Besluit van 8 oktober 1996 tot wijziging van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (regeling aftrek voorbelasting op fietsen voor het woon-werkverkeer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 4 oktober 1996, nr. WV96/672 M, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen;

Gelet op artikel 16, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Stb. 329);

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het >Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 19681 wordt de volgende wijziging aangebracht:

Na artikel 1, derde lid, onderdeel b, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

c. het aan een werknemer verstrekken of ter beschikking stellen van een fiets voor het vervoer van die werknemer tussen zijn woon- of verblijfplaats en de plaats waar deze zijn werkzaamheden verricht, mits:

10. de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de fiets niet meer bedragen dan f 1 500 inclusief omzetbelasting of, in gevallen waarin de werkgever een gebruiksrecht van een derde heeft verworven, de totale kostprijs inclusief omzetbelasting van dat recht niet meer bedraagt dan f 1 500;

20. in de drie voorafgaande jaren aan de werknemer geen fiets is verstrekt of ter beschikking is gesteld; en

30. vanaf het verstrekken of ter beschikking stellen gedurende drie jaren op jaarbasis niet voor 50 percent of meer van het aantal dagen dat de werknemer pleegt te reizen tussen zijn woon- of verblijfplaats en de plaats waar deze zijn werkzaamheden verricht, wordt voorzien in een vergoeding of ander vervoer dan het vervoer per fiets.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1996.

Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 8 oktober 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de tiende oktober 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

De Wet op de omzetbelasting 1968 (Stb. 329) biedt in artikel 16 de mogelijkheid om de aftrek van de aan een ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting, de zogenoemde voorbelasting, geheel of gedeeltelijk uit te sluiten. Het gaat daarbij om gevallen waarin de kosten voor de ondernemer bedrijfskosten zijn en die kosten tevens een consumptief karakter hebben.

Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna het BUA). In artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van het BUA is onder andere de aftrek van voorbelasting uitgesloten voor zover goederen en diensten worden gebruikt voor privé-vervoer of ter zake van het uitkeren van loon in natura.

Dit leidt er in beginsel toe dat het recht op aftrek van voorbelasting is uitgesloten indien een werkgever een fiets voor het zogenoemde woon-werkverkeer ter beschikking stelt aan een werknemer terwijl de werkgever eigenaar blijft van de fiets omdat dan privé-vervoer door de werkgever wordt verzorgd. Ook in de situatie waarin de werkgever aan de werknemer een fiets in eigendom verstrekt voor het woon-werkverkeer geldt in beginsel de in het BUA geregelde uitsluiting van de aftrek van voorbelasting omdat dan sprake is van het uitkeren van loon in natura.

Zoals ik reeds bij brief van 18 augustus 1995 aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb gemeld, is in overleg met de RAI, de Fietsersbond ENFB en de stichting «Fietsend naar het werk? Doen!» voor de directe belastingen een pakket maatregelen tot stand gebracht om het woon-werkverkeer per fiets te stimuleren. Dit pakket maatregelen is opgenomen in het besluit van 27 november 1995, nr. DB95/3614M. In bovengenoemde brief werd tevens aangekondigd dat nog nadere – in het stimuleringspakket passende – regelgeving op het terrein van de omzetbelasting zou volgen. Dit wijzigingsbesluit geeft daaraan uitvoering door aftrek van voorbelasting toe te staan in de twee hiervoor beschreven situaties.

Een dergelijke maatregel past in het huidige verkeers- en vervoersbeleid en kan een bijdrage leveren aan het beperken van het vermijdbaar autogebruik. Naast het structureren van carpoolen en van het gebruik van openbaar vervoer kan het stimuleren van het gebruik van de fiets in het woon-werkverkeer worden gezien als een belangrijke bijdrage aan het bestrijden van de file-problematiek. Zodoende kan de maatregel een bijdrage leveren aan de bereikbaarheid van economische centra, de productiviteit en – niet in de laatste plaats door het ontbreken van iedere motorische kracht – het milieu.

2. Overige aspecten

De aanpassing van het BUA vertoont, afgezien van de hiervoor genoemde maatregelen, geen samenhang met andere bestaande of in voorbereiding zijnde niet-fiscale regelingen. Voor de uitvoering ervan worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Er worden personele gevolgen voor de belastingdienst noch een grotere werkdruk voor het justitiële apparaat verwacht. Het wijzigingsbesluit heeft, naast de gewijzigde btw-positie, geen gevolgen voor het bedrijfsleven.

Met het wijzigingsbesluit is een budgettaire derving gemoeid die is geraamd op ongeveer f 5 mln.

Het onderhavige wijzigingsbesluit is vanuit het oogpunt van deregulering niet relevant.

II. Toelichting op de artikelen

Artikel I

Dit wijzigingsbesluit maakt in twee situaties de aftrek van voorbelasting die drukt op de aanschaf van een fiets mogelijk. Het betreft de situatie waarin een werkgever een fiets in eigendom overdraagt aan een werknemer voor het woon-werkverkeer en de situatie waarin een werkgever een hem toebehorende fiets ter beschikking stelt aan een werknemer voor het woon-werkverkeer.

Teneinde onbedoeld gebruik van de regeling te voorkomen is aan het gebruik daarvan een aantal voorwaarden gekoppeld; deze voorwaarden sluiten aan bij de in de sfeer van directe belastingen getroffen regeling.

Als belangrijkste voorwaarde geldt – dit volgt uit de ratio van de voorgestelde regeling – dat de fiets voor het woon-werkverkeer ter beschikking gesteld moet zijn. De werkgever dient dit aannemelijk te maken.

Daarnaast gelden nog drie voorwaarden. In de eerste plaats kan de regeling alleen worden toegepast voor (nieuwe en gebruikte) fietsen waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten of de getotaliseerde kostprijs – een maatstaf die aan de orde is indien bij voorbeeld de fiets wordt geleast – inclusief btw een bedrag van f 1 500,– niet overschrijden. In de tweede plaats is bepaald dat de regeling slechts één maal in de drie jaar kan worden toegepast. In de derde plaats is bepaald dat de regeling niet kan worden toegepast als de werkgever gedurende de drie jaren na het verstrekken of ter beschikking stellen van een fiets op jaarbasis voor 50 percent of meer van het aantal dagen waarop de werknemer in het kader van het woon-werkverkeer pleegt te reizen een vergoeding verstrekt of voorziet in een ander vervoermiddel dan de fiets.

Het binnen de gestelde grenzen verstrekken van bij voorbeeld een vervoerbewijs voor het openbaar vervoer leidt derhalve niet tot het vervallen van het recht op aftrek van voorbelasting. Ook is toepassing van de regeling mogelijk als binnen de gestelde grenzen alternatief vervoer (of een vergoeding daarvoor) voor een gedeelte van het traject wordt verstrekt. Op deze wijze kan een deel van de afstand woning-werk worden overbrugd met een fiets en een ander deel met bij voorbeeld het openbaar vervoer.

Als aan één van de gestelde voorwaarden niet wordt voldaan, geldt de hoofdregel van het BUA; de omzetbelasting die op de aanschaf van de fiets drukt is dan niet aftrekbaar, tenzij het totaal van de verstrekkingen aan de werknemer in het boekjaar niet meer bedraagt dan de in het BUA gestelde grens van f 500.

Artikel II

Teneinde aansluiting te vinden bij het meest voorkomende administratieve boekingstijdvak ligt het in de rede om de regeling op 1 januari 1996 in werking te doen treden.

Nu dit wijzigingsbesluit een begunstigende maatregel bevat bestaan er geen bezwaren tegen de als gevolg van de gekozen ingangsdatum optredende terugwerkende kracht.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1968, 473, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 mei 1989, Stb. 170.

Naar boven