Besluit van 21 oktober 1996, houdende wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW in verband met de wijziging van de berekening van de rijksbijdragen voor het begrotingsjaar 1997

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 23 september 1996, nr. 96017160/4727, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 2.6 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Raad van State gehoord (advies van 2 oktober 1996, nr. W05.96.0450);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van 15 oktober 1996, nr. 96027019/4727, directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het >Bekostigingsbesluit WHW1 worden na artikel 5.14 negen artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5.15 Rijksbijdragen voor universiteiten voor het jaar 1997

De berekening van de rijksbijdragen voor het jaar 1997 voor de universiteiten, bedoeld in artikel 2.1 van de wet, vindt in afwijking van de artikelen 2.5, eerste, derde en vierde lid, 2.7, 2.8, 2.9, 2.14, tweede lid, en 5.1 plaats op grond van de artikelen 5.16 tot en met 5.23.

Artikel 5.16 Verdeling landelijk onderwijsdeel voor het jaar 1997

Onze minister verdeelt het op grond van artikel 2.3 vastgestelde landelijk beschikbare onderwijsdeel voor het begrotingsjaar 1997 in:

a. een vaste component ter grootte van 80%,

b. een studentafhankelijke component ter grootte van 10%, die wordt gesplitst in een bedrag ten behoeve van studenten aan de opleidingen met een hoog bekostigingsniveau en een bedrag ten behoeve van de studenten aan de opleidingen met een laag bekostigingsniveau, en

c. een getuigschriftafhankelijke component ter grootte van 10%, die wordt gesplitst in een bedrag ten behoeve van de getuigschriften die zijn behaald aan de opleidingen met een hoog bekostigingsniveau en een bedrag ten behoeve van de getuigschriften die zijn behaald aan de opleidingen met een laag bekostigingsniveau.

Artikel 5.17 Berekening vaste component onderwijsdeel per universiteit

De vaste component van het onderwijsdeel voor een universiteit wordt berekend door het bedrag dat op grond van artikel 5.16, onderdeel a, is vastgesteld, te verdelen als volgt:

a. de openbare universiteit te Leiden: 8,7%,

b. de openbare universiteit te Utrecht: 14,3%,

c. de openbare universiteit te Groningen: 11%,

d. de openbare universiteit te Rotterdam: 7,2%,

e. de openbare universiteit te Maastricht: 5,2%,

f. de openbare universiteit te Amsterdam: 13,4%,

g. de openbare universiteit te Delft: 9,5%,

h. de openbare universiteit te Enschede: 4,7%,

i. de openbare universiteit te Eindhoven: 4,7%,

j. de bijzondere universiteit te Amsterdam: 8,4%,

k. de bijzondere universiteit te Tilburg: 4,6%, en

l. de bijzondere universiteit te Nijmegen: 8,3%.

Artikel 5.18 Berekening studentenafhankelijke component per universiteit

De studentafhankelijke bedragen, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel b, worden over de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal studenten per bekostigingsniveau dat op 1 december 1995 aan een universiteit stond ingeschreven. Hierbij wordt uitgegaan van gegevens die door de desbetreffende universiteit op verzoek aan Onze minister worden verstrekt.

Artikel 5.19 Berekening getuigschriftafhankelijke component per universiteit

De getuigschriftafhankelijke bedragen, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel c, worden over de universiteiten verdeeld naar rato van het aantal uitgereikte getuigschriften per bekostigingsniveau in het studiejaar 1994–1995.

Artikel 5.20 Component basisvoorziening

De landelijke component basisvoorziening wordt bepaald op 15% van het landelijk beschikbare onderzoekdeel voor het begrotingsjaar 1997, zoals dat voor het begrotingsjaar 1997 door Onze minister op grond van artikel 2.3 is vastgesteld. De landelijke component wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van de component basisvoorziening per universiteit in het begrotingsjaar 1996.

Artikel 5.21 Component proefschriften en ontwerperscertificaten

  • 1. Voor de berekening van de component proefschriften en ontwerperscertificaten van een universiteit geldt als grondslag het aantal proefschriften en het aantal ontwerperscertificaten aan de desbetreffende universiteit. Hierbij wordt het aantal proefschriften respectievelijk het aantal ontwerperscertificaten in 1994 vermenigvuldigd met drie, waarna het aantal proefschriften onderscheidenlijk het aantal ontwerperscertificaten in 1995 daarbij wordt opgeteld en deze totalen worden gedeeld door vier.

  • 2. Artikel 2.8, tweede lid, is van toepassing.

  • 3. De component proefschriften en ontwerperscertificaten van een universiteit wordt berekend door de som van

    a. de op grond van het eerste en tweede lid bepaalde aantallen proefschriften respectievelijk het aantal ontwerperscertificaten voor de desbetreffende universiteit te vermenigvuldigen met

    b. bij ministeriële regeling vastgestelde bedragen, waarbij voor proefschriften twee niveaus worden onderscheiden.

Artikel 5.22 Toepassing artikel 2.11

Voor de toepassing in het begrotingsjaar 1997 van artikel 2.11 wordt in het eerste lid in plaats van «de artikelen 2.7 tot en met 2.10» gelezen: de artikelen 5.20 en 5.21 en wordt in het tweede lid, onderdeel b, in plaats van «artikel 2.9» gelezen: artikel 5.21, derde lid.

Artikel 5.23 Verdeling verwevenheidsdeel

Het voor het begrotingsjaar 1997 na toepassing van artikel 2.14, eerste lid, resterende landelijk beschikbare verwevenheidsdeel wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de omvang van het bedrag van het verwevenheidsdeel per universiteit van het begrotingsjaar 1996.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1997.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 21 oktober 1996

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de twaalfde november 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het Bekostigingsbesluit WHW regelt de verdeling van de landelijk beschikbare middelen over de in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) genoemde universiteiten. Het landelijk beschikbare onderwijsdeel wordt aan de hand van de in dit besluit neergelegde regels over de universiteiten verdeeld op grond van de gerealiseerde studentenaantallen en getuigschriften. Door deze wijze van verdeling hebben wijzigingen in de aantallen studenten en getuigschriften een grote invloed op de omvang van de uiteindelijk aan de universiteiten uit te keren rijksbijdragen.

De hiervoor bedoelde bekostigingssystematiek voldoet naar ons oordeel niet meer aan de vereisten die in het wetenschappelijk onderwijs gesteld kunnen worden aan een verdeelmodel. Meer dan voorheen zal de onderwijscapaciteit in termen van getuigschriften als uitgangspunt moeten worden genomen voor de bekostiging en in mindere mate de wisselende studentenbelangstelling, zodat universiteiten in staat zijn de over de gehele linie dalende studentenaantallen te accommoderen onder gelijktijdige versterking van de kwaliteit van het onderwijs.

De nieuwe bekostigingssystematiek zal in ieder geval meer stabiliteit in het bekostigingsperspectief voor elke universiteit moeten bieden en ruimte moeten scheppen voor gewenste ontwikkelingen van de taken van de universiteiten. Voorts zal de nieuwe bekostigingssystematiek doelmatig gedrag moeten stimuleren.

Over de definitieve vormgeving van een dergelijk bekostigingsmodel wordt thans tussen betrokken partijen en instanties overleg gevoerd. Over de uitgangspunten is door ons bij de behandeling van het ontwerp-HOOP 1996 in de Tweede Kamer een notitie toegezegd.

De definitieve vormgeving van een nieuw bekostigingssysteem vergt een grondige voorbereiding, waarvoor voldoende tijd en ruimte nodig is. Daarom is nu een beperkte aanpassing van het Bekostigingsbesluit WHW noodzakelijk, waarbij wordt gekomen tot een stabilisering van de omvang van de rijksbijdragen voor de universiteiten voor het begrotingsjaar 1997. Het gaat hier om een interimmaatregel, die gericht is op een vermindering van de fluctuaties in de omvang van de rijksbijdragen van de universiteiten als gevolg van schommelingen in de aantallen studenten, getuigschriften, proefschriften en ontwerperscertificaten. De interimregeling is gegoten in de vorm van een aantal uitzonderingsbepalingen, die slechts voor de bekostiging van de universiteiten in het jaar 1997 zullen gelden.

De wijzigingen van het bestaande bekostigingsmodel bestaan in grote lijnen uit de volgende elementen:

1. Het landelijk onderwijsdeel bestaat voor 80% uit een vaste component, voor 10% uit een student-afhankelijk deel en voor de overige 10% uit een getuigschrift-afhankelijke component,

2. Voorts is het procentuele aandeel van een universiteit in het landelijk beschikbare verwevenheidsdeel constant gemaakt, doordat de omvang 1997 per universiteit bepaald wordt door het procentuele aandeel van die universiteit in het landelijk verwevenheidsdeel van 1996.

3. Ook de omvang van de component basisvoorziening van het onderzoekdeel van een universiteit is in deze tijdelijke regeling niet aan relatieve verandering onderhevig. De omvang van deze component per universiteit voor 1997 wordt eveneens bepaald aan de hand van het aandeel van die universiteit in de landelijke component basisvoorziening van het begrotingsjaar 1996.

Met deze tijdelijke wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW wordt bewerkstelligd dat de variabiliteit in de omvang van de rijksbijdragen van de verschillende universiteiten over het begrotingsjaar 1997 sterk vermindert. Vastgesteld is dat de wijzigingen uitvoerbaar zijn.

2. Gevoerd overleg

De inhoud van het onderhavige ontwerp-besluit is mede het resultaat van het overleg met de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), zoals dat was neergelegd in de conclusies tussen bewindslieden en de VSNU over elementen uit het ontwerp-HOOP 1996. De VSNU heeft dan ook ingestemd met de door ons voorgestelde wijzigingen.

3. Financiële gevolgen

Als gevolg van de wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW wordt het budget voor het begrotingsjaar 1997 op een andere wijze over de universiteiten verdeeld. Het doel hiervan is een aanzienlijke stabilisering van de omvang van de rijksbijdrage per universiteit voor dat jaar. Dit besluit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting: het heeft immers alleen betrekking op de wijze van verdeling van het in de rijksbegroting op te nemen budget voor de universiteiten. Met betrekking tot de financiële gevolgen voor de afzonderlijke instellingen merken wij op dat deze zeer beperkt van omvang zijn.

4. Artikelen

Artikel 5.16

Op grond van deze bepaling bestaat het landelijk beschikbare onderwijsdeel uit drie componenten, een vaste component, een studentafhankelijke component en een getuigschriftafhankelijke component. De laatste twee componenten worden ieder gesplitst in twee bedragen: een bedrag ten behoeve van de studenten respectievelijk de getuigschriften die zijn behaald aan de opleidingen met een hoog bekostigingsniveau en een bedrag ten behoeve van de studenten respectievelijk de getuigschriften die zijn behaald aan de opleidingen met een laag bekostigingsniveau.

Een en ander betekent dat in 1997 het systeem wordt verlaten waarbij per student dan wel per uitgereikt getuigschrift een bedrag per bekostigingsniveau wordt vastgesteld. De desbetreffende bepalingen van de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs zullen derhalve buiten werking worden gesteld.

Artikel 5.17

De in artikel 5.17 vermelde percentages vormen de grondslag voor de verdeling van de vaste component ter grootte van 80% van het landelijk beschikbare onderwijsdeel. De percentages voor de verschillende universiteiten zijn zodanig vastgesteld dat de overgang naar een stabiele bekostiging voor het onderwijsdeel per universiteit in 1997 budgettair neutraal is, de bedragen per universiteit voor 1997 zijn daartoe geijkt op het berekende onderwijsdeel voor 1996.

Artikel 5.18

Aangezien de berekening van de studentenaantallen eerst met ingang van het begrotingsjaar 1998 op grond van artikel 2.4, eerste lid, zal plaatsvinden aan de hand van het aantal studenten dat blijkens het Centraal register inschrijving hoger onderwijs is ingeschreven, wordt voor het begrotingsjaar 1997 nog uitgegaan van de gegevens omtrent de studentenaantallen die door de universiteiten aan het ministerie worden verstrekt.

Artikel 5.21

Bij de berekening van de component proefschriften en ontwerperscertificaten wordt op grond van het eerste lid van artikel 5.21 het aantal in 1994 uitgereikte proefschriften en ontwerperscertificaten vermenigvuldigd met drie en wordt het aantal in 1995 uitgereikte proefschriften en ontwerperscertificaten hierbij opgeteld en wordt het geheel gedeeld door vier. Het aantal proefschriften en ontwerperscertificaten per universiteit fluctueert van jaar tot jaar. Deze fluctuaties werkten door in de bekostiging per universiteit. Door bij de berekening van de component proefschriften en ontwerperscertificaten uit te gaan van een gemiddelde wordt het effect van die jaarlijkse fluctuatie verminderd.

De bepaling die is opgenomen in het derde lid is gelijk van inhoud aan het huidige artikel 2.9. Aangezien in dat artikel wordt verwezen naar het buiten toepassing verklaarde artikel 2.8, was het noodzakelijk deze bepaling opnieuw uit te schrijven. Hetzelfde geldt voor de in het tweede lid opgenomen van toepassing verklaring van artikel 2.8, tweede lid.

Artikel 5.22

Aangezien in artikel 2.11 op twee plaatsen wordt verwezen naar artikelen die voor het begrotingsjaar 1997 buiten toepassing zijn verklaard, maar de strekking van artikel 2.11 overeind blijft, is het noodzakelijk dat deze verwijzingen gedurende de duur van de interimregeling anders worden gelezen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1993, 715, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 december 1995, Stb. 694.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven