Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1996, 496 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1996, 496 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel III van de wet van 24 mei 1996, houdende wijziging van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer (herstel van enige onvolkomenheden), Stb. 292;
Besluit:
de tekst van de Wet bodembescherming, zoals deze luidt met ingang van 14 juni 1996, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Uitgegeven de zeventiende oktober 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
de inspecteur: de ter plaatse bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, die door Onze Minister is aangewezen;
bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;
belang van de bescherming van de bodem: het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft;
geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen;
oriënterend onderzoek: onderzoek naar aanleiding van een vermoeden dat sprake is van een geval van verontreiniging;
nader onderzoek: onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is;
onderzoeksgeval: geval waarin oriënterend of nader onderzoek zal plaatsvinden of plaatsvindt;
saneren: het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem;
geval van ernstige verontreiniging: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd;
saneringsonderzoek: inventarisatie van de mogelijke wijzen van sanering, inhoudende een beschrijving van hun milieuhygiënische, technische en financiële aspecten, alsmede van de kwaliteit van de bodem die met de op die wijzen uitgevoerde sanering zal worden bereikt, uitmondend in een keuze van de wijze van sanering;
waterkwaliteitsbeheerder: het bestuursorgaan dat bevoegd is tot vergunningverlening ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
provinciaal milieuprogramma: provinciaal milieuprogramma, bedoeld in artikel 4.14 van de Wet milieubeheer voor zover dat betrekking heeft op gevallen als bedoeld in het tweede lid, onder a, onder 1°, van dat artikel;
servicecentrum: n.v. Service Centrum Grondreiniging, gevestigd te Utrecht.
1. De commissie heeft tot taak Onze Minister op diens verzoek dan wel uit eigen beweging te adviseren over aangelegenheden van technische aard op het gebied van de bodembescherming. De commissie dient voorts andere adviesorganen van de regering op hun verzoek van advies over zodanige aangelegenheden.
2. Een verzoek om advies omtrent een aangelegenheid die niet in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van Onze Minister behoort, wordt door deze gedaan in overeenstemming met Onze Minister wie die aangelegenheid in het bijzonder aangaat.
3. Een advies omtrent een aangelegenheid als bedoeld in het tweede lid wordt door de commissie mede toegezonden aan Onze Minister wie deze aangelegenheid in het bijzonder aangaat.
Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, dragen er zorg voor dat de commissie op de hoogte wordt gehouden ten aanzien van het beleid op het gebied van de bodembescherming.
Telkens binnen een termijn van vier jaren brengt de commissie een rapport uit aan Onze Minister, waarin ten minste de taak, de samenstelling, de inrichting en werkwijze van de commissie aan een onderzoek worden onderworpen en voorstellen kunnen worden gedaan voor gewenste veranderingen. Onze Minister zendt dit rapport, voorzien van zijn standpunt, aan de beide kamers der Staten-Generaal.
1. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste elf andere leden.
2. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van de bodembescherming.
1. De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door Onze Minister benoemd. Onze Minister hoort de commissie alvorens hij de voorzitter benoemt.
2. De voorzitter en de leden worden voor de tijd van vier jaren benoemd. Zij zijn terstond weer benoembaar.
3. De voorzitter en de leden kunnen te allen tijde hun functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister.
4. In bijzondere gevallen kunnen de voorzitter en de leden door Onze Minister in hun functie worden geschorst en uit hun functie worden ontslagen.
1. De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.
2. De plaatsvervangend voorzitter kan te allen tijde zijn functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter.
3. In bijzondere gevallen kan de commissie de plaatsvervangend voorzitter in zijn functie schorsen en uit zijn functie ontslaan.
1. De commissie wordt bijgestaan door een secretaris.
2. De secretaris wordt door Onze Minister benoemd, in zijn functie geschorst en uit zijn functie ontslagen, de commissie gehoord.
3. De secretaris is geen lid van de commissie.
4. De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.
5. Onze Minister kan voorzien in een bureau voor de commissie, dat onder leiding staat van de secretaris.
1. De commissie kan zich bij haar werkzaamheden doen bijstaan door personen die geen lid zijn van de commissie.
2. Onze Minister kan ambtenaren aanwijzen, die bevoegd zijn tot het bijwonen van de door de commissie te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de vergaderingen van de commissie ten hoogste één van die ambtenaren aanwezig is.
1. De vergaderingen van de commissie zijn openbaar.
2. Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen.
1. De adviezen van de commissie worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering.
2. Ter vergadering ingebrachte minderheidsstandpunten worden in of bij de adviezen vermeld.
De commissie houdt de op de door haar uitgebrachte adviezen betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking van Onze Minister.
1. De voorzitter van de commissie pleegt ten minste eenmaal per jaar overleg met Onze Minister over de door de commissie voorgenomen werkzaamheden voor de komende twaalf maanden. De commissie stelt vervolgens het programma van haar werkzaamheden vast en zendt dit aan Onze Minister.
2. Ten behoeve van de voorbereiding van het in het eerste lid bedoelde overleg stelt de commissie een overzicht van de door haar voorgenomen werkzaamheden op en legt dit tijdig aan Onze Minister voor. De commissie voegt bij het overzicht een raming van de met de uitvoering van de werkzaamheden gepaard gaande kosten.
3. De commissie oefent haar werkzaamheden uit binnen het raam van de middelen welke haar jaarlijks ingevolge de begrotingswet ter beschikking worden gesteld.
De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en zendt deze aan Onze Minister.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.
2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem;
b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem;
c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib;
d. het begraven van stoffelijke resten;
e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, ten einde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden.
2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. het op of in de bodem brengen van stoffen die de draagkracht van de bodem beïnvloeden;
b. het op of in de bodem brengen van meststoffen.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt, die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten.
2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. grond- en funderingswerken;
b. bodemonderzoek;
c. de aanleg van pijpleidingen of andere leidingen;
d. het aanbrengen van opslagtanks of reservoirs;
e. ontginningen, ontgrondingen of ontgravingen;
f. diepe grondbewerking;
g. werken in het kader van ontwatering, bronnering of grondwaterwinning.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het transporteren van bij die maatregel aan te geven stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten.
2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. het transporteren van zodanige stoffen met behulp van pijpleidingen of andere leidingen;
b. het verrichten van overslaghandelingen met zodanige stoffen;
c. het transporteren van zodanige stoffen met behulp van voertuigen.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken.
2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. het toepassen van gladheidsbestrijdingsmiddelen;
b. het met bij die maatregel aan te geven stoffen behandelen van voorwerpen, ten einde oppervlaktelagen daarop aan te brengen of daarvan te verwijderen;
c. het bewerken van voorwerpen, waarbij bij die maatregel aan te geven stoffen vrijkomen.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van niet onder de artikelen 6 tot en met 10 vallende handelingen die erosie, verdichting of verzilting van de bodem tot gevolg kunnen hebben.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van het infiltreren van water in de zin van artikel 1 van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392) regels gesteld waarin wordt aangegeven:
a. in welke gevallen sprake is van gevaar voor verontreiniging van het grondwater, als bedoeld in artikel 14a van die wet;
b. welke voorschriften ter bescherming van het grondwater moeten worden verbonden aan een vergunning voor dat infiltreren van water.
2. Bij de maatregel kunnen ook anderszins regels ter bescherming van de bodem worden gesteld.
3. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
4. Bij de maatregel kan voorts worden bepaald in hoeverre gedeputeerde staten met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van bij de maatregel gestelde regels kunnen afwijken, hetzij in het algemeen, hetzij in bij de maatregel aangegeven categorieën van gevallen.
Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
1. Tot de krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels kunnen behoren regels, inhoudende:
a. een verbod een werkzaamheid als daar bedoeld te verrichten indien daarbij niet voldaan wordt aan bij die maatregel gestelde eisen met betrekking tot de in het kader van die werkzaamheid te gebruiken stoffen of voorwerpen;
b. een verbod zodanige werkzaamheid te verrichten anders dan overeenkomstig bij die maatregel aan te geven eisen met betrekking tot de wijze waarop, de omstandigheden waaronder of de plaats waar die werkzaamheid mag worden verricht;
c. een verbod zodanige werkzaamheid te verrichten zonder dat bij een onderzoek op een bij die maatregel aan te geven wijze is aangetoond dat daardoor geen verontreiniging of aantasting van de bodem zal optreden, dan wel geen verontreiniging of aantasting die een bepaalde waarde overschrijdt;
d. een verbod zodanige werkzaamheid te verrichten zonder zulks te melden op een bij die maatregel aan te geven wijze aan een daarbij aan te geven bestuursorgaan onder vermelding van daarbij aan te geven gegevens.
2. Tot de in het eerste lid bedoelde regels kan tevens een verbod behoren in het kader van een werkzaamheid als daar bedoeld een bij die maatregel aan te geven voorwerp bestemd voor het opslaan of transporteren van daarbij aan te geven stoffen, te gebruiken indien dat voorwerp:
a. niet op een bij of krachtens die maatregel aan te geven wijze is goedgekeurd;
b. niet behoort tot een type dat bij een keuring verricht aan de hand van bij of krachtens die maatregel daartoe vastgestelde voorschriften, is goedgekeurd.
3. Indien van een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 12 een ernstige verontreiniging of aantasting van de bodem het gevolg kan zijn, kunnen de krachtens die artikelen bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels een algeheel verbod inhouden zodanige werkzaamheid te verrichten.
1. De krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kunnen de verplichting inhouden dat met betrekking tot werkzaamheden, behorende tot een daarbij aangewezen categorie die ernstige verontreiniging of aantasting van de bodem kunnen veroorzaken, degene die zodanige werkzaamheden verricht of doet verrichten, anders dan als ondergeschikte:
a. financiële zekerheid stelt voor het nakomen van krachtens de maatregel voor hem geldende regels;
b. financiële zekerheid stelt ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de werkzaamheden veroorzaakte verontreiniging of aantasting van de bodem.
2. Bij de maatregel worden nadere regels gesteld met betrekking tot die verplichting. Daarbij worden in ieder geval het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid ten hoogste moet worden in stand gehouden, aangegeven, alsmede de voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens de verplichting kan komen te vervallen. Tevens kan daarbij nader worden geregeld op welke van de in het eerste lid bedoelde personen de verplichting rust. Bij de maatregel wordt het bestuursorgaan aangewezen, dat bevoegd is bij het niet nakomen van een regel waarvoor financiële zekerheid is gesteld, te bepalen tot welk bedrag het verhaal zal nemen op de gestelde zekerheid. Artikel 18.10 van de Wet milieubeheer is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de invordering van het te verhalen bedrag. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld voor gevallen waarin aan de verplichting uitvoering wordt gegeven door het sluiten en in stand houden van een verzekering; daarbij wordt rekening gehouden met hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt.
3. De krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kunnen tevens de verplichting inhouden de bodem na beëindiging van een werkzaamheid als in die artikelen bedoeld in een bij die maatregel aan te geven toestand te brengen. Daarbij kunnen regels worden gegeven omtrent de wijze waarop die verplichting dient te worden nageleefd.
1. De krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kunnen de verplichting inhouden bij die maatregel aan te geven metingen, registraties of controles te verrichten ten einde gegevens te verkrijgen met betrekking tot een in de bodem gebrachte, geraakte of getransporteerde stof dan wel met betrekking tot de invloed van die stof op de bodem. Daarbij kunnen tevens eisen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de metingen, registraties of controles dienen te worden verricht en de door middel daarvan verkregen gegevens aan een bij die maatregel aan te geven bestuursorgaan dienen te worden overgelegd.
2. De krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kunnen voorts de verplichting inhouden te voldoen aan door bij die maatregel aan te geven bestuursorganen, omtrent daarbij vermelde onderwerpen, aan de betrokkene gestelde nadere eisen. In een beschikking waarbij een nadere eis wordt gesteld of gewijzigd, wordt tevens een termijn, aanvangende op het tijdstip waarop die beschikking van kracht is geworden, vastgesteld, eerst bij het verstrijken waarvan de in de beschikking vervatte eis van toepassing wordt.
Bij een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens de artikelen 6 tot en met 12, kan worden bepaald dat bij die maatregel gestelde regels slechts gelden in gebieden behorende tot een daarbij met het oog op het karakter van de bodem aangegeven categorie.
Bij een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens de artikelen 6 tot en met 12, kan worden bepaald dat het gezag dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend, of in de daaraan verbonden voorschriften van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de maatregel aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de maatregel kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Indien een onmiddellijke voorziening geboden is, kan Onze Minister in het belang van de bescherming van de bodem een besluit nemen met betrekking tot een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11. Een zodanige ministeriële regeling vervalt zes maanden nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip van die inwerkingtreding. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.
1. Het servicecentrum heeft in elk geval tot taak het geven van advies over de reinigbaarheid van verontreinigde grond.
2. Het servicecentrum brengt binnen vier weken na de datum van ontvangst van een adviesaanvrage over de reinigbaarheid van verontreinigde grond schriftelijk advies uit aan de aanvrager. Het zendt tegelijkertijd met de verzending van het in de eerste volzin bedoelde advies afschrift daarvan aan gedeputeerde staten van de provincie, waarin de verontreinigde grond is gelegen.
3. Het advies omvat mede het met de reiniging te bereiken resultaat en de daarmee gemoeide kosten.
1. Het servicecentrum heeft een reglement met betrekking tot de wijze waarop het zijn in artikel 21 bedoelde taak zal vervullen en houdt een register bij met betrekking tot de door hem uitgebrachte adviezen. Bij dat reglement worden tevens de bedragen vastgesteld ter dekking van de kosten die verband houden met zijn werkzaamheden, ter uitvoering van de in artikel 21, eerste lid, bedoelde taak alsmede voor de kosten die voor hem voortvloeien uit overige door hem verleende diensten. Het regelt daarbij de wijze van inning van het uit dien hoofde door degenen die van zijn diensten gebruik maken, verschuldigde.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting van het in het eerste lid bedoelde register en de in dat register op te nemen gegevens.
3. Het reglement en wijzigingen daarvan worden ter kennis van Onze Minister gebracht.
1. Degene die voornemens is verontreinigde grond af te graven, gaat niet tot afgraven over dan nadat hij aan het servicecentrum advies over de reinigbaarheid van die grond heeft gevraagd, tenzij in een geval als bedoeld in artikel 27, eerste lid, de geboden spoed zich daartegen verzet.
2. Artikel 28, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde adviesaanvrage.
3. Bij ministeriële regeling kunnen categorieën verontreinigde grond of activiteiten waarbij verontreinigde grond wordt afgegraven, worden aangewezen, waarvoor een adviesaanvrage aan het servicecentrum achterwege kan blijven.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent:
a. de bij de adviesaanvrage te verstrekken gegevens en
b. de beoordeling van de reinigbaarheid van verontreinigde grond.
De statuten van het servicecentrum en wijzigingen daarvan behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
Benoeming, schorsing of ontslag van de leden van de raad van commissarissen alsmede van het bestuur van het servicecentrum behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
1. Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt, en geeft daarbij aan welke van de in artikel 13 bedoelde maatregelen hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen. De in de eerste volzin bedoelde maatregelen kunnen tevens een aanwijzing inhouden tot het inwinnen van advies bij het servicecentrum over de reinigbaarheid van de verontreinigde grond. Tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet, geven gedeputeerde staten geen aanwijzing tot het afgraven van verontreinigde grond, dan nadat zij kennis hebben genomen van het advies van het servicecentrum over de reinigbaarheid van die grond.
3. Degene die bij de handelingen is betrokken, maakt terstond melding van de verontreiniging of de aantasting bij degene die de handelingen verricht, dan wel bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt.
4. Gedeputeerde staten stellen zo spoedig mogelijk burgemeester en wethouders van de gemeente waar zich de verontreiniging of de aantasting voordoet, en de inspecteur op de hoogte van de meldingen die bij hen overeenkomstig het eerste of het derde lid zijn gedaan.
1. Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, doet van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
2. Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, worden gegevens verstrekt omtrent de resultaten van onderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem, daarbij inbegrepen de resultaten van eventueel nader onderzoek, het tijdstip waarop met die handeling zal worden aangevangen, en indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van die grond en dat grondwater. Indien grond zal worden afgegraven, wordt bij de melding tevens aangegeven of deze zal worden gereinigd en, indien de grond geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd, worden de redenen daarvoor vermeld.
3. Een melding als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven, indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft en tevens vaststaat:
1°. dat de betreffende hoeveelheid verontreinigde grond of verontreinigd grondwater 50 kubieke meter onderscheidenlijk 1000 kubieke meter niet te boven gaat, of
2°. dat uit de aard van de in het eerste lid bedoelde handelingen volgt dat de grond slechts tijdelijk wordt verplaatst en na verplaatsing wordt teruggebracht.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke andere gevallen dan die, genoemd in het derde lid, een melding als bedoeld in het eerste lid achterwege kan blijven, mits het niet gevallen van ernstige verontreiniging betreft.
5. Gedeputeerde staten stellen de inspecteur en, indien het niet hun voornemen betreft, burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente op de hoogte van een ingevolge het eerste lid gedane melding. Tegelijkertijd doen zij daarvan kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen.
6. Dit artikel is niet van toepassing in gevallen als bedoeld in de artikelen 27, 30, eerste lid, en 43.
1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:
a. naar aanleiding van een nader onderzoek of
b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.
2. Zij beslissen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van het nader onderzoek of de melding.
3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, wordt in het geval van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, geschorst, indien de betrokkene niet of onvolledig de gegevens, bedoeld in artikel 28, tweede lid, en indien sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, artikel 39, eerste lid, heeft verstrekt. Gedeputeerde staten bieden hem in dat geval de gelegenheid binnen een daarbij te stellen termijn de gegevens alsnog te verstrekken of aan te vullen.
4. Degene die een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan, gaat niet over tot de in dat lid bedoelde handelingen dan:
a. nadat het advies, bedoeld in artikel 23, eerste lid, is gevraagd, en
b. nadat een beschikking als bedoeld in het eerste lid, onder b, is gegeven, dan wel
c. indien binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, geen beschikking is gegeven als bedoeld in het eerste lid, onder b: nadat die termijn is verstreken.
1. Indien ten gevolge van een ongewoon voorval een geval van ernstige verontreiniging ontstaat of de bodem ernstig is of dreigt te worden aangetast, nemen gedeputeerde staten onverwijld de naar hun oordeel noodzakelijke maatregelen ten einde de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
2. Met betrekking tot degene die een handeling verricht, die naar het oordeel van gedeputeerde staten de oorzaak of mede de oorzaak is van de verontreiniging of aantasting, kunnen de in het eerste lid bedoelde maatregelen inhouden:
a. een bevel die handeling te staken;
b. een bevel die handeling te staken indien niet voldaan wordt aan door gedeputeerde staten te stellen eisen.
3. Met betrekking tot degene op wiens grondgebied de oorzaak van de verontreiniging of de aantasting zich bevindt, dan wel de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen zich voordoen, kunnen de in het eerste lid bedoelde maatregelen een bevel inhouden daarbij aan te geven personen op zijn grondgebied toe te laten en in de gelegenheid te stellen, zonodig met gebruik van hulpmiddelen:
a. ter plaatse een onderzoek in te stellen naar de oorzaak en de omvang van de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen;
b. de oorzaak van de verontreiniging of de aantasting weg te nemen dan wel de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
4. Met betrekking tot degene op wiens grondgebied maatregelen moeten worden getroffen om op een in de directe omgeving gelegen grondgebied van een ander de bodem te kunnen saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, kunnen de in het eerste lid bedoelde maatregelen een bevel inhouden daarbij aan te geven personen op zijn grondgebied toe te laten en in de gelegenheid te stellen de daarbij aan te geven maatregelen uit te voeren.
Indien Onze commissaris in de provincie waar een verontreiniging of aantasting als bedoeld in artikel 30 zich voordoet, van oordeel is dat deze een zodanig gevaar voor het milieu oplevert, dan wel daarvan een zodanige schade aan goederen te duchten is dat onverwijld handelen noodzakelijk is, worden de in artikel 30 bedoelde maatregelen, zolang deze toestand voortduurt en totdat gedeputeerde staten van hun bevoegdheden gebruik maken, door hem genomen.
1. Gedeputeerde staten en Onze commissaris geven aan artikel 30 onderscheidenlijk artikel 31 geen toepassing – tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet – zonder aan de inspecteur, het servicecentrum en de burgemeester van de gemeente waar de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen daarvan zich voordoen, de gelegenheid te hebben geboden hen terzake van advies te dienen.
2. Zij geven aan genoemde artikelen evenmin toepassing – tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet – zonder aan de betrokkene de gelegenheid te hebben geboden binnen een daartoe te stellen termijn de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Daarbij kunnen zij aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop zulks dient te geschieden.
3. Bij de beschikking waarbij een maatregel wordt genomen als bedoeld in artikel 30, wordt door gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze commissaris een termijn van ten hoogste een jaar gesteld, na het verstrijken waarvan de maatregel vervalt. Gedeputeerde staten kunnen zodanige termijn telkenmale voor ten hoogste een jaar verlengen indien naar hun oordeel de ernst van de verontreiniging, de aantasting of de gevolgen niet of niet in voldoende mate is verminderd.
1. De burgemeester van een gemeente waar zich een verontreiniging of een aantasting als bedoeld in artikel 30 voordoet dan wel de directe gevolgen daarvan zich voordoen, en de inspecteur kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze commissaris verzoeken aan de in artikel 30 bedoelde maatregelen toepassing te geven.
2. Van de beschikking, houdende de beslissing op zodanig verzoek, wordt tevens mededeling gedaan aan de andere in het eerste lid genoemde instantie die kan verzoeken toepassing aan de in artikel 30 bedoelde maatregelen te geven.
Een ingevolge artikel 30 of 31 genomen beschikking wordt onverwijld aan de betrokkene bekendgemaakt alsmede medegedeeld aan de burgemeester van de gemeente waar de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen daarvan zich voordoen en de provinciale milieucommissie, bedoeld in artikel 2.41 van de Wet milieubeheer.
1. Voor zover de verontreiniging of aantasting de bodem onder oppervlaktewater betreft, berusten – in afwijking van artikel 30 – de in dat artikel aan gedeputeerde staten toegekende bevoegdheden bij de waterkwaliteitsbeheerder. Gelijke bevoegdheden berusten bij de waterkwaliteitsbeheerder voor zover de verontreiniging of aantasting de kust of de oever van oppervlaktewater betreft, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die verontreiniging of aantasting geen gevolgen heeft voor de bodem onder dat water.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid:
a. heeft, behoudens indien de verontreiniging of aantasting de bodem onder of de kust of de oever van oppervlaktewater betreft waarvoor het Rijk waterkwaliteitsbeheerder is, Onze commissaris in de provincie waar de verontreiniging of aantasting zich voordoet, de in artikel 31 bedoelde bevoegdheden totdat de waterkwaliteitsbeheerder van zijn bevoegdheden gebruik maakt;
b. zijn de artikelen 32 tot en met 34 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van die artikelen gedeputeerde staten van de betrokken provincie worden gelijkgesteld met de burgemeester van de betrokken gemeente.
3. Ten aanzien van de schade ten gevolge van een overeenkomstig het eerste lid j° artikel 30, derde of vierde lid, door de waterkwaliteitsbeheerder gegeven bevel is artikel 74 van overeenkomstige toepassing.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, dier of plant heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. Bij de maatregel worden tevens regels gesteld met betrekking tot de urgentie van de sanering in te onderscheiden gevallen van gebruik van de bodem.
1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of er van urgentie sprake is om het geval te saneren, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.
2. Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van urgentie sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen:
a. zo spoedig mogelijk na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk vier jaar nadien of
b. voor een door hen vast te stellen tijdstip dat in ieder geval vier jaar ligt na die beschikking.
3. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen.
4. Bij de beschikking geven gedeputeerde staten aan welke wijzigingen van het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld.
5. Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding van een verslag als bedoeld in het derde lid, een melding als bedoeld in het vierde lid, of een wijziging van omstandigheden de urgentie, bedoeld in het eerste lid, anders vaststellen of het tijdstip van de sanering, bedoeld in het tweede lid, vaststellen of anders vaststellen.
6. Bij de maatregel, bedoeld in artikel 36, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste, tweede en vijfde lid.
1. Degene die de bodem saneert, dient de sanering zodanig uit te voeren dat daardoor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, worden behouden of hersteld, tenzij zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het derde lid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het behoud en herstel van de functionele eigenschappen, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke daarbij aangewezen omstandigheden die verband houden met bijzondere kenmerken van het betrokken geval van verontreiniging, maatregelen kunnen worden genomen, die leiden tot het isoleren en het beheersen van de verontreiniging alsmede tot het controleren van de effecten van het isoleren en het beheersen. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent isoleren, beheersen en controleren als bedoeld in de eerste volzin.
4. Indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van degene die de bodem saneert, bepalen dat de sanering in fasen wordt uitgevoerd. Zij geven daarbij aan:
a. voor de uitvoering van welke fasen vooraf een melding aan hen wordt gedaan en welke gegevens daarbij worden overgelegd;
b. in welke fase welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen dienen te worden getroffen;
c. op welke wijze en op welke tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van de tijdelijke beveiligingsmaatregelen en
d. welke wijzigingen van het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld.
5. Naar aanleiding van een melding als bedoeld in het vierde lid, onder a of d, of een verslag als bedoeld in het vierde lid, onder c, kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven omtrent de verdere uitvoering van de sanering, die een wijziging inhouden van reeds goedgekeurde onderdelen van het saneringsplan.
1. Indien een melding als bedoeld in artikel 28 een geval van ernstige verontreiniging betreft, gaat zij, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan, dat in ieder geval inhoudt:
a. een nadere beschrijving van de wijze waarop de sanering zal worden uitgevoerd;
b. een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt;
c. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een beschrijving van de wijze waarop het betrokken grondgebied in verband met het isoleren van die verontreiniging zal worden beheerd en van de maatregelen die zullen worden genomen in verband met beperkingen die de verontreiniging voor het gebruik van de bodem met zich brengt;
d. een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;
e. indien de verontreinigde grond zal worden afgegraven of het verontreinigde grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater;
f. een beschrijving van de werkzaamheden op grond waarvan gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de sanering overeenkomstig het plan is uitgevoerd.
Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die in het saneringsplan worden opgenomen.
2. Het saneringsplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten, die het plan slechts goedkeuren indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Zij beslissen hierover binnen drie maanden na de indiening van het saneringsplan. Zij kunnen deze termijn binnen een maand na de datum van ontvangst van de melding bij een met redenen omkleed besluit verlengen met ten hoogste drie maanden. Met de uitvoering van het saneringsplan kan worden begonnen nadat gedeputeerde staten dat plan hebben goedgekeurd of die goedkeuring van rechtswege is gegeven. De goedkeuring is van rechtswege gegeven, indien gedeputeerde staten niet binnen de goedkeuringstermijn van drie maanden of voor de afloop van de termijn waarmee is verlengd een beslissing hebben genomen.
3. Bij het indienen van een saneringsplan wordt voor de beoordeling van dat plan met de hieraan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten een bedrag betaald, dat wordt berekend volgens een door provinciale staten vast te stellen tarief.
4. Indien het voornemen, bedoeld in artikel 28, eerste lid, inhoudt dat de sanering niet onmiddellijk wordt uitgevoerd nadat de beschikking, bedoeld in artikel 29, eerste lid, is gegeven, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat de in het eerste lid bedoelde stukken niet reeds bij de melding behoeven te worden ingediend. Met betrekking tot die stukken is het derde lid van overeenkomstige toepassing.
1. In afwijking van de artikelen 28 en 39 kunnen gedeputeerde staten toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van:
a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en
b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.
2. De stukken, bedoeld in het eerste lid, behoeven de goedkeuring van gedeputeerde staten. Artikel 39, tweede lid, tweede, derde, vierde en vijfde volzin, en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing voor het betrokken gedeelte.
1. Burgemeester en wethouders doen aan gedeputeerde staten opgave van de hun bekende en binnen het grondgebied van hun gemeente gelegen onderzoeksgevallen en gevallen van ernstige verontreiniging. Burgemeester en wethouders stellen degene op wiens grondgebied zich een geval voordoet als bedoeld in de eerste volzin daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte.
2. Gedeputeerde staten stellen de inspecteur op de hoogte van een ingevolge het eerste lid gedane opgave.
Indien:
a. binnen het grondgebied van een geval van ernstige verontreiniging een ander geval van ernstige verontreiniging is gelegen dan wel
b. zich gevallen van ernstige verontreiniging binnen aan elkaar grenzende grondgebieden voordoen en naar het oordeel van gedeputeerde staten binnen de groep van gevallen, bedoeld onder a onderscheidenlijk onder b, met het oog op de aanpak van de verontreiniging voldoende samenhang bestaat, bepalen gedeputeerde staten dat met de sanering van beide gevallen tezelfdertijd wordt begonnen.
1. Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen:
a. bij een onderzoeksgeval bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten of
b. bij een geval van ernstige verontreiniging bevelen tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen.
De in de eerste volzin bedoelde bevelen kunnen mede inhouden een bevel tot het inwinnen van advies bij het servicecentrum over de reinigbaarheid van de verontreinigde grond. Tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet, geven gedeputeerde staten geen bevel tot het afgraven van verontreinigde grond, dan nadat zij kennis hebben genomen van het advies van het servicecentrum over de reinigbaarheid van die grond.
2. De in het eerste lid bedoelde bevelen kunnen slechts worden gegeven aan degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op dat grondgebied en het tevens in gebruik heeft of heeft gehad in de uitoefening van een bedrijf.
3. Gedeputeerde staten kunnen tevens:
a. degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt, dan wel
b. de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen, bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten dan wel, ingeval het een geval van ernstige verontreiniging betreft, saneringsonderzoek te verrichten of de bodem te saneren.
4. Het bevel de bodem te saneren, bedoeld in het derde lid, kan onder meer strekken tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen of tot het opstellen van een saneringsplan.
5. Het bevel de bodem te saneren, bedoeld in het derde lid, kan niet worden gegeven, indien ten aanzien van het betrokken geval van verontreiniging:
a. is gesaneerd overeenkomstig artikel 38, eerste lid, of
b. maatregelen als bedoeld in artikel 38, derde lid, zijn genomen.
Gedeputeerde staten kunnen degene die de bodem saneert niet overeenkomstig een door hem ingediend, goedgekeurd saneringsplan, bevelen alsnog overeenkomstig dat plan te handelen.
1. Indien gedeputeerde staten overwegen krachtens artikel 43 een bevel te geven naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, doen zij degene die de melding heeft gedaan, daarvan mededeling.
2. Gedeputeerde staten gaan tot het geven van een bevel krachtens artikel 43 niet over dan na burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente en de inspecteur de gelegenheid te hebben geboden hen terzake van advies te dienen.
3. Gedeputeerde staten gaan evenmin over tot het geven van een bevel krachtens artikel 43 zonder aan de betrokkene de gelegenheid te hebben geboden binnen een daartoe, na overleg met de betrokkene, te stellen termijn nader onderzoek of saneringsonderzoek te verrichten, de bodem te saneren, tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen of een saneringsplan op te stellen.
4. In een geval als bedoeld in het derde lid kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop zulks dient te geschieden.
5. Indien gedeputeerde staten van een andere provincie eveneens voornemens zijn een bevel te geven aan de betrokkene, betrekken gedeputeerde staten op verzoek van de betrokkene ook gedeputeerde staten van die andere provincie bij het overleg, bedoeld in het derde lid, en bij de vaststelling van de periode waarin het betrokken geval krachtens een te geven bevel moet worden onderzocht of gesaneerd.
6. Indien gedeputeerde staten een bevel geven op grond van artikel 43 met betrekking tot een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging, niet gelegen op het grondgebied van degene aan wie het bevel wordt gegeven, gaan zij daartoe bovendien niet over dan na overleg met degene op wiens grondgebied dat onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging zich voordoet.
1. Een bevel tot sanering als bedoeld in artikel 43, derde lid, wordt, tenzij het tijdelijke beveiligingsmaatregelen betreft, niet gegeven aan de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied, indien deze ter gelegenheid van het ingevolge artikel 45, derde lid, met hem gevoerde overleg aantoont dat hij:
a. gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker of veroorzakers;
b. geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging, en
c. op het moment van de verkrijging van het recht op het grondgebied niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.
2. Indien een eigenaar of erfpachter:
a. niet voldoet aan het eerste lid, onder a, doch de veroorzaker niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging of
b. niet voldoet aan het eerste lid, onder b, doch niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging, doch overigens voldoet aan het eerste lid, geven gedeputeerde staten hem geen bevel, indien zij met hem overeenkomen dat hij aan hen een bedrag betaalt dat overeenkomt met de kosten van de sanering van het deel van de verontreiniging waarbij de veroorzaker onderscheidenlijk hij is betrokken.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op degene door wiens handelen een geval van ernstige verontreiniging mede is ontstaan, doch die niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging.
1. Van een beschikking krachtens de artikelen 43 of 44 wordt mededeling gedaan aan burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente en de inspecteur.
2. In een geval als bedoeld in artikel 45, zesde lid, wordt bovendien van de beschikking mededeling gedaan aan degene op wiens grondgebied dat onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging zich voordoet.
Gedeputeerde staten zijn belast met het oriënterend onderzoek en het nader onderzoek in hun provincie alsmede met het saneringsonderzoek en de sanering van in hun provincie gelegen gevallen van ernstige verontreiniging voor zover daarin niet is voorzien op de wijze, bedoeld in de artikelen 13, 27, 28, 43 tot en met 47 of 72.
1. Gedeputeerde staten kunnen, indien dat noodzakelijk is om nader onderzoek, saneringsonderzoek of sanering mogelijk te maken, maatregelen nemen als bedoeld in artikel 30, tweede, derde en vierde lid.
2. Ten behoeve van het verrichten van oriënterend onderzoek kunnen gedeputeerde staten voorts een maatregel nemen als bedoeld in artikel 30, derde lid, onder a, met betrekking tot degene op wiens grondgebied dat onderzoek moet geschieden.
3. Met betrekking tot gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid, waarvan het onderzoek of de sanering wordt uitgevoerd door burgemeester en wethouders, komen de overeenkomstig die leden aan gedeputeerde staten toekomende bevoegdheden toe aan burgemeester en wethouders. Artikel 55 is van overeenkomstige toepassing op burgemeester en wethouders.
4. Artikel 47, eerste lid, is met betrekking tot de uitoefening van de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister kan, indien dat noodzakelijk is om de sanering van een geval van ernstige verontreiniging mogelijk te maken, op verzoek van gedeputeerde staten ten behoeve van een bij dat verzoek aangewezen openbaar lichaam vorderen:
a. de eigendom of het gebruik van onroerende zaken, gelegen binnen het grondgebied waarop zich in dat geval de oorzaak van de verontreiniging bevindt, dan wel de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan zich voordoen;
b. beperkte rechten, waaraan zaken als bedoeld onder a onderworpen zijn, dan wel het gebruik daarvan.
2. Alvorens gedeputeerde staten een verzoek doen als bedoeld in het eerste lid, trachten zij hetgeen gevorderd moet worden, bij minnelijke schikking te verkrijgen. Bij hun verzoek doen zij verslag van het daaromtrent met de betrokken rechthebbenden gevoerde overleg. Onze Minister oefent de hem in het eerste lid toegekende bevoegdheden niet uit dan nadat hij aan de Staten-Generaal kennis heeft gegeven van zijn voornemen daartoe; daarbij legt hij het in de tweede volzin bedoelde verslag over.
3. De Vorderingswet 1962 is van toepassing met dien verstande dat:
a. de artikelen 3, 5, 9, vierde lid, 13, derde lid, tweede volzin, en 23–28 buiten toepassing blijven;
b. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 29, toekomt aan Onze Minister.
4. Bij de bepaling van de schadeloosstelling blijft de verontreiniging van de bodem buiten beschouwing, voor zover de schade niet aan de tot schadeloosstelling gerechtigde is toe te rekenen, dan wel voor zover deze daardoor niet ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
5. Degene te wiens behoeve is gevorderd, betaalt aan de rechthebbende met wie over de vaststelling van het bedrag van de schadeloosstelling niet in het overleg overeenkomstig artikel 17 van de Vorderingswet 1962 overeenstemming is bereikt, of die niet aan dat overleg heeft deelgenomen, een voorschot op die schadeloosstelling ten bedrage van 90 procent van het hem als schadeloosstelling aangeboden bedrag.
1. Gedeputeerde staten kunnen na overleg met burgemeester en wethouders, de provinciale planologische commissie gehoord, burgemeester en wethouders uitnodigen om met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor een door hen te bepalen termijn van ten hoogste vijf jaren vrijstelling te verlenen van een bestemmingsplan, indien het met het oog op de voortgang van de bodemsanering noodzakelijk is voor die termijn grond of ander materiaal op te slaan in afwijking van dat plan. Indien niet binnen acht weken nadat die uitnodiging is verzonden, daaraan gevolg is gegeven, kunnen gedeputeerde staten de vrijstelling verlenen.
2. Het bij of krachtens de artikelen 13, derde lid, en 15, tweede tot en met tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
3. Een afschrift van een door burgemeester en wethouders onderscheidenlijk gedeputeerde staten verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid, wordt aan de inspecteur gezonden.
1. Provinciale staten stellen een verordening vast, waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop burgemeester en wethouders van de gemeente waar zich een geval voordoet waarin nader onderzoek zal plaatsvinden, of een geval van ernstige verontreiniging, dat is opgenomen in het provinciaal milieuprogramma, alsmede de ingezetenen van die gemeente, de inspecteur en andere bij de uitvoering van dat nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij die uitvoering worden betrokken.
2. De in het eerste lid bedoelde regels hebben in elk geval betrekking op:
a. de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde organen en personen in staat worden gesteld hun mening omtrent de uitvoering van het onderzoek of de sanering kenbaar te maken en daarover met het bestuur van de provincie van gedachten te wisselen;
b. de rapportering van de onder a bedoelde inspraak en over de uitkomsten daarvan;
c. de wijze waarop ingezetenen en in de provincie, onderscheidenlijk de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen in de gelegenheid worden gesteld hun beklag te doen over de uitvoering van de verordening.
1. Burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten verzoeken hen te belasten met het onderzoek van onderzoeksgevallen, het saneringsonderzoek of de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, voor zover zodanig onderzoek of sanering door of vanwege gedeputeerde staten op het grondgebied van hun gemeente zal worden uitgevoerd.
2. Gedeputeerde staten beslissen op een verzoek als bedoeld in het eerste lid binnen vier weken na de ontvangst daarvan. Van de beschikking wordt mededeling gedaan aan de inspecteur.
3. Gedeputeerde staten kunnen voorschriften verbinden aan een beslissing tot toewijzing van het verzoek. De voorschriften kunnen slechts betrekking hebben op het door burgemeester en wethouders verstrekken van gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van de artikelen 78 en 84.
Artikel 52 is van overeenkomstige toepassing indien burgemeester en wethouders overgaan tot het onderzoek van onderzoeksgevallen of het saneringsonderzoek of de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, met dien verstande dat de verordening door de gemeenteraad wordt vastgesteld.
1. Gedeputeerde staten doen onverwijld een afschrift van een beschikking als bedoeld in de artikelen 29, eerste lid, en 37, eerste lid, en van bevelen als bedoeld in de artikelen 30, 43, 44 en 49 toekomen aan het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers ter vermelding van een korte aanduiding van de aard van die beschikking en die bevelen bij de betrokken percelen in de kadastrale registratie, bedoeld in artikel 48 van de Kadasterwet, welke vermelding onverwijld geschiedt.
2. De in het eerste lid bedoelde beschikking en bevelen vermelden, onder verwijzing naar een bijgevoegde kadastrale kaart, ten aanzien van de onroerende zaken waarop zij betrekking hebben, de kadastrale aanduiding daarvan, de grootte van elk der desbetreffende percelen volgens de kadastrale registratie en, indien een in een beschikking dan wel bevel opgenomen onroerende zaak tevens een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte. Op de bijgevoegde kadastrale kaart zijn de desbetreffende onroerende zaken en de bijbehorende percelen en perceelsgedeelten duidelijk aangegeven.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ingeval een beschikking of bevel als bedoeld in het eerste lid, ingevolge een beschikking of uitspraak in rechte waarbij die beschikking of dat bevel is vernietigd, ingetrokken of gewijzigd, of anderszins haar onderscheidenlijk zijn waarde heeft verloren, in dier voege dat op grond van de betrokken mededeling van gedeputeerde staten de vermelding van de desbetreffende korte aanduiding in de kadastrale registratie wordt verwijderd bij de betrokken percelen.
4. De afschriften van beschikkingen en bevelen als bedoeld in het eerste lid, alsmede de in het derde lid bedoelde mededelingen worden op het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers bewaard en zijn openbaar.
In deze paragraaf wordt onder redelijke prijs verstaan: prijs die tot stand komt bij een koop in het vrije commerciële verkeer tussen redelijk handelende partijen, waarbij buiten beschouwing blijft de verontreiniging van de bodem.
1. Een gemeente is verplicht tot aankoop van grond, de daarop staande woning of een recht met betrekking tot de grond of de woning, indien:
a. de woning staat op een gedeelte van het grondgebied van de gemeente dat een geval van ernstige verontreiniging omvat of dat deel uitmaakt van een geval van ernstige verontreiniging;
b. indien ingevolge artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat er sprake is van urgentie om het betrokken geval te saneren en
c. dat gedeelte voor woningbouw is verkocht of in erfpacht is uitgegeven nadat de verontreiniging is veroorzaakt.
2. De aankoop geschiedt tegen een redelijke prijs.
De verplichting bestaat slechts indien een verzoek tot aankoop is gedaan door:
a. de eigenaar van de grond of de woning;
b. degene aan wie het recht van erfpacht, van opstal, van vruchtgebruik of van gebruik en bewoning toebehoort, waaraan de grond of de woning is onderworpen.
1. De verplichting bestaat uitsluitend jegens een rechthebbende die aantoont dat hij:
a. de woning bewoont;
b. gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekkingen heeft gehad met de veroorzaker of veroorzakers;
c. geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging en
d. op het moment van de verkrijging van zijn recht niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.
2. Voorts moet de rechthebbende aantonen dat de woning in het vrije commerciële verkeer niet tegen een redelijke prijs verkoopbaar is. Hij kan dit in ieder geval aantonen indien hij de woning drie maal in een dagblad tegen een redelijke prijs tevergeefs te koop heeft aangeboden, gedurende een periode van zes maanden nadat ingevolge artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat er sprake is van urgentie om het betrokken geval te saneren.
De gemeente is niet verplicht tot aankoop, indien:
a. de verontreiniging slechts het grondwater betreft of
b. gedeputeerde staten een verzoek als bedoeld in artikel 50, eerste lid, of daarop vooruitlopend, een aanbod tot minnelijke schikking als bedoeld in artikel 50, tweede lid, hebben gedaan.
Artikel 75, derde lid, vindt geen toepassing op:
a. de in artikel 59 bedoelde rechthebbende;
b. de gemeente die de grond, de woning of het recht met betrekking tot de grond of de woning koopt;
c. degene aan wie de gemeente de grond, de woning of een recht met betrekking tot de grond of de woning vervolgens verkoopt, tenzij deze de woning bewoont of heeft bewoond.
Burgemeester en wethouders beslissen binnen drie maanden op het verzoek. Zij zenden een afschrift van het verzoek en van hun beslissing daarop aan gedeputeerde staten.
Geschillen over de beslissing van de gemeente op het verzoek of met betrekking tot de koopprijs staan ter kennisneming van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de woning is gelegen.
1. Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Technische commissie bodembescherming gehoord, vrijstelling verlenen van krachtens Hoofdstuk III, gestelde regels, voor zover het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet.
2. Aan een vrijstelling worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem.
1. Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 kan bepaald worden dat bij de maatregel aangewezen bestuursorganen, in gevallen waarin het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, op daartoe strekkend verzoek ontheffing kunnen verlenen van bij de maatregel aangegeven verboden en verplichtingen. Indien als bestuursorgaan niet een orgaan van het Rijk is aangewezen, wordt bij een beschikking met betrekking tot een ontheffing de ingevolge artikel 1.2 van de Wet milieubeheer vastgestelde provinciale milieuverordening in acht genomen.
2. Een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid geldt niet met betrekking tot inrichtingen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
3. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend; aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. De beperkingen en voorschriften worden gesteld in het belang van de bescherming van de bodem.
4. Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid kunnen ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie regels worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin een ontheffing kan worden verleend en de voorschriften of beperkingen, die in ieder geval aan een ontheffing dienen te worden verbonden.
5. Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer zijn van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op een verzoek om verlening van een ontheffing.
1. Beperkingen waaronder een ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, kunnen in het belang van de bescherming van de bodem worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken. Indien geen beperkingen of voorschriften zijn gesteld kan zulks in dat belang alsnog geschieden.
2. Een ontheffing kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien:
a. een aan de ontheffing verbonden voorschrift niet wordt nageleefd;
b. zulks noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de bodem.
3. De paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer zijn van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op een verzoek van de houder van een ontheffing tot wijziging van daaraan verbonden voorschriften of beperkingen waaronder zij is verleend. Paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer zijn van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van andere beschikkingen krachtens het eerste lid en van beschikkingen krachtens het tweede lid, onder b.
1. Het bestuursorgaan dat krachtens artikel 65, eerste lid, bevoegd is of zou zijn te beslissen op een verzoek om een ontheffing, stelt de inspecteur in de gelegenheid hem van advies te dienen omtrent het ontwerp van de beschikking op het verzoek om ontheffing, alsmede omtrent het voornemen tot het geven van een beschikking en het ontwerp van een beschikking krachtens artikel 66, anders dan op verzoek van de houder van de ontheffing. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere bestuursorganen worden aangewezen, die, indien het verzoek een daarbij aangegeven onderwerp betreft, overeenkomstig de eerste volzin van dit lid in de gelegenheid worden gesteld van advies te dienen.
2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk burgemeester en wethouders zenden een afschrift van een overeenkomstig artikel 65 of 66 genomen beschikking aan Onze Minister.
Indien toepassing is gegeven aan artikel 65, eerste lid, houden de krachtens dat artikellid aangewezen bestuursorganen een register bij, waarin aantekening wordt gehouden van de met betrekking tot ontheffingen genomen beschikkingen.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald:
a. dat bij het van overheidswege verrichten van onderzoek in het belang van de bescherming van de bodem de bij die maatregel gestelde regels moeten worden in acht genomen;
b. dat bij die maatregel aangewezen besturen van provincies, gemeenten, rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of andere openbare lichamen gehouden zijn in hun gezagsgebied met inachtneming van de bij die maatregel gestelde regels onderzoek als bedoeld onder a te verrichten of mede te werken aan zodanig onderzoek.
2. Regels als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de wijze waarop het onderzoek dient te worden verricht;
b. de frequentie van het onderzoek;
c. de dichtheid van het net van in het kader van het onderzoek te gebruiken meetpunten;
d. de verwerking en registratie van de uitkomsten van het onderzoek;
e. de terbeschikkingstelling van uitkomsten en de verstrekking van inlichtingen daaromtrent aan de bij die maatregel aangewezen bestuursorganen.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in bij die maatregel aan te geven gevallen daarbij aangewezen bestuursorganen, indien zij in het belang van de bescherming van de bodem een onderzoek ter plaatse nodig oordelen, aan de rechthebbenden ten aanzien van het gedeelte van de bodem waar dat onderzoek wordt ingesteld, de verplichting op kunnen leggen het verrichten van het onderzoek, zomede het aanbrengen, het aanwezig zijn, het onderhoud, het gebruik en het verwijderen van de voor dat onderzoek nodige middelen te gedogen, onverminderd het recht van deze rechthebbenden op schadevergoeding.
1. Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 kan worden bepaald dat degene die ingevolge die maatregel, op een daarbij aangegeven wijze onderzoek dient te verrichten op of in een gedeelte van de bodem ten aanzien waarvan hem de nodige bevoegdheid ontbreekt, een bij de maatregel aan te wijzen bestuursorgaan kan verzoeken de rechthebbenden daartoe een verplichting als bedoeld in artikel 70 op te leggen.
2. Bij toepassing van het eerste lid wordt in de maatregel tevens omschreven welke gegevens bij een verzoek overeenkomstig het eerste lid dienen te worden overgelegd.
3. Het betrokken bestuursorgaan stelt bij het opleggen van de verplichting zodanige voorwaarden dat de vergoeding van schade aan de rechthebbenden op voldoende wijze is verzekerd.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aan te wijzen categorieën van gevallen de rechthebbende op een grondgebied waar een handeling is of wordt verricht waardoor de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht tot het verrichten van bij die maatregel aangegeven onderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem, alsmede tot het overleggen van de resultaten van dat onderzoek aan bij die maatregel aangewezen bestuursorganen. Artikel 71 is van overeenkomstige toepassing.
De schade ten gevolge van een onderzoek als bedoeld in artikel 70 onderscheidenlijk artikel 71, wordt vergoed door het gezag dat de verplichting tot het gedogen van dat onderzoek heeft opgelegd, onderscheidenlijk door degene op wiens verzoek een zodanige verplichting is opgelegd. De vordering tot schadevergoeding staat ter kennisneming van het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan het onderzoek is verricht.
1. De schade ten gevolge van een bevel als bedoeld in artikel 30, derde of vierde lid, of artikel 49 j° artikel 30, derde of vierde lid, wordt vergoed door gedeputeerde staten of door burgemeester en wethouders die het bevel hebben gegeven.
2. Indien gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders een bevel hadden kunnen geven als bedoeld in artikel 30, derde of vierde lid, of artikel 49 j° artikel 30, derde of vierde lid, maar dat achterwege hebben gelaten in verband met de vrijwillige medewerking van degene tot wie het bevel had kunnen worden gericht, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3. Geen vergoeding van schade vindt plaats voor zover de schade is toe te rekenen aan de tot schadevergoeding gerechtigde, dan wel voor zover deze door de schadevergoeding ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
4. De vordering tot schadevergoeding staat ter kennisneming van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het betrokken grondgebied is gelegen.
1. De Staat kan – behoudens matiging door de rechter – de ten laste van het Rijk komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging of de aantasting van de bodem in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.
2. De Staat kan, indien kosten van een geval als bedoeld in het eerste lid, mede ten laste van een provincie of een gemeente komen, ook deze kosten overeenkomstig dat lid verhalen.
3. De Staat kan ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, komen toe aan de provincie of de gemeente in gevallen waarin de kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren laste komen, alsmede in gevallen waarin de Staat niet van deze bevoegdheid gebruik maakt, voor zover zodanige kosten te haren laste komen.
5. In de gevallen waarin de veroorzaker van een verontreiniging of aantasting niet op grond van het eerste lid aansprakelijk is omdat hij door het verontreinigen of aantasten niet jegens enige overheid onrechtmatig handelde, kunnen de in dat lid bedoelde kosten niettemin door de Staat worden verhaald, indien aan de voorwaarden is voldaan, dat:
a. de veroorzaker op het moment waarop de verontreiniging of aantasting door zijn toedoen werd veroorzaakt de ernstige gevaren kende die aan de stoffen die de verontreiniging of aantasting hebben veroorzaakt verbonden waren, dan wel deze gevaren behoorde te kennen, en
b. de veroorzaker met het oog op deze ernstige gevaren zich ernstig verwijtbaar niet van de verontreinigende of aantastende gedragingen heeft onthouden, terwijl, indien deze gedragingen in beroep of bedrijf hebben plaatsgevonden, voor wat betreft de ernstige verwijtbaarheid in het bijzonder in aanmerking moeten worden genomen:
1°. de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering, en
2°. de destijds bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare alternatieven.
1. Onze Minister verleent ieder jaar voor 1 oktober aan iedere provincie een door hem vast te stellen bijdrage ter tegemoetkoming in de in het daarop volgende jaar door haar te maken kosten van het onderzoek van onderzoeksgevallen en van het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, dat door of vanwege gedeputeerde staten zal worden uitgevoerd.
2. Onze Minister stelt regels omtrent de berekening en de doelmatigheid van de besteding van de overeenkomstig het eerste lid te verlenen bijdrage.
3. Uit de bijdrage bekostigt de provincie volledig:
a. de kosten van oriënterend onderzoek, en
b. indien ingevolge artikel 82, tweede lid, een bijdrage aan een gemeente wordt verleend, die bijdrage.
4. Uit de bijdrage bekostigt de provincie per geval van verontreiniging negentig procent van de kosten van nader onderzoek en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging als bedoeld in het eerste lid, voor zover die kosten niet overeenkomstig artikel 79, eerste lid, ten laste van de betrokken gemeente komen.
5. Onder de kosten van onderzoek en sanering zijn mede begrepen de kosten van:
a. schadevergoedingen verleend op grond van artikel 74;
b. verkrijging bij minnelijke schikking van de eigendom of het gebruik van onroerende zaken dan wel van beperkte rechten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, onder a en b;
c. vordering krachtens artikel 50;
d. indien ingevolge artikel 83 een bijdrage aan een gemeente wordt verleend, die bijdrage.
6. Bij ministeriële regeling kunnen de in dit artikel bedoelde kosten nader worden benoemd.
7. Renteopbrengsten van nog niet bestede gelden die de provincie ingevolge het eerste lid heeft ontvangen, worden in het jaar volgend op het jaar waarvoor de bijdrage is verleend, besteed ten behoeve van gevallen als bedoeld in dat lid. Het in artikel 78 bedoelde overzicht heeft mede betrekking op die rente. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de berekening ervan.
1. Indien de in artikel 76, vierde lid, bedoelde kosten van een geval naar verwachting een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag te boven gaan, verleent Onze Minister, voor zover hij met het onderzoek en de sanering van dat geval instemt, aan de betrokken provincie een afzonderlijke bijdrage in de kosten daarvan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de kosten die ten laste van gedeputeerde staten komen bij de toepassing van artikel 42.
2. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde bijdrage en de in dat lid bedoelde kosten zijn de artikelen 76, derde en vierde lid, 79 en 81 van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de indiening van een verzoek om een bijdrage als bedoeld in het eerste lid, omtrent de gegevens die ten behoeve van de vaststelling van een zodanige bijdrage worden verstrekt, alsmede omtrent de doelmatigheid van de besteding van die bijdrage.
4. Renteopbrengsten van nog niet bestede gelden die de provincie ingevolge het eerste lid heeft ontvangen, worden in het jaar volgend op het jaar waarvoor de bijdrage is verleend, besteed ten behoeve van gevallen als bedoeld in artikel 76, eerste lid. Artikel 76, zesde lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
1. Gedeputeerde staten doen Onze Minister elk jaar voor 15 april en voor 1 september een overzicht toekomen met betrekking tot de voortgang van de bodemsanering in de provincie ten aanzien van de gevallen waarvoor een bijdrage is verleend op grond van artikel 76, eerste lid, of 77, eerste lid. In dit overzicht zijn weergegeven de bedragen die de provincie heeft besteed, en de verplichtingen die de provincie is aangegaan ten behoeve van die gevallen alsmede de verplichtingen die de provincie in het betrokken kalenderjaar ten behoeve van die gevallen voornemens is aan te gaan en de uitgaven die de provincie daarvoor in dat jaar verwacht te doen.
2. Onze Minister kan een overeenkomstig artikel 76 dan wel artikel 77 aan een provincie verleende bijdrage verlagen, voor zover naar zijn oordeel uit een in het eerste lid bedoeld overzicht blijkt dat de provincie die bijdrage in het jaar waarvoor zij is verleend niet zal besteden ten behoeve van de in die artikelen bedoelde gevallen. Hij kan uit het bedrag van die verlaging de bijdragen verhogen van provincies die naar zijn oordeel ten behoeve van die gevallen meer verplichtingen kunnen aangaan of meer kunnen besteden dan mogelijk zou zijn ten laste van de hun toekomende bijdragen.
1. De gemeente op wier grondgebied zich de oorzaak voordoet van de verontreiniging in een geval waarin nader onderzoek zal plaatsvinden of van een geval van ernstige verontreiniging, draagt met betrekking tot dat geval:
a. de in artikel 76, vierde lid, bedoelde kosten per geval, tot een bedrag van:
1°. voor gemeenten die volgens de bevolkingscijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek op 1 januari van het jaar waarin een bijdrage verschuldigd wordt, 20 000 of meer inwoners hebben: f 100 000;
2°. voor de overige gemeenten: het bedrag dat wordt verkregen door het aantal inwoners dat de betrokken gemeente op 1 januari van het jaar waarin de bijdrage verschuldigd wordt, volgens de bevolkingscijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft, te vermenigvuldigen met f 5, of,
b. indien de in artikel 76, vierde lid, bedoelde kosten per geval meer bedragen dan het met toepassing van onderdeel a bepaalde bedrag: die kosten tot dat bedrag, vermeerderd met zeven en een half procent van het overblijvende gedeelte van die kosten.
2. Indien het onderzoek of de sanering door de provincie wordt verricht, betaalt de gemeente het door haar te dragen gedeelte aan de provincie op verzoek van gedeputeerde staten.
3. Voor de berekening van de kosten per geval, bedoeld in het eerste lid, worden de kosten van de gevallen waarvan de sanering met toepassing van artikel 42 tezelfdertijd wordt begonnen, beschouwd als kosten van een enkel geval.
4. Indien een gemeente verkeert of door toepassing van het eerste lid zou komen te verkeren in een geval als bedoeld in artikel 12 van de Financiële-Verhoudingswet 1984 kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën na overleg met gedeputeerde staten van de betrokken provincie op verzoek van burgemeester en wethouders de bijdrage op een lager bedrag vaststellen, dan wel bepalen dat de gemeente geen bijdrage verschuldigd is.
5. In een geval als bedoeld in het vierde lid, vullen gedeputeerde staten de bijdrage van de gemeente aan met het bedrag waarmee zij is verminderd, onderscheidenlijk verlenen zij die bijdrage. Onze Minister verhoogt de aan de betrokken provincie verleende bijdrage met een bedrag gelijk aan de in de eerste volzin bedoelde bijdrage.
1. De gemeente kan Onze Minister verzoeken vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van de ingevolge artikel 79 verschuldigde bijdrage, indien zij ten genoegen van Onze Minister aantoont dat zij ten aanzien van het betrokken geval getracht heeft de verontreiniging te voorkomen of tegen te gaan met alle middelen die haar daarvoor redelijkerwijs ter beschikking stonden.
2. Indien Onze Minister besluit tot vrijstelling, verhoogt hij de in artikel 76, eerste lid, bedoelde bijdrage voor de betrokken provincie met een bedrag ter hoogte van de in het eerste lid bedoelde bijdrage dan wel, indien artikel 77 van toepassing is, verleent hij aan de betrokken provincie een afzonderlijke bijdrage ter hoogte van de in het eerste lid bedoelde bijdrage.
3. De vrijstelling wordt slechts verleend voor gevallen waarin de oorzaak van de verontreiniging of aantasting zich heeft voorgedaan voor de datum waarop dit artikel in werking treedt.
1. De provincie draagt twee en een half procent van de in artikel 76, vierde lid, bedoelde kosten per geval van ernstige verontreiniging of geval waarin nader onderzoek zal plaatsvinden, indien die kosten niet overeenkomstig artikel 79, eerste lid, onder a, geheel ten laste van de betrokken gemeente komen.
2. Indien het onderzoek of de sanering ingevolge een door gedeputeerde staten toegewezen verzoek als bedoeld in artikel 53, eerste lid, door burgemeester en wethouders wordt verricht, betaalt de provincie op hun verzoek het door haar te dragen gedeelte van de kosten aan de gemeente.
1. De kosten die in verband staan met de in artikel 57 bedoelde verplichting, komen geheel ten laste van de betrokken gemeente.
2. Indien een gemeente verkeert of door toepassing van het eerste lid zou komen te verkeren in een geval als bedoeld in artikel 12 van de Financiële-Verhoudingswet 1984 kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën op verzoek van burgemeester en wethouders een bijdrage in de in het eerste lid bedoelde kosten vaststellen.
3. Onze Minister stelt de in het tweede lid bedoelde bijdrage slechts vast voor zover de in artikel 76, vierde lid, bedoelde kosten per geval de in artikel 79, vierde lid, bedoelde gemeentelijke bijdrage overschrijden.
4. De ingevolge het tweede lid vastgestelde bijdrage wordt door gedeputeerde staten verleend uit de aan de provincie overeenkomstig artikel 76 verleende bijdrage. Onze Minister verhoogt de aan de betrokken provincie verleende bijdrage met een bedrag gelijk aan de ingevolge het tweede lid vastgestelde bijdrage.
5. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de kosten ten behoeve waarvan een bijdrage als bedoeld in het tweede lid, kan worden verleend.
Gedeputeerde staten verlenen op verzoek van burgemeester en wethouders aan een gemeente een bijdrage ter hoogte van 22,5 procent van de overeenkomstig artikel 57 vastgestelde koopprijs, indien die gemeente aantoont dat zij:
a. gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekkingen heeft gehad met de veroorzaker of de veroorzakers;
b. geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging en
c. op het moment waarop de grond voor woningbouw is verkocht of in erfpacht is uitgegeven, niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.
1. Gedeputeerde staten doen Onze Minister ieder jaar voor 1 september verslag over de besteding van de door hem overeenkomstig de artikelen 76 en 77 ten behoeve van het voorgaande kalenderjaar verleende bijdragen.
2. Onze Minister stelt regels omtrent de wijze waarop het verslag wordt gedaan, alsmede omtrent de gegevens die daarbij dienen te worden verstrekt. Die gegevens omvatten in ieder geval gegevens omtrent de wijze van onderzoek van de betrokken onderzoeksgevallen en omtrent de wijze waarop het saneringsonderzoek en de sanering in de betrokken gevallen zijn uitgevoerd.
3. Onze Minister doet de Staten-Generaal jaarlijks een verslag toekomen waarin de provinciale verslagen zijn samengevat.
Indien gedeputeerde staten niet hebben voldaan aan de ingevolge artikel 84 geldende verplichting, kan Onze Minister bepalen dat de provincie, naast de bijdragen, bedoeld in artikel 83, eerste lid, aan hem nogmaals een bedrag betaalt, gelijk aan het totaal van die bijdragen verschuldigd in het jaar waarop het verslag, bedoeld in artikel 84, eerste lid, betrekking heeft.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de gevallen waarin aan de provincie of de gemeente bijdragen worden verleend ten behoeve van kosten als bedoeld in artikel 76, derde of vierde lid, die reeds te haren laste zijn gekomen voor het tijdstip waarop blijkens het programma, bedoeld in artikel 4.14 van de Wet milieubeheer, met het onderzoek of de sanering van het betrokken geval van verontreiniging zou worden aangevangen. Bij de ministeriële regeling kan tevens worden bepaald dat slechts een daarbij aan te geven percentage van de bijdragen wordt besteed aan gevallen als bedoeld in de eerste volzin.
2. De bijdrage heeft geen betrekking op de kosten die ten laste van de provincie of de gemeente komen of zijn gekomen in verband met een door haar ten behoeve van de financiering van het betrokken geval aangegane geldlening.
1. Beroep op de administratieve rechter staat open overeenkomstig hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer.
2. Geen beroep staat open tegen een besluit op grond van artikel 43, voor zover inhoudende de afwijzing van een verzoek.
1. De gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht worden gelijkgesteld met een provincie voor de toepassing van:
a. de artikelen 27 tot en met 34, 37, 38, vierde en vijfde lid, 39, 40, 42, 43 tot en met 52, 55, 74 tot en met 78, 81, 83 tot en met 86;
b. de artikelen 4.14, eerste lid, en tweede lid, onder a, onder 1°, en onder b, voor zover het de activiteiten, bedoeld onder a, onder 1°, betreft, en 4.15, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering wordt gelijkgesteld met een provincie voor de toepassing van de in het eerste lid genoemde artikelen, alsmede voor de artikelen 41, 51, 53 en 54. De gelijkstelling vindt toepassing indien de in deze artikelen bedoelde bevoegdheden aan het regionaal openbaar lichaam bij algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.
3. In de gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde gelijkstelling van toepassing is, blijven de artikelen 41, 51, 53 en 54 buiten toepassing.
4. In de gevallen waarin de in het tweede lid bedoelde gelijkstelling van toepassing is, blijft het eerste lid buiten toepassing voor een in het gebied van het openbaar lichaam gelegen gemeente.
5. De in het eerste en het tweede lid bedoelde gelijkstelling is niet van toepassing voor zover de in het eerste lid genoemde artikelen de verontreiniging of aantasting betreffen van:
a. de bodem onder oppervlaktewater;
b. de kust of de oever van oppervlaktewater, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de verontreiniging of aantasting van de kust of de oever gevolgen heeft voor de bodem onder dat water.
6. Onverlet het derde tot en met het vijfde lid, treden in de gevallen, bedoeld in het eerste en het tweede lid:
a. de raad onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het regionaal openbaar lichaam op in de plaats van provinciale staten,
b. burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam op in de plaats van gedeputeerde staten, en
c. de burgemeester onderscheidenlijk de voorzitter van het regionaal openbaar lichaam op in de plaats van Onze commissaris in de provincie.
7. In de gevallen, bedoeld in het zesde lid, stellen burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam de inspecteur op de hoogte van de hun bekende en binnen het grondgebied van hun gemeente onderscheidenlijk zijn grondgebied gelegen onderzoeksgevallen en gevallen van ernstige verontreiniging.
8. In de gevallen, bedoeld in het zesde lid:
a. worden tevens gedeputeerde staten in de gelegenheid gesteld van advies te dienen overeenkomstig artikel 32;
b. kunnen ook gedeputeerde staten een verzoek doen als bedoeld in artikel 33;
c. wordt een beschikking, houdende een beslissing op een zodanig verzoek tevens aan gedeputeerde staten toegezonden;
d. wordt de inhoud van een ingevolge artikel 30 of 31 gegeven beschikking tevens onverwijld aan gedeputeerde staten medegedeeld en wordt de beschikking tevens in afschrift aan hen gezonden.
Voor de toepassing van de artikelen 28, 32 tot en met 34, 35, j° artikel 32, 33 of 34, 41, 43, 45, 47, 49, 51, 52 tot en met 54, 75, 79 en 81 wordt onderscheidenlijk het gebied van een bovengemeentelijk openbaar lichaam met een gemeente en het bestuur van zodanig lichaam met de gemeenteraad, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders gelijk gesteld.
1. Wij kunnen in het belang van de landsverdediging van krachtens hoofdstuk III en hoofdstuk IV, paragraaf 3, gestelde regels:
a. bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling verlenen;
b. op daartoe strekkend verzoek ontheffing verlenen.
2. Aan een vrijstelling of ontheffing worden de voorschriften verbonden die naar Ons oordeel in het belang van de bescherming van de bodem nodig zijn.
3. De voordracht voor een besluit krachtens het eerste lid wordt Ons niet gedaan dan op verzoek van Onze Minister van Defensie.
1. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet, die betrekking heeft op handelingen waarbij uit landbouwkundig oogpunt stoffen op of in de bodem worden gebracht, wordt Ons gedaan door Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister gezamenlijk; de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gezamenlijk, voor zover de maatregel in belangrijke mate mede betrekking heeft op handelingen die van invloed kunnen zijn op het agrarisch produktievermogen van de bodem dan wel op handelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van natuur en landschap.
1. Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 6 tot en met 12, 36 en 38, tweede en derde lid, 72 of 77, eerste lid, wordt overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt. Aan een ieder wordt de gelegenheid geboden binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis van Onze Minister te brengen.
2. Een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 6 tot en met 12, 38, derde lid, 72 en 77, eerste lid wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan beide Kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst.
3. Een krachtens de artikelen 36 en 38, tweede lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt in werking op een tijdstip dat, nadat vier weken na de toezending ervan aan de Staten-Generaal zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der Kamers der Staten-Generaal de wens te kennen wordt gegeven dat het in de algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken.
Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.
Een gedraging in strijd met een voorschrift, krachtens de artikelen 64, tweede lid, 65, derde lid, of 66, eerste lid, aan een vrijstelling of ontheffing verbonden, is verboden.
1. Met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn de artikelen 18.3–18.16 van de Wet milieubeheer van toepassing.
2. Het in artikel 18.2 van de Wet milieubeheer bedoelde bestuursorgaan heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van het ten aanzien van de betrokken inrichting bij of krachtens deze wet bepaalde.
1. De bevoegdheid van gemeenten en waterschappen tot het maken van verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover deze verordeningen niet met het bij of krachtens deze wet bepaalde in strijd zijn.
2. In afwijking van de artikelen 119 van de Provinciewet, 122 van de Gemeentewet en 59, tweede lid, van de Waterschapswet blijven de bepalingen van verordeningen van provincies, van gemeenten en van waterschappen betreffende het onderwerp waarin deze wet voorziet – behoudens in de gevallen waarin strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften zou ontstaan – nog van kracht tot twee jaar na het in werking treden van dit artikel.
Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 wordt voorzien in hetgeen met betrekking tot het gaan gelden van het in zodanige maatregel bepaalde regeling behoeft.
Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die niet deel uitmaken van een provincie, worden voor zover nodig bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen, en ten aanzien van de bestuursorganen die bij de uitvoering dienen te worden betrokken.
1. De artikelen 6 tot en met 11 zijn niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent regels gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet, de Kernenergiewet, de Natuurbeschermingswet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of de Wet verontreiniging zeewater.
2. De artikelen 6 tot en met 11 zijn niet van toepassing op:
a. bij mijnen behorende, ondergronds gelegen werken en inrichtingen, waarop de Mijnwet 1903 van toepassing is,
b. werken en inrichtingen, waarop de Mijnwet continentaal plat van toepassing is, voor zover bij de betrokken algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald.
3. De artikelen 27 tot en met 54 zijn niet van toepassing ten aanzien van maatregelen met het oog op ongewone voorvallen of sanering van de bodem, voor zover daarin kan worden voorzien krachtens de artikelen 39 en 44 van de Kernenergiewet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-496.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.