Besluit van 24 oktober 1996, houdende instelling van een Raad voor gezondheidsonderzoek (Besluit Raad voor gezondheidsonderzoek)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 19 maart 1996, DWJZ-U-96774, gedaan mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 2 van de Raamwet sectorraden onderzoek en ontwikkeling;

De Raad van State gehoord (advies van 23 juli 1996, no. W13.96.015-1);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 oktober 1996, uitgebracht mede namens Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepaling

Artikel 1

  • 1. Als Onze Minister wordt aangewezen: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

  • 2. Als Onze Ministers wie het mede aangaat, worden aangewezen: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Economische Zaken.

§ 2. Instelling en aandachtsgebied

Artikel 2

Er is een sectorraad genaamd Raad voor gezondheidsonderzoek, hierna aan te duiden als de raad.

Artikel 3

Het aandachtsgebied van de raad betreft de volgende terreinen:

a. Het medisch-wetenschappelijk onderzoek omvattende het wetenschappelijk onderzoek naar vóórkomen, ontstaan, herkennen en preventie van ziekten, behandeling van zieken of verlichting van ziektelast alsmede de hiermee verband houdende ontwikkelingen op het gebied van de technologie;

b. Het gezondheidszorgonderzoek omvattende het wetenschappelijk onderzoek naar alle aspecten van het systeem van de gezondheidszorg: de structuur, de organisatie, het functioneren en de effecten van de gezondheidszorg in wisselwerking met de vraag naar en het gebruik van die zorg, alsmede de hiermee verband houdende ontwikkelingen op het gebied van de technologie.

§ 3. Samenstelling, benoeming en zittingsduur

Artikel 4

  • 1. De raad bestaat uit een voorzitter en 14 andere leden. De raad kan uit de leden een ondervoorzitter aanwijzen.

  • 2. Van de in het eerste lid bedoelde leden zijn:

    a. tenminste zes leden in het bijzonder bekend met de gezichtspunten in kringen van organisaties en instellingen, waaronder het bedrijfsleven, die onderzoek en ontwikkeling op het aandachtsgebied financieren, of anderszins belanghebbend zijn bij de resultaten daarvan,

    b. tenminste zes leden in het bijzonder bekend met de gezichtspunten in kringen van organisaties en instellingen die onderzoek en ontwikkeling op het aandachtsgebied uitvoeren.

  • 3. Naast de in het eerste lid bedoelde leden telt de raad namens Onze Minister en Onze andere aangewezen ministers, drie adviserende leden.

Artikel 5

  • 1. De benoeming van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde leden geschiedt voor een periode van ten hoogste vier jaar. Zij zijn eenmaal aansluitend herbenoembaar voor een periode van ten hoogste twee jaar.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Raamwet sectorraden onderzoek en ontwikkeling worden de leden van de raad op eigen aanvraag door Onze Minister ontslagen en kunnen voorts door Onze Minister, gehoord de raad, worden geschorst en ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

  • 3. Bij de samenstelling van de raad wordt gestreefd naar evenredige deelneming aan de raad van vrouwen en van personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen.

  • 4. Onze Minister en Onze andere aangewezen ministers wijzen ieder een adviserend lid aan.

§ 4. Inrichting en werkwijze

Artikel 6

De raad regelt zijn eigen werkwijze.

Artikel 7

  • 1. De raad heeft een secretaris.

  • 2. Aan de secretaris kunnen andere medewerkers worden toegevoegd.

  • 3. De secretaris en de andere medewerkers zijn geen lid van de raad.

  • 4. Onze Minister benoemt, schorst en ontslaat, na overleg met de voorzitter, de secretaris en de andere medewerkers.

§ 5. Financiële en overige bepalingen

Artikel 8

De raad zendt jaarlijks voor 1 april aan Onze Minister een ontwerp voor de begroting voor het daaropvolgende kalenderjaar van de aan de taakvervulling door de raad verbonden uitgaven.

Artikel 9

  • 1. Na overleg met Onze Minister en Onze andere aangewezen ministers, zendt de raad Onze Minister jaarlijks voor 1 september een ontwerp voor een werkprogramma voor het volgende kalenderjaar.

  • 2. Onze Minister stelt het werkprogramma vast en zendt dit jaarlijks op de derde dinsdag van september aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 3. Onze Minister kan, na overleg met Onze andere aangewezen ministers, het werkprogramma wijzigen.

  • 4. De raad houdt bij het vervullen van zijn taak zoveel mogelijk rekening met het werkprogramma.

  • 5. Onverminderd de Comptabiliteitswet vervult de raad zijn taak met de middelen die ingevolge de desbetreffende begrotingswet ter beschikking zijn gesteld.

Artikel 10

  • 1. De raad verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen.

  • 2. Onze Minister kan inzage verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 11

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en vervalt zes jaar na het tijdstip van inwerkingtreding, behoudens verlenging.

Artikel 12

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Raad voor gezondheidsonderzoek.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 oktober 1996

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Uitgegeven de negentiende november 1996

De Minister van Justitie a.i.,

H. F. Dijkstal

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Inleiding en voorgeschiedenis

De Raad voor gezondheidsonderzoek (verder te noemen: de raad) is bedoeld en functioneert ook al vanaf zijn instelling als een sectorraad in de zin van de Raamwet sectorraden onderzoek en ontwikkeling (hierna te noemen: de Raamwet), welke wet op 4 juni 1987 in werking is getreden.

De raad werd als Raad voor Gezondheidsonderzoek i.o. ingesteld bij beschikking van 4 maart 1987, kenmerk DGVGZ/STABO-210233, van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, handelende in overeenstemming met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen (Stcrt. 1987, 48; hierna te noemen: de beschikking).

De overwegingen tot het instellen van de raad waren de wenselijkheid om voor de advisering aan de betrokken ministers over het te voeren beleid inzake het gezondheidsonderzoek een structureel kader te scheppen, de wenselijkheid om de afstemming van het gezondheidsonderzoek op maatschappelijke ontwikkelingen te bevorderen en de wenselijkheid de samenhang binnen het veld van het gezondheidsonderzoek te versterken.

Met de beschikking werd vooruitgelopen op de inwerkingtreding van de Raamwet. Het voornemen bestond toen om binnen een jaar na de inwerkingtreding van de Raamwet een Raad voor gezondheidsonderzoek krachtens die wet (bij algemene maatregel van bestuur) in te stellen (kamerstukken II 1985/86, 19 333, nr. 3, blz. 7). Zulks is ook verwoord in artikel 2, tweede lid, van de beschikking waarin wordt bepaald dat de raad wordt ingesteld voor een periode van zes jaren of, indien vóór de afloop van die periode op grond van de Raamwet een algemene maatregel van bestuur die zijn werkzaamheden regelt in werking is getreden, tot het tijdstip van die inwerkingtreding.

Hoewel de Raamwet op 4 juni 1987 in werking trad heeft de formele instelling van de raad bij algemene maatregel van bestuur echter nog niet plaatsgevonden. Niettemin heeft de raad in materiële zin vanaf het begin als volwaardige sectorraad in de zin van de Raamwet gefunctioneerd.

De raad is in 1992 met een positief resultaat geëvalueerd door een onafhankelijke visitatiecommissie. Het verslag van de visitatie-commissie werd uitgebracht op 5 januari 1993 en op 22 januari 1993 (kenmerk KJ/gça-I.2) tezamen met het door de raad opgestelde interne evaluatierapport aangeboden aan de toenmalige bewindslieden van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en van Onderwijs en Wetenschappen. Op basis van haar evaluatie adviseerde de visitatie-commissie de regering om de instellingsduur van de raad te verlengen met een termijn van zes jaar en – omdat tot nog toe sprake was van een voorlopige situatie – de raad bovendien formeel in te stellen op grond van de Raamwet.

De discussie over de herziening van het adviesstelsel van het Rijk was toen echter reeds in volle gang. Op 17 februari 1993 (Kamerstukken II 1992/93, 21 427, nrs. 29 en 30) werd door de bijzondere Commissie Vraagpunten adviesorganen van de Tweede Kamer (Commissie-De Jong) het rapport «Raad op maat» uitgebracht over de uitwerking van de vraagpunten over adviescolleges die door de Commissie-Deetman waren geformuleerd. De meest in het oog springende aanbeveling van dit rapport was de aanbeveling om alle bestaande adviescolleges, met uitzondering van de Raad van State, op te heffen. De regering heeft vervolgens naar aanleiding van een verzoek van de Tweede Kamer een wetsvoorstel in het vooruitzicht gesteld om te komen tot een nieuw, sober adviesstelsel (Kamerstukken II 1993/94, 21 427, nr. 72). Het was toen nog niet duidelijk of met alle bestaande adviesorganen ook de Raad voor gezondheidsonderzoek zou worden opgeheven. Formele instelling van de raad krachtens de Raamwet bij algemene maatregel van bestuur lag dan ook op dat moment niet voor de hand.

De behoefte aan de advisering door de Raad voor gezondheidsonderzoek was echter onverkort aanwezig: juist in die periode vroeg de regering de raad immers een brede analyse van het gezondheidsonderzoek uit te voeren, hetgeen uiteindelijk leidde tot een advies in drie delen (respectievelijk gedateerd april 1993, februari 1994 en februari 1995, kenmerken KJ/gça-S.5, A.2 en D1) dat van grote invloed is geweest op de wijze waarop het beleid op het terrein van het gezondheidsonderzoek diende te worden uitgevoerd.

De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur besloot dan ook, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, in 1993 om, in afwachting van het door de regering in het vooruitzicht gestelde wetsvoorstel, de instellingstermijn van de raad met een jaar te verlengen, welke termijn in 1994 is verlengd tot 1 mei 1996 (brieven van 29 april 1993, kenmerk DGVgz/AIV/93143 en 14 februari 1994, kenmerk DGVgz/AIV/94205) en (met het oog op de continuering van de werkzaamheden van de raad) tot de formele instelling (brief van 24 april 1996, kenmerk BRO-U-96412; Stcrt. 1996, nr. 105).

Nu de discussie over de herziening van het adviesstelsel met de Herzieningswet adviesstelsel is afgerond, is er geen reden meer nog langer te wachten met de formele instelling van de raad. Als gevolg van de herziening van het adviesstelsel zullen de sectorraden namelijk blijven bestaan, maar worden ontheven van hun adviestaak; dit wordt tot uitdrukking gebracht door middel van een kleine aanpassing van de Raamwet in het kader van het wetsvoorstel Aanpassingswet herziening adviesstelsel (Kamerstukken II 1995/96, 24 749, nrs. 1–2).

De behoefte aan de inbreng van de raad zal blijven bestaan en staat niet ter discussie. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Raamwet heb ik dan ook, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm, de beide kamers der Staten-Generaal in kennis gesteld van mijn voornemen tot instelling van de raad (Kamerstukken II 1995/96, 23 725, nr. 16).

§ 2. Aandachtsgebied

Het aandachtsgebied van de raad betreft wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling op het rijk geschakeerde terrein van het gezondheidsonderzoek. Door de nationale wetenschapsorganen op dit terrein, te weten de Commissie Geneeskunde van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (CG-KNAW), het gebiedsbestuur Medische Wetenschappen van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (MW-NWO) en de Raad voor gezondheidsonderzoek is in 1994 gezamenlijk een indeling afgesproken waarop in dit besluit wordt aangesloten.

Tot het gezondheidsonderzoek worden in navolging van deze afspraken gerekend het medisch-wetenschappelijk onderzoek en het gezondheidszorgonderzoek. Het medisch-wetenschappelijk onderzoek is het onderzoek naar vóórkomen, ontstaan, herkennen en preventie van ziekten, behandeling van zieken of verlichting van ziektelast.

Het gezondheidszorgonderzoek is het onderzoek naar alle aspecten van het systeem van de gezondheidszorg: de structuur, de organisatie, het functioneren en de effecten van de gezondheidszorg in wisselwerking met de vraag naar en het gebruik van die zorg. Een bijzondere vorm van deze beide onderzoeksgebieden is het evaluatieonderzoek; dit is het onderzoek naar kwaliteit, doeltreffendheid en doelmatigheid van bestaande en nieuwe binnen de gezondheidszorg toegepaste behandelingswijzen, methoden en technieken.

Een tot nu toe niet door de raad tot zijn aandachtsgebied gerekend terrein is de technologieontwikkeling in de sector volksgezondheid. Dit in maatschappelijk belang nog sterk toenemend terrein is zo nauw aan het gezondheidsonderzoek gerelateerd, dat het zeker tot het aandachtsgebied van een sectorraad kan worden gerekend. De terreinen die tot het aandachtsgebied van de raad worden gerekend, worden daarom met de technologieontwikkeling uitgebreid.

§ 3. Taak

In artikel 3 van de Raamwet worden de taken van een sectorraad omschreven. Hiertoe behoort ook beleidsadvisering.

Met betrekking tot de beleidsadvisering verdient vermelding dat als gevolg van de herziening van het adviesstelsel de Raamwet in die zin zal worden gewijzigd dat de sectorraden worden ontheven van hun bevoegdheid te adviseren over wetgeving en beleid. Deze wijziging van de Raamwet is opgenomen in het bovengenoemde wetsvoorstel Aanpassingswet herziening adviesstelsel; de bedoeling is dat dit voorstel op 1 januari 1997 in werking zal treden. In de praktijk is de betekenis hiervan gering omdat de sectorraden thans reeds op basis van reeds vastgesteld beleid voorstellen doen voor de programmering en coördinatie inzake onderzoek en ontwikkeling. Zulks is in het voorstel voor de Aanpassingswet herziening adviesstelsel in een wijziging van de Raamwet tot uitdrukking gebracht.

Tot de taak van de raad behoort niet het financieren of zelf uitvoering geven aan onderzoekprogramma's. Voor het gezondheidsonderzoek is hier met name een taak weggelegd voor intermediaire organisaties als de NWO en de toekomstige organisatie voor projecten, experimenten en onderzoek op het terrein van volksgezondheid waarvoor een wettelijke regeling is aangekondigd. Ook de ex post kwaliteitsevaluatie van het gezondheidsonderzoek behoort niet tot de taak van de raad, deze taak valt toe aan de KNAW.

Evenmin behoort het tot de taak van de raad voorlichting te geven over de stand van de wetenschap op het terrein van de volksgezondheid. Die taak valt toe aan de Gezondheidsraad. Hoewel het werk van de Gezondheidsraad relevant kan zijn voor de Raad voor gezondheidsonderzoek en omgekeerd, zijn de taken duidelijk onderscheiden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De aanwijzing van de in het eerste en tweede lid genoemde ministers geschiedt op grond van artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Raamwet. In dat artikel wordt bepaald dat de minister belast met de zorg voor de raad alsmede de ministers wie het mede aangaat, onder wie de minister belast met de coördinatie van het wetenschapsbeleid, in het instellingsbesluit worden aangewezen.

Als minister wie het mede aangaat wordt tevens aangewezen de Minister van Economische Zaken, die is belast met de coördinatie van het technologiebeleid.

Artikel 4

Het eerste lid bepaalt het aantal leden van de raad op vijftien. Daartoe behoort ook de voorzitter. De omvang dient niet te groot te zijn maar wel zodanig dat voldoende deskundigheid op het omvangrijke en zeer geschakeerde gebied van het gezondheidsonderzoek in de raad kan worden opgenomen. Het gezondheidsonderzoek vormt immers een van de meest omvangrijke sectoren van wetenschapsbeoefening in Nederland en is maatschappelijk van grote betekenis. Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, is de raad al een aantal jaren in materiële zin als sectorraad werkzaam geweest. Uit de in die tijd opgedane ervaring is gebleken dat de raad met een aantal van vijftien leden optimaal functioneert.

Ingevolge het tweede lid, onderdeel a, moeten tenminste zes leden bekend zijn met de gezichtspunten in kringen van organisaties en instellingen die onderzoek en ontwikkeling op het aandachtsgebied financieren, of anderszins belanghebbend zijn bij de resultaten daarvan. In verband met de sterk toenemende technologie-ontwikkeling op het terrein van de volksgezondheid acht de regering het van groot belang voor de taak van de raad dat van deze leden twee leden bekend zijn met de gezichtspunten van het bedrijfsleven; bij de selectie van deze twee leden zal ik de Minister van Economische Zaken, die is belast met de coördinatie van het technologiebeleid, betrekken. Op grond van onderdeel b moeten tenminste zes leden bekend zijn met de gezichtspunten in kringen van organisaties en instellingen die onderzoek en ontwikkeling op het aandachtsgebied uitvoeren.

Ingevolge het derde lid zijn er, naast de in het eerste lid bedoelde leden, drie adviserende leden namens de aangewezen ministers. Omdat de overheid geen invloed op de besluitvorming van de raad dient uit te oefenen, hebben deze leden geen stemrecht. De desbetreffende leden zijn ambtenaar (respectievelijk in dienst bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en het Ministerie van Economische Zaken) die tussen overheid en raad een soort brugfunctie vervullen. Enerzijds informeren zij de minister onder wie zij ressorteren over de problematiek waarvoor de raad is ingesteld. Anderzijds kunnen zij door het naar voren brengen van gezichtspunten van de overheid een bijdrage leveren aan het goed functioneren van de raad. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State kan in dit verband worden opgemerkt dat het uitgangspunt altijd is geweest dat de «gewone» leden van sectorraden geen ambtenaar zijn in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het ARAR wordt thans dan ook op hen niet toegepast: aan hun benoeming ligt geen op het ARAR gebaseerd aanstellingsbesluit ten grondslag en zij ontvangen een vergoeding op grond van het Vacatiegeldenbesluit 1988 en het Reiskostenbesluit binnenland. Het ligt niet in de bedoeling van bovengenoemd uitgangspunt af te wijken.

Artikel 5

Omdat de wijze van benoeming, schorsing en ontslag reeds is geregeld in de Raamwet, bevat dit artikel slechts enkele aanvullende bepalingen.

Het eerste lid bepaalt dat de benoeming van de voorzitter en de andere leden geschiedt voor een periode van ten hoogste vier jaar. Zij zijn eenmaal aansluitend herbenoembaar voor een periode van ten hoogste twee jaar. Iemand kan derhalve in totaal maximaal zes jaar lid zijn. Een benoeming kan echter ook voor een kortere periode gelden, zodat een flexibel benoemingsbeleid mogelijk is.

Hierbij is rekening gehouden met zowel de noodzakelijke continuïteit in de werkzaamheden van de raad als met de overweging dat in de samenstelling van de raad regelmatige vernieuwing mogelijk moet zijn. Het spreekt voor zich dat de benoeming plaats vindt op grond van deskundigheid.

Het tweede lid betreft het ontslag op eigen verzoek en het ontslag, anders dan op eigen verzoek. Ten aanzien van de toepassing van het ontslag, anders dan op eigen verzoek, zal het van de aard en duur van de omstandigheden afhangen of het lid wordt geschorst dan wel ontslagen. Bij de toepassing van het criterium «andere zwaarwegende gronden» kan worden gedacht aan bijvoorbeeld de gronden voor ontslag en non-activiteit voor leden van de rechterlijke macht, de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, de Registratiekamer en de Commissie gelijke behandeling (zie de artikelen 11, 12, eerste lid, onderdeel c, en 13 van de Wet op de rechterlijke organisatie). Voorts kan worden gedacht aan het geval waarin het lid een betrekking aanvaardt die ernstig afbreuk doet aan zijn onafhankelijke positie. Wegens de onafhankelijke positie die de raad ten opzichte van de betrokken minister inneemt, zal ontslag anders dan op eigen verzoek of schorsing in beginsel slechts toepassing vinden nadat vanwege de raad ter zake duidelijke signalen zijn ontvangen.

Om recht te doen aan de aan artikel 12, derde lid, van de Kaderwet adviescolleges ten grondslag liggende gedachte is in navolging van genoemd artikellid in het derde lid een bepaling opgenomen inzake evenredige deelneming van vrouwen en personen behorende tot etnische en culturele minderheidsgroepen. Omdat wij menen dat in de huidige praktijk het streven naar een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in besturen nog tot onvoldoende resultaat heeft geleid, achten wij deze bepaling wenselijk.

Ingevolge het vierde lid wijzen de drie betrokken ministers ieder een adviserend lid aan. De bepaling is een nadere uitwerking van artikel 5, vierde lid, van de Raamwet.

Artikel 6

De raad regelt zijn eigen werkwijze. Hier past het de overheid zich te onthouden van nadere richtlijnen. De raad kan bijvoorbeeld regelen stellen met betrekking tot de toelating van toehoorders of waarnemers tot de vergaderingen en de gang van zaken tijdens de vergadering voor zover het de desbetreffende personen betreft. Uiteraard hebben dergelijke toehoorders of waarnemers geen stemrecht. De openbaarheid van de vergaderingen wordt aldus, binnen het kader van de opgedragen taak, aan de raad overgelaten.

Artikel 7

Voor de uitvoering van zijn taak wordt de raad ondersteund door een secretaris, aan wie andere medewerkers kunnen worden toegevoegd. Zij zijn geen lid van de raad.

De (beherende) Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor de nodige voorzieningen ten behoeve van het secretariaat en het functioneren van de raad. Daartoe wordt jaarlijks een bedrag in de algemene middelen gereserveerd. De mogelijkheid bestaat dat ter uitvoering van het overeengekomen werkprogramma extra middelen nodig zijn bovenop de structurele financiering door de beherende minister. Dergelijke projectfinanciering kan ook afkomstig zijn van de andere betrokken ministers.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt dat de raad ieder jaar vóór 1 april de minister een voorstel doet voor het begrotingsartikel dat betrekking heeft op de raad. De minister heeft dit nodig bij de verdere begrotingsvoorbereiding.

Artikel 9

Het in het eerste lid bedoelde ontwerp voor het werkprogramma zal een eenvoudige beschrijving moeten bevatten van de in het programmajaar te verwachten werkzaamheden van de raad. Hiertoe kunnen ook (deel)werkzaamheden met betrekking tot een bepaald vraagstuk behoren die zich over meerdere jaren uitstrekken.

Ingevolge het derde lid kan de beherende minister na overleg met de ministers wie het mede aangaat, het werkprogramma wijzigen. Dit kan bijvoorbeeld op grond van een wijziging van de beschikbare middelen ingevolge de desbetreffende begrotingswet. Voorts kan, naar aanleiding van de begrotingsbehandeling, blijken van wensen van de Staten-Generaal ten aanzien van het werkprogramma.

Ingevolge het vierde en vijfde lid houdt de raad zoveel mogelijk rekening met het werkprogramma en neemt bij zijn taakuitoefening de grenzen van de toegekende middelen in acht. Het werkprogramma is daarmee richtsnoer voor de taakvervulling van de raad en geen rigide gegeven. Ontwikkelingen die zich in de loop van het jaar voordoen kunnen immers noodzaken tot bijstelling van het programma.

Artikel 10

Dit artikel strekt ertoe een informatieplicht voor de raad ten opzichte van de betrokken ministers vast te leggen.

Artikel 11

Voor de duidelijkheid wordt in dit artikel, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Raamwet, tevens bepaald dat dit besluit zes jaar na het tijdstip van inwerkingtreding vervalt. Op grond van de Raamwet kan de instelling bij koninklijk besluit telkens met eenzelfde tijdvak worden verlengd.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 december 1996, nr. 239.

Naar boven