Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 1996, 486 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 1996, 486 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 juli 1996, VPZ/VU-961475, gedaan mede namens Onze Minister van Justitie en in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, artikel 6a van de Wet persoonsregistraties en artikel 15 van de Overgangswet verzorgingshuizen;
De Raad van State gehoord (advies van 16 augustus 1996, No. W13.96.0305);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 25 september 1996, VPZ/VU-962243, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie en in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet:
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
b. de Overgangswet:
de Overgangswet verzorgingshuizen;
c. het Besluit:
het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering;
d. instelling:
een ingevolge artikel 8 van de wet toegelaten instelling waarin zorg wordt verleend als omschreven in de artikelen 9, 10, eerste lid, 11, 12, 19, 20, eerste lid, 20b, 21, 22, 23, eerste lid, en 25 van het Besluit alsmede een tehuis als bedoeld in het Besluit regeling vergoeding Bijzondere Ziektekostenverzekering;
e. verzorgingshuis:
een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Overgangswet;
f. dag:
een kalenderdag;
g. bijdrageplichtig inkomen:
het inkomen van de ongehuwde verzekerde of het inkomen van de gehuwde verzekerde en zijn echtgenoot te zamen;
h. sociaal-fiscaal nummer:
het nummer, bedoeld in artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
i. uitvoeringsorgaan:
het ziekenfonds, de ziektekostenverzekeraar of het uitvoerend orgaan waarbij de verzekerde ingevolge artikel 9 van de wet is ingeschreven.
2. Voor de toepassing van dit besluit wordt met een verzekerde gelijkgesteld de bewoner van een verzorgingshuis.
3. Voor de vaststelling en inning van bijdragen ingevolge dit besluit wordt de Ziekenfondsraad gelijkgesteld met een uitvoeringsorgaan.
1. De verzekerde van 18 jaren of ouder draagt bij in de kosten van de zorg, verleend door een instelling of een verzorgingshuis.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt afwezigheid uit de instelling of het verzorgingshuis, anders dan in verband met beëindiging van de zorgverlening, buiten beschouwing gelaten.
3. Een wijziging in de burgerlijke staat van de verzekerde en het bereiken van een voor de toepassing van dit besluit van belang zijnde leeftijd door de verzekerde of zijn echtgenoot wordt in aanmerking genomen met ingang van de datum waarop die wijziging plaatsvindt.
1. De verzekerde is de bijdrage, bedoeld in artikel 2, verschuldigd aan het uitvoeringsorgaan.
2. Indien aan een verzekerde zorg wordt verleend met toepassing van artikel 6, vierde lid, van de wet, is hij de bijdrage in afwijking van het eerste lid verschuldigd aan Onze Minister van Justitie.
1. Met inachtneming van het tweede en het derde lid, bedraagt de bijdrage voor:
a. de ongehuwde verzekerde die verblijft in een instelling gedurende het etmaal: f 3150,– per maand;
b. de ongehuwde verzekerde die duurzaam verblijft in een verzorgingshuis: f 3450,– per maand;
c. de gehuwde verzekerden die beiden verblijven in een instelling gedurende het etmaal, te zamen, f 3150,– per maand;
d. de gehuwde verzekerden die beiden duurzaam verblijven in een verzorgingshuis, te zamen, f 3450,– per maand;
e. de gehuwde verzekerden, indien een van hen verblijft in een instelling gedurende het etmaal en de ander duurzaam verblijft in een verzorgingshuis, te zamen f 3450,– per maand.
2. De bijdrage bedraagt niet meer dan negentig procent van:
a. bij een verzorgingshuis, de aan het verzorgingshuis door de Ziekenfondsraad verleende subsidie, gedeeld door 12 maal de capaciteit van het verzorgingshuis;
b. bij een instelling, dertig maal het goedgekeurde of vastgestelde tarief per dag.
3. De bijdrage wordt indien het bijdrageplichtig inkomen, gedeeld door twaalf, minder bedraagt dan het ingevolge het eerste en tweede lid verschuldigde bedrag, op aanvraag verlaagd tot een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen.
4. De hoogte van de bijdrage wordt jaarlijks opnieuw berekend voor de periode van de eerste dag van de maand juli tot en met de dertigste dag van de daaropvolgende maand juni. Indien de uitkomst van deze berekening minder dan f 5,- per maand verschilt van de bijdrage, die verschuldigd is in de periode voorafgaande aan de aanvang van de nieuwe bijdrageperiode, wordt bedoeld verschil voor de vaststelling van de nieuwe bijdrage buiten beschouwing gelaten.
5. Over een gedeelte van een maand is de bijdrage gelijk aan het vastgestelde bedrag per maand, vermenigvuldigd met twaalf maal het aantal dagen waarover de bijdrage binnen die maand verschuldigd is en gedeeld door 365.
6. Van de voor gehuwde verzekerden gezamenlijk berekende bijdrage is ieder van de echtgenoten een gedeelte verschuldigd naar rato van het aandeel van het met toepassing van de artikelen 5 en 6, eerste lid, onder a tot en met e, bepaalde inkomen van de betrokken echtgenoot in het bijdrageplichtig inkomen.
1. Voor de vaststelling van de bijdrage wordt uitgegaan van het bijdrageplichtig inkomen dat in het berekeningsjaar, zijnde het kalenderjaar voorafgaande aan de in artikel 4, vierde lid, bedoelde periode, is genoten, of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten.
2. In afwijking van het eerste lid wordt voor de vaststelling van de bijdrage op aanvraag uitgegaan van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten bijdrageplichtig inkomen indien toepassing van het eerste lid ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks voor persoonlijke uitgaven gemiddeld minder zou overblijven dan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 31 van de Algemene bijstandswet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar.
3. In afwijking van het eerste lid wordt voor de vaststelling van de bijdrage uitgegaan van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten bijdrageplichtig inkomen indien eerst in het lopende kalenderjaar inkomsten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, worden genoten.
1. Voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen geldt als inkomen in het desbetreffende jaar:
a. de bruto inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 22 in verbinding met artikel 23 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
b. de bruto inkomsten uit uitkeringen ingevolge de sociale-zekerheidswetgeving en pensioenuitkeringen;
c. uit hoofde van de onder a en b genoemde inkomsten ontvangen vakantie-uitkeringen;
d. de bruto opbrengsten uit onderneming en vermogen;
e. de overige bruto inkomsten;
f. de in dat jaar terugontvangen loon-, inkomsten-, dividend- en vermogensbelasting;
g. de in dat jaar terugontvangen premies ingevolge de sociale verzekeringswetten.
2. Indien de verwerving van inkomsten als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, in de loop van het desbetreffende jaar aanvangt, wordt voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen uitgegaan van de werkelijke dan wel, ingeval van toepassing van artikel 5, tweede of derde lid, van de redelijkerwijs te verwachten inkomsten uit arbeid en uitkering, gedeeld door het aantal maanden in het desbetreffende jaar waarop deze inkomsten betrekking hebben en vermenigvuldigd met twaalf.
3. De gelden waarover de ouder de beschikking heeft krachtens artikel 251 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden voor de toepassing van deze regeling niet als inkomsten van de ouder, doch als inkomsten van het kind aangemerkt.
4. In afwijking van het eerste lid worden voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen niet als inkomen aangemerkt:
a. bijstand krachtens artikel 31 van de Algemene bijstandswet;
b. uitkeringen ingevolge artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945;
c. uitkeringen ingevolge artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;
d. een eenmalige uitkering, verleend aan personen die alleen dan wel te zamen met een of meer anderen over niet meer dan een minimuminkomen beschikken;
e. kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, dan wel ingevolge de Wet van 10 maart 1979, houdende een overgangsregeling voor het recht op kinderbijslag voor invalide kinderen van 18 tot 27 jaar, waarop de verzekerde of zijn echtgenoot recht heeft (Stb. 155);
f. het bedrag waarmee de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet gedurende de maanden na het overlijden van de echtgenoot de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet voor ongehuwden te boven gaat;
g. genoten onderhoud of uitkeringen tot onderhoud ingevolge de bepalingen van de eerste afdeling van de zeventiende titel van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
h. bijdragen van kerkelijke of particuliere instellingen van weldadigheid, alsmede hetgeen anderszins bij wijze van weldadigheid wordt genoten;
i. niet in geld genoten inkomsten;
j. de ingevolge artikel 17d, eerste lid, van de Liquidatiewet Ouderdomswet 1919 uitbetaalde verplichte afkoopsom van de in artikel 17a van die wet bedoelde renten van f 30,– of minder per maand;
k. de ingevolge artikel 32c, 32d en 32p van de Liquidatiewet invaliditeitswetten uitgekeerde verplichte afkoopsommen.
l. de rente op een spaartegoed ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 47a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Op de inkomsten, bedoeld in artikel 6, worden voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in mindering gebracht:
a. de in het desbetreffende jaar betaalde loon-, inkomsten-, dividend- en vermogensbelasting;
b. de in het desbetreffende jaar betaalde premies ingevolge de sociale verzekeringswetten, onderscheidenlijk de premie voor een ziektekostenverzekering, voor zover deze is gebaseerd op plaatsing in de laagste klasse, uitgezonderd de premie voor een aanvullende verzekering als bedoeld in artikel 33 van de Ziekenfondswet, met dien verstande dat voor de betaalde nominale premie ingevolge de Ziekenfondswet een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag in mindering wordt gebracht, dan wel, ingeval van toepassing van artikel 5, tweede lid, de werkelijk betaalde nominale premie ingevolge die wet;
c. de betaalde premie ingevolge een pensioenregeling welke geldt voor de groep waartoe de verzekerde of zijn echtgenoot behoort;
d. de op opbrengsten uit vermogen onderscheidenlijk onderneming betrekking hebbende lasten, welke ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het desbetreffende jaar in mindering mogen worden gebracht bij het bepalen van de zuivere inkomsten uit vermogen, onderscheidenlijk de winst uit onderneming, tot ten hoogste het bedrag van de bruto opbrengsten uit vermogen onderscheidenlijk onderneming;
e. kosten rechtstreeks voortvloeiende uit het aanwijzen van een curator dan wel een bewindvoerder;
f. 15% van de tot het bijdrageplichtig inkomen behorende netto opbrengst van in het desbetreffende jaar verrichte arbeid, waaronder begrepen een uitkering krachtens de Ziektewet;
g. een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag, dat voor ongehuwde verzekerden en voor gehuwde verzekerden te zamen kan verschillen, dan wel ingeval van toepassing van artikel 5, tweede en derde lid, een bedrag ter grootte van twaalf maal het bedrag bedoeld in artikel 5, tweede lid;
h. een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag voor de studerende verzekerde, dat kan verschillen naar gelang het onderwijs dat wordt gevolgd, indien over de in artikel 4, vierde lid, bedoelde periode toelagen ter zake van studiefinanciering zijn of zullen worden toegekend krachtens de Wet op de studiefinanciering;
i. een volgens een bij ministeriële regeling vast te stellen formule te berekenen en vast te stellen bedrag, dat voor verschillende groepen van verzekerden kan verschillen.
2. Indien de verwerving van bruto inkomsten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, in de loop van het desbetreffende jaar aanvangt, worden voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in mindering gebracht de met betrekking tot bedoelde bruto inkomsten in dat jaar betaalde bedragen aan belastingen en premies als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, gedeeld door het aantal maanden in het desbetreffende jaar waarop deze bedragen betrekking hebben en vermenigvuldigd met twaalf.
3. Indien het betreft duurzaam verblijf in een verzorgingshuis, wordt op de inkomsten, bedoeld in artikel 6 eveneens in mindering gebracht een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding voor de ten laste van de verzekerde blijvende kosten voor voeding en bewassing alsmede de rente op een begrafenisvoorziening over een bedrag waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
Uitkeringen, gedaan om te voorzien in de kosten van onderhoud, worden, na toepassing van de artikelen 5, 6 en 7, op de inkomsten in mindering gebracht, voor zover deze naar redelijke maatstaven strekken tot dat doel en worden gedaan ten behoeve van eigen, aangehuwde en pleegkinderen, mits voor die kinderen op grond van de artikelen 7 en 26 van de Algemene Kinderbijslagwet recht op een uitkering bestaat of aan die kinderen, voor zover ze de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt, studiefinanciering is toegekend krachtens de Wet op de studiefinanciering.
Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing voor de gewezen of duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot en voor andere personen met wie de verzekerde gedurende een periode van ten minste een jaar, direct voorafgaande aan de opneming in een instelling of verzorgingshuis, een gemeenschappelijke huishouding voerde.
1. Indien het uitvoeringsorgaan het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling of het verzorgingshuis kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is, worden op de inkomsten, na toepassing van de artikelen 5 tot en met 9, de navolgende in de desbetreffende bijdrageperiode te maken dan wel redelijkerwijze te verwachten kosten in mindering gebracht:
a. kosten in verband met de woonruimte, welke de verzekerde na beëindiging van zijn verblijf zal betrekken ten einde daarin een zelfstandige huishouding te gaan voeren of voort te zetten:
1° huur tot maximaal 30% van het bruto inkomen;
2° hypotheekaflossing, -rente en erfpachtcanon, te zamen tot maximaal 35% van het bruto-inkomen;
3° servicekosten van huur- of koopappartement;
4° onroerende-zaaksbelasting, milieubelasting, waterschapsrecht, reinigingsrecht, rioolrecht;
5° premie voor een opstalverzekering, een inboedelverzekering en een glasverzekering;
6° vastrecht voor gas, water en elektriciteit;
b. kosten in verband met weekendverlof of vergelijkbaar verlof in de eigen woonruimte:
1° kosten van vervoer tussen de instelling of het verzorgingshuis en de eigen woonruimte:
– bij een afstand van 0–20 km: f 50,– per maand;
– bij een afstand van 21–50 km: f 100,– per maand;
– bij een afstand meer dan 50 km: f 150,– per maand;
2° kosten van verblijf in de eigen woonruimte: f 100,– per maand;
3° kosten van een telefoonabonnement;
4° omroepbijdrage;
c. opslagkosten van meubilair in verband met de mogelijkheid van het opnieuw betrekken van een eigen woonruimte.
2. Indien een verzekerde als bedoeld in het eerste lid, blijkens een schriftelijke verklaring van de behandelend arts of het behandelingsteam van de instelling of het verzorgingshuis, kosten moet maken in het kader van de voor hem noodzakelijk geachte behandeling, worden op de inkomsten, in verband met weekendverlof of vergelijkbaar verlof in een andere dan de eigen woonruimte, in mindering gebracht de in het eerste lid, onder b, 1° en 2°, genoemde bedragen.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing bij verblijf in een instelling voor zwakzinnigen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of een gezinsvervangend tehuis als bedoeld in de artikelen 21, tweede lid, 22, tweede lid, of 25 van het Besluit dan wel een tehuis als bedoeld in het Besluit regeling vergoeding Bijzondere Ziektekostenverzekering, indien het verblijf primair plaats heeft op grond van een geestelijke handicap, al dan niet gepaard gaande met een lichamelijk of zintuiglijk mindere validiteit.
Tenzij op de verzekerde het bepaalde ingevolge artikel 14, eerste lid, van toepassing is geweest, worden op zijn inkomsten over de periode vanaf de dag waarop het verblijf in de instelling of het verzorgingshuis begint, tot en met de derde maand volgende op de maand waarin het verblijf is begonnen, na toepassing van de artikelen 6 tot en met 9, in verband met de woonruimte, waarin hij in de laatste zes maanden direct voorafgaande aan zijn opneming een zelfstandige huishouding heeft gevoerd, in mindering gebracht de kosten, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a.
1. Op een aanvraag als bedoeld in artikel 4, derde lid, of 5, tweede lid, wordt beslist door het uitvoeringsorgaan of, ingeval artikel 6, vierde lid, van de wet van toepassing is, Onze Minister van Justitie.
2. Herziening van een beschikking zoals bedoeld in het eerste lid vindt plaats wanneer niet meer aan de in artikel 4, derde lid, of 5, tweede lid, omschreven voorwaarden wordt voldaan.
Indien de verzekerde verblijft in een instelling als bedoeld in artikel 11, 12, 20b, 21, tweede lid, 22, tweede lid, of 25 van het Besluit of in de verpleeginrichting Amstelrade te Amstelveen, Nieuw-Unicum te Zandvoort of het Zeehospitium te Katwijk aan Zee, wordt de verschuldigde bijdrage van die verzekerde of de verzekerden te zamen, na toepassing van de artikelen 4 tot en met 11, verlaagd met f 62,50 per maand. Voor de verzekerden die slechts een gedeelte van de maand bijdrageplichtig zijn, wordt een verlaging naar rato toegepast.
1. De bijdrage bedraagt in afwijking van artikel 4 en met inachtneming van het tweede lid f 1085,– per maand:
a. voor de ongehuwde verzekerde die kortdurend of minimaal vijf keren per week gedurende de dag of de nacht in een verzorgingshuis verblijft en, gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen periode, voor de ongehuwde verzekerde die gedurende het etmaal in een instelling verblijft;
b. voor de gedurende het etmaal in een instelling of duurzaam, kortdurend dan wel minimaal vijf keren per week gedurende de dag of de nacht in een verzorgingshuis verblijvende gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een instelling of verzorgingshuis;
c. voor de gehuwde verzekerden die beiden gedurende het etmaal in een instelling verblijven, te zamen, zolang niet ten aanzien van elk van hen een bij ministeriële regeling te bepalen periode is verstreken;
d. voor de duurzaam in een verzorgingshuis verblijvende verzekerde en zijn gedurende het etmaal in een instelling verblijvende echtgenoot, zolang niet ten aanzien van laatstgenoemde een bij ministeriële regeling te bepalen periode is verstreken;
e. voor de in een instelling of duurzaam in een verzorgingshuis verblijvende verzekerde en zijn kortdurend of minimaal vijf keren per week gedurende de dag of de nacht in een verzorgingshuis verblijvende echtgenoot, te zamen;
f. voor de kortdurend of minimaal vijf keren per week gedurende de dag of de nacht in een verzorgingshuis verblijvende gehuwde verzekerden, te zamen.
2. Indien het bijdrageplichtige inkomen lager is dan f 54001,–, wordt de bijdrage op aanvraag verlaagd tot:
a. f 210,–,
bij een bijdrageplichtig inkomen tot f 27 601,–;
b. f 345,–,
bij een bijdrageplichtig inkomen van f 27 601,– tot f 31 201,–;
c. f 520,–,
bij een bijdrageplichtig inkomen van f 31 201,– tot f 36 001,–;
d. f 865,–,
bij een bijdrageplichtig inkomen van f 36 001,– tot f 54 001,–.
1. De artikelen 4, vierde tot en met zesde lid, 5, eerste en derde lid, 6, 7, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met d, en tweede lid, 8, 9 en 12 zijn op artikel 14, van toepassing.
2. In afwijking van het eerste lid wordt voor de vaststelling van de bijdrage op aanvraag uitgegaan van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten bijdrageplichtige inkomen, indien dit ertoe zou leiden dat de verzekerde de bijdrage, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder a, verschuldigd zou zijn.
1. De verzekerde draagt bij in de kosten van de zorg, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Overgangswet, voor zover voor die zorg niet reeds op grond van artikel 4 en 14 een bijdrage is verschuldigd, en in de kosten van de zorg, bedoeld in de artikelen 15, 20a, 20c, 20d, en 20e, van het Besluit.
2. Bij ministeriële regeling worden de hoogte en de berekeningswijze van de bijdrage geregeld en wordt bepaald aan wie de bijdrage wordt betaald.
1. Voor verblijf in een instelling als bedoeld in artikel 20 van het Besluit is gedurende de eerste 365 dagen geen bijdrage verschuldigd. Voor de berekening van de periode van 365 dagen worden perioden van verblijf in een instelling als bedoeld in de artikelen 9, 19 of 20 van het Besluit samengeteld, tenzij tussen twee perioden meer dan 30 dagen is verstreken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de verzekerde in de zes maanden voorafgaande aan het in dat lid bedoelde verblijf een bijdrage ingevolge artikel 4 of 14 verschuldigd was wegens verblijf in een instelling als bedoeld in artikel 9, 19 of 20 van het Besluit.
3. Het eerste lid is eveneens niet van toepassing indien het betreft verblijf in een herstellingsoord, behorende tot de instelling.
Voor de toepassing van dit besluit wordt het bijdrageplichtig inkomen voor verzekerden die verblijven in een verzorgingshuis, behorende tot een klooster van een Rooms-katholieke orde of congregatie, ten minste gesteld op de som van het bedrag van het volledige ouderdomspensioen voor een alleenstaande ingevolge de Algemene Ouderdomswet en een twaalfde gedeelte van een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.
1. Bij ministeriële regeling worden de bedragen, genoemd in de artikelen 4, eerste lid, en 14, jaarlijks gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie.
2. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van vijf guldens.
3. Bij de jaarlijkse toepassing van het eerste lid wordt de afronding, bedoeld in het tweede lid, buiten beschouwing gelaten.
Voor de berekening van enige in dit besluit genoemde periode worden zodanige perioden, voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit, mede in aanmerking genomen.
Het uitvoeringsorgaan of, ingeval artikel 6, vierde lid, van de wet van toepassing is, Onze Minister van Justitie verlaagt ambtshalve de voor de verzekerde vastgestelde bijdrage indien in verband met structurele wijzigingen in het niveau van uitkeringen in het kader van regelingen inzake de sociale zekerheid zonder zodanige wijziging na afdracht van de bijdrage maandelijks voor persoonlijke uitgaven gemiddeld minder zou overblijven dan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 31 van de Algemene bijstandswet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar.
1. Het sociaal-fiscaal nummer kan met het oog op de uitvoering van dit besluit in een persoonsregister of bij het verstrekken van gegevens daaruit worden gebruikt door:
a. een uitvoeringsorgaan;
b. een instelling of verzorgingshuis;
c. het centraal administratiekantoor, bedoeld in artikel 1, onder b, van het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering;
d. een regionaal contactkantoor, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Besluit nadere regelen vergoeding Bijzondere Ziektekostenverzekering;
e. een verbindingskantoor, bedoeld in artikel 1, onder c, van het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering;
f. een gemeente, bedoeld in de Gemeentewet;
g. een provincie, bedoeld in de Provinciewet.
2. De instanties, bedoeld in het eerste lid, gebruiken het sociaal-fiscaal nummer slechts voor zover dat noodzakelijk is ter uitvoering van dit besluit, waarbij eveneens van dat nummer gebruik wordt gemaakt:
a. in het verkeer met de verzekerde op wie het nummer betrekking heeft en
b. in hun contacten met de personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer in een persoonsregistratie.
In artikel 5, eerste lid, van het >Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering1 wordt «artikel 31 van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering» vervangen door «het Bijdragebesluit zorg» en wordt «dat besluit» vervangen door «het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering».
Paragraaf 10 en artikel 31 van het Besluit2 vervallen.
Voor een verzekerde die op 31 december 1996 in een instelling verblijft, kan in plaats van de bijdrage, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 14, eerste en tweede lid, bij ministeriële regeling een lager bedrag worden vastgesteld.
Voor de berekening van de bijdrage voor de periode tot 1 juli 1997 wordt bij de toepassing van artikel 7, eerste lid, onder b, tevens een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag voor betaalde nominale premie ingevolge de wet in mindering gebracht, dan wel, ingeval van toepassing van artikel 5, tweede lid, de werkelijk betaalde nominale premie ingevolge de wet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. G. Terpstra
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Uitgegeven de achtste oktober 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Dit besluit strekt ertoe uitvoering te geven aan de voornemens van de regering om te komen tot een harmonisatie van de eigen bijdragen die verzekerden verschuldigd zijn ingeval van opneming en verblijf in een ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) toegelaten instelling. Voorts wordt met dit besluit, de bijdrage verschuldigd voor zorg door een verzorgingshuis geregeld overeenkomstig de voor de AWBZ geldende systematiek. Verder strekt dit besluit ook tot regeling van de overige op grond van artikel 6, derde lid, van de AWBZ vast te stellen eigen bijdragen.
1.2. Achtergrond van de maatregel
In de brief van 20 maart 1995 inzake Zorg in het regeerakkoord (kamerstukken II 1994/95, 24 124, nrs. 1–2) is aangegeven dat de regering een harmonisatie van de bijdrageregelingen ingevolge de AWBZ zal bezien. Hoofdlijn daarbij is het streven om te komen tot twee typen van bijdragen; één voor langdurig verblijf in AWBZ-instellingen, die overeenkomt met de huidige eigen-bijdrageregeling in het kader van de AWBZ en één voor kortdurend verblijf in AWBZ-instellingen alsmede voor de geïntegreerde aanspraak op thuiszorg waarvoor de huidige eigen-bijdrageregeling voor de gezinsverzorging de basis zal vormen. Bevorderd zal worden dat de totstandkoming van een geïntegreerde aanspraak voor de thuiszorg per 1 januari 1997 kan worden gerealiseerd. Hieraan zal met een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur (amvb) tot wijziging van onder meer het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering uitvoering worden gegeven. Met ingang van die datum zal er sprake zijn van een inkomensafhankelijke bijdrage, zowel voor de kortdurende intramurale zorg als voor de thuiszorg. Voor de geïntegreerde aanspraak op thuiszorg blijft daarnaast een vaste bijdrage bestaan, die overeenkomt met de huidige contributie voor de hulp vanwege een kruisorganisatie.
In de brief van 1 september 1995 inzake modernisering ouderenzorg (kamerstukken II 1994/95, 24 333, nr. 1) zijn de afspraken in het regeerakkoord met betrekking tot de ouderenzorg uitgewerkt. Onderdeel van deze afspraken vormt het financieren van verzorgingshuizen uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Tevens is in die brief door de regering aangegeven op welke wijze aan de in dat kader te hanteren systematiek vorm zal worden gegeven. De conclusie dat het verpleeghuis, het verzorgingshuis en de thuiszorg nauw samenhangen, is de voornaamste reden geweest om te komen tot een geharmoniseerd systeem van eigen bijdragen. Vanaf de thuiszorg, via het verzorgingshuis tot en met het verpleeghuis zou op die wijze een continuüm van zorgverlening ontstaan, waarbij steeds intensievere vormen van zorg onderdeel zouden vormen van één financieringssysteem.
Voor de gewijzigde financiering van de verzorgingshuizen is gekozen voor een overgangsmaatregel; tot 2001 vindt financiering plaats op basis van een door de Ziekenfondsraad uit te voeren subsidieregeling. Bij koninklijke boodschap van 10 februari 1996 is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal daartoe het voorstel van Overgangswet verzorgingshuizen ingediend (kamerstukken II 1995/96, 24 606, nrs. 1–2 e.v.). Het voorstel van wet is op 25 juni 1996 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaard. Het is de bedoeling dat deze wet op 1 januari 1997 in werking treedt.
Het voorstel van wet regelt in artikel 15, eerste lid, dat degene aan wie zorg wordt verleend, aan de Ziekenfondsraad een bijdrage verschuldigd is. In het tweede lid van artikel 15 is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ten aanzien van de hoogte van de bijdrage; bepaald is voorts dat de bijdrage kan verschillen al naar gelang de groep waartoe betrokkene behoort, de zorg en voorzieningen die verstrekt worden en dat deze mede afhankelijk gesteld kan worden van het inkomen van degene aan wie zorg wordt geboden en dat van zijn echtgenoot.
In de brieven van 1 september 1995, 21 december 1995 (kamerstukken II 1994/95, 24 333, nr. 6), 12 februari 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 124, nr. 27), 12 maart 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 124, nr. 32), 10 mei 1996, (kamerstukken II 1995/96, 24 333, nr. 12) en 31 mei 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 333, nr. 14) is de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitvoerig geïnformeerd over de concretisering van de harmonisatie van de eigen bijdragen in het kader van de AWBZ, respectievelijk de Overgangswet verzorgingshuizen. In die brieven is het doel van de harmonisatie uiteengezet. Het gaat om het volgende.
De huidige bijdrageregelingen lopen sterk uiteen. Voor vergelijkbare voorzieningen gelden verschillende regelingen, zonder dat daarvoor vanuit de aard van de voorziening een goede verklaring kan worden geboden. De bestaande verschillen tussen de eigen bijdragen bij verblijf in een verzorgingshuis en een verpleeghuis, zijn vanuit de historie te verklaren, doch stemmen niet meer overeen met de huidige inzichten. In een verzorgingshuis betaalt de bewoner tot 1 januari 1997 in beginsel zelf de kosten van zijn verblijf. Daarbij is sprake van een vermogens- en inkomensafhankelijk systeem. In de AWBZ geldt daarentegen een, in beginsel, inkomensafhankelijke eigen-bijdragesystematiek. Zoals in het voorgaande reeds is aangeduid, maakt de overheveling van de verzorgingshuizen naar de AWBZ een harmonisatie van de verschuldigde eigen bijdragen noodzakelijk. Daarbij is van belang dat het karakter van de AWBZ als volksverzekering zich slecht verdraagt met een vermogensafhankelijk bijdragesysteem. Ten behoeve van de harmonisatie is daarom aangesloten op het in het kader van de AWBZ geldende systeem. Dit betekent enerzijds een afschaffing van de vermogenstoets. Anderzijds houdt dit in dat het eigen-bijdrageregime zoals dat is geregeld in de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ van toepassing is.
Ten einde de afschaffing van de vermogenstoets budgettair neutraal te kunnen laten verlopen, is besloten de huidige bijdrage van f 210,– vanaf 1 januari 1997 te wijzigen in een inkomensafhankelijk systeem, afgestemd op de huidige bijdrageregeling voor de gezinsverzorging. Bovendien is het maximale inkomensafhankelijke bedrag per maand voor verblijf in AWBZ-instellingen van f 1350,–, respectievelijk f 2200,–, verhoogd tot f 3150,–. Voor de verzorgingshuizen is dit bedrag eveneens uitgangspunt, zij het dat voor bewoners van deze instellingen daarboven een toeslag van f 300,– zal gelden, zodat de bijdrage bij verblijf in een verzorgingshuis is vastgesteld op f 3450,–.
Volledigheidshalve zij aan het voorgaande toegevoegd dat de keuze van de regering om aan te sluiten bij de AWBZ-systematiek niet alleen als voordeel heeft dat de vermogenstoets wordt afgeschaft. Ook heeft daarbij het volgende meegewogen.
De Ziekenfondsraad heeft de eerste ondergetekende desgevraagd bij brief van 3 mei 1996, kenmerk: BU/20297/96, over de technische uitwerking van de verschillen van de bijdrageregelingen in het kader van de Wet op de bejaardenoorden (Wbo) en AWBZ, meegedeeld dat de systematiek van de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ zodanig uitwerkt dat de AWBZ-bijdrage in alle gevallen lager zal zijn dan de Wbo-bijdrage. Dit betekent dus voor de bewoners van verzorgingshuizen in het algemeen een verbetering ten opzichte van de situatie zoals die met toepassing van het Bijdragebesluit bewoners van bejaardenoorden gold.
Ten behoeve van het bieden van inzicht in de werking van het eigen-bijdragesysteem, wordt hierna aangegeven hoe dit systeem in de onderscheiden situaties zal werken. Daarbij kunnen drie categorieën worden onderscheiden, te weten alleenstaanden, echtparen, waarvan een partner is opgenomen en echtparen waarvan beide partners zijn opgenomen. Voorts is de uitwerking beperkt tot verpleeghuizen en verzorgingshuizen. Met de lage eigen bijdrage wordt bedoeld de bijdrage van f 1085,–, de hoge bijdrage betreft het bedrag van f 3150,– of f 3450,–. Afhankelijk van het inkomen zal deze bijdrage lager zijn.
Ten aanzien van alleenstaanden geldt de volgende situatie:
a. in verpleeghuis met wachttijd: lage bijdrage
b. in verpleeghuis na wachttijd : hoge bijdrage
c. in verzorgingshuis duurzaam: hoge bijdrage
d. in verzorgingshuis kort: lage bijdrage
Ten aanzien van een echtpaar van wie slechts een partner is opgenomen ziet de situatie er als volgt uit:
a. in verpleeghuis met wachttijd: lage bijdrage
b. in verpleeghuis na wachttijd: lage bijdrage
c. in verzorgingshuis duurzaam: lage bijdrage
d. in verzorgingshuis kort: lage bijdrage
Ten aanzien van echtparen waarbij beide partners (A en B) zijn opgenomen, geldt de volgende situatie:
a. beiden in verpleeghuis met wachttijd: lage bijdrage
b. beiden in verpleeghuis na wachttijd: hoge bijdrage
c. beiden duurzaam in een verzorgingshuis: hoge bijdrage
d. beiden in een verzorgingshuis kort: lage bijdrage
e. A in verpleeghuis gedurende wachttijd,
B in verpleeghuis na wachttijd: lage bijdrage
f. A in verpleeghuis na wachttijd,
B duurzaam in verzorgingshuis: hoge bijdrage
g. A in verpleeghuis met wachttijd,
B in verzorgingshuis kort: lage bijdrage
h. A in verpleeghuis na wachttijd,
B in verzorgingshuis kort: lage bijdrage
i. A duurzaam in verzorgingshuis,
B in verpleeghuis na wachttijd: hoge bijdrage
j. A duurzaam in verzorgingshuis,
B in verzorgingshuis kort: lage bijdrage
k. A in verzorgingshuis kort,
B duurzaam in verzorgingshuis: lage bijdrage
l. A in verzorgingshuis kort,
B in verzorgingshuis kort: lage bijdrage
Hierbij zij nog het volgende aangetekend. Onder kortdurend verblijf in een verzorgingshuis wordt ook begrepen de situatie waarin sprake is van verblijf gedurende de dag of de nacht, minimaal vijf keren per week. Voorts geldt dat zolang één van beide partners nog in de wachttijd verkeert, de lage bijdrageregeling geldt. De wachttijd betreft in beginsel een periode van zes maanden.
1.4. Gebruik sociaal-fiscaal nummer
Tijdens de behandeling van de regeringsplannen met betrekking tot de modernisering van de ouderenzorg in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is reeds bevestigd dat het sociaal-fiscaal nummer gebruikt zal worden bij de uitvoering van de eigen-bijdrageregeling, bedoeld in de AWBZ en de Overgangswet verzorgingshuizen. Het gebruik van het nummer wordt noodzakelijk geacht voor de controle van het inkomen en de uitvoering van de regeling.
Met de inwerkingtreding van artikel 6a van de Wet persoonsregistraties (WPR) is het mogelijk geworden, dat aan organisaties en personen, die ingevolge enige wettelijke regeling met de uitvoering van een (publieke) taak zijn belast, kan worden toegestaan het sociaal-fiscaal nummer te gebruiken indien dit noodzakelijk is met het oog op de bestrijding en het tegengaan van fraude met overheidsgelden en gelden verzameld ten behoeve van de sociale zekerheidswetgeving. Het gebruik kan voorts worden toegestaan met het oog op de structurele gegevensuitwisseling van persoonsgegevens met andere (particuliere) instanties en personen die gerechtigd zijn het nummer te gebruiken voor zover de uitwisseling van gegevens met die instanties bij of krachtens wet is voorzien.
Het thans voorgestelde gebruik voldoet aan beide criteria, waarvan het eerste: kortweg het belang van fraudebestrijding, het zwaarste weegt.
Met behulp van de sociaal-fiscale nummers worden, indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de eigen-bijdrageregeling in verband met de AWBZ en de Overgangswet verzorgingshuizen, onder andere bij de Belastingdienst, de Sociale Verzekeringsbank en pensioenfondsen relevante gegevens verkregen van personen die zorg verkrijgen als bedoeld in de AWBZ en de Overgangswet verzorgingshuizen.
De sociaal-fiscale nummers zijn uitermate belangrijk voor de koppeling van de juiste eigen bijdrage aan de juiste persoon. Berekening, herberekeningen, betaling en terugvordering van de eigen bijdragen, alsmede de controle op de rechtmatigheid op de geïnde en te innen eigen bijdragen zijn – mede door de opbouw van het uitvoeringssysteem na de overgang van het eigen-bijdragesysteem van de Wet bejaardenoorden naar het eigen-bijdragesysteem zoals dat wordt gehanteerd in de AWBZ – in hoge mate afhankelijk van het gebruik van sociaal-fiscale nummers. Het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer draagt zo bij tot een doelmatige inrichting van het administratieve proces en beperkt daardoor mede de administratieve last van alle betrokkenen tot het hoogst noodzakelijke.
De opsomming van instanties is beperkt tot alleen die instanties die in het kader van de AWBZ en de Overgangswet verzorgingshuizen bij de uitvoering van de onderhavige eigen-bijdrageregeling betrokken zijn. Het is niet nodig het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer ten behoeve van de uitvoering van de onderhavige eigen-bijdrageregeling te faciliteren voor instanties en personen die reeds bij of krachtens wet over het nummer mogen beschikken in de door hen bijgehouden persoonsregistraties die worden geraadpleegd ten behoeve van onderhavige uitvoering.
Het tweede lid van artikel 22 beoogt te waarborgen dat het sociaal-fiscaal nummer niet buiten de kring van personen en instanties komt, die gemachtigd zijn tot het gebruik van dat nummer. Artikel 6a WPR verbiedt het sociaal-fiscaal nummer te gebruiken in het verkeer met anderen, buiten het doel waarvoor het mag worden gebruikt, tenzij dat uitdrukkelijk is toegestaan.
Het regeringsstandpunt over het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer is neergelegd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet sociaal-fiscaal nummer Ziekenfondswet (kamerstukken II 1995/96, 24 142, nr. 5, blz. 3–5). Dat standpunt houdt onder meer in dat het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer bij voorkeur in een formele wet die de desbetreffende materie regelt moet worden genormeerd. Op deze wijze kan in het juiste kader de benodigde afweging worden gemaakt over de noodzaak van het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer en de voorwaarden waaronder zulks geschiedt. Niettemin is er thans omwille van navolgende redenen voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 6a van de Wet persoonsregistraties biedt om bij algemene maatregel van bestuur het gebruik van het nummer toe te staan.
De regelgeving waarop de uitvoering van de onderhavige eigen-bijdrageregeling is gebaseerd, heeft nog niet haar eindvorm gekregen. De Eerste Kamer der Staten-Generaal moet het voorstel Overgangswet verzorgingshuizen nog behandelen. Eerst nadat de Overgangswet verzorgingshuizen tot wet is verheven en in werking is getreden, kan aan de eigen-bijdrageregeling in het kader van die wet een wettelijke basis worden gegeven. Een regeling bij wet van het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer in een dergelijke onzekere situatie is niet gewenst. Zo'n situatie biedt niet de mogelijkheid om – indien nodig – in te spelen op onverwachte ontwikkelingen. Een regeling bij algemene maatregel van bestuur biedt dat wel.
Een wettelijke regeling zou uit oogpunt van wetgevingskwaliteit bovendien moeten leiden tot de oplossing van een groter aantal gesignaleerde knelpunten in de bepalingen met betrekking tot informatievoorziening in de sociale ziektekostenverzekering. Die omstandigheid leidt tot gerede twijfel of bij het volgen van die weg het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer voor de uitvoering van de onderhavige eigen-bijdrageregeling met ingang van 1 januari 1997, tevens de beoogde datum van inwerkingtreding van de Overgangswet verzorgingshuizen, wel zou zijn gegarandeerd.
Een en ander wil niet zeggen dat de ondergetekenden nu afwijken van het eerder aangehaalde regeringsstandpunt. Integendeel, zodra het wetsvoorstel Overgangswet verzorgingshuizen tot wet is verheven en in werking is getreden en ook de onderhavige algemene maatregel van bestuur in werking treedt, zal worden begonnen met de voorbereiding van een voorstel van wet waarbij het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer bij de uitvoering van eigen-bijdrageregelingen bij wet wordt geregeld. Dat voorstel zal dan tevens een aantal andere gesignaleerde knelpunten in de bepalingen met betrekking tot informatievoorziening in de sociale ziektekostenverzekering tot onderwerp hebben. Met name vanwege de betrokkenheid van de Registratiekamer bij die laatste knelpunten zal het voorstel van wet aan die Kamer worden voorgelegd. Vanwege de hierboven aangetoonde noodzaak en de expliciete opvatting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dat het sociaal-fiscaal nummer bij de uitvoering van de onderhavige eigen bijdrageregeling moet worden gebruikt en het feit dat de Registratiekamer zal worden gehoord over het komende voorstel van wet, is het niet noodzakelijk thans aan de Registratiekamer de onderhavige algemene maatregel van bestuur voor te leggen. De ondergetekenden achten in het onderhavige geval voldoende bijzondere omstandigheden aanwezig om daar thans van af te zien.
Dit onderdeel bevat de begripsomschrijving: bijdrageplichtig inkomen. Daarvoor is gekozen, om te voorkomen dat in de regeling veelvuldig de omvangrijke beschrijving «het inkomen van de ongehuwde verzekerde of het inkomen van de gehuwde verzekerde en zijn echtgenoot te zamen» moet worden opgenomen.
De begrippen «ongehuwd» en «gehuwd» zijn gedefinieerd in artikel 1 van de AWBZ en artikel 1 van de Overgangswet verzorgingshuizen.
Het gaat om het inkomen van de ongehuwde verzekerde of het inkomen van de gehuwde verzekerde en zijn echtgenoot te zamen. Dat voor de vaststelling van de verschuldigde bijdrage uitgegaan kan worden van het inkomen van de gehuwde verzekerde en zijn echtgenoot te zamen, is in de Overgangswet verzorgingshuizen nadrukkelijk bepaald, niet alleen voor de verzorgingshuizen, maar door wijziging van artikel 6, derde lid, van de AWBZ, is dit uitgangspunt ook in de AWBZ geëxpliciteerd.
In het tweede lid is geregeld dat onder verzekerde in de zin van dit besluit ook de bewoner van een verzorgingshuis wordt begrepen om te voorkomen dat in diverse bepalingen steeds zowel verzekerde als bewoner moet worden vermeld.
In het onderhavige artikellid is geregeld dat voor de vaststelling en inning van de bijdrage ingevolge dit besluit de Ziekenfondsraad gelijk wordt gesteld met een uitvoeringsorgaan om te voorkomen dat in de diverse bepalingen steeds zowel uitvoeringsorgaan als Ziekenfondsraad moet worden vermeld.
In het eerste lid is geregeld dat de verzekerde van 18 jaar en ouder bijdraagt in de kosten van de zorg, verleend door een instelling of verzorgingshuis. Welke bijdrage dat is, is geregeld in artikel 4 en 14.
Ingevolge het tweede lid is de verzekerde bij tijdelijke afwezigheid de bijdrage verschuldigd zolang de zorgverlening niet is beëindigd. Het gaat hier om afwezigheid in verband met weekend- of vakantieverlof, proefverlof of onderbrekingen van het verblijf wegens ongeoorloofde afwezigheid, zoals bij ontsnapping uit tbs-instellingen of bij vertrek uit een psychiatrisch ziekenhuis zonder toestemming van de behandelend arts door een patiënt die daar verblijft op grond van een rechterlijke machtiging en dergelijke. In al deze situaties wordt de plaats van de verzekerde opengehouden en worden er dus kosten gemaakt ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Indien de bewoner van een verzorgingshuis tijdelijk verblijft in bijvoorbeeld een ziekenhuis of een revalidatie-instelling is hij eveneens de bijdrage verschuldigd. Ook in die gevallen wordt immers zijn plaats in het verzorgingshuis opengehouden.
De bijdrageplicht eindigt indien de zorgverlening rechtens is beëindigd, te weten indien de toestemming voor het verblijf door het uitvoeringsorgaan wordt ingetrokken, dan wel de Minister van Justitie, in geval artikel 6, vierde lid, tot beëindiging beslist. Ook is denkbaar dat betrokkenen zelf de zorgverlening niet langer wenst en zijn verblijf beëindigt.
De verzekerde is de bijdrage verschuldigd aan het uitvoeringsorgaan, onderscheidenlijk de Minister van Justitie. Onder uitvoeringsorgaan wordt ingevolge artikel 1, derde lid, ook verstaan de Ziekenfondsraad. Overigens is in artikel 15 van de Overgangswet verzorgingshuizen reeds geregeld dat degene aan wie zorg door een verzorgingshuis wordt verleend, aan de Ziekenfondsraad een bijdrage is verschuldigd.
In artikel 4, eerste lid, is de bijdrage per maand geregeld voor verblijf in instellingen gedurende het etmaal: f 3150,– en voor duurzaam verblijf in verzorgingshuizen: f 3450,–. De situaties wanneer de bijdrage van f 3150,– dan wel van f 3450,– verschuldigd is, zijn opgesomd in de onderdelen a tot en met e. Het gaat hier om maximale eigen bijdragen. Het tweede en het derde lid regelen wanneer lagere bijdragen verschuldigd zijn.
Hoofdregel in dit besluit is dat de bijdrage verschuldigd is met ingang van de eerste dag van het verblijf in de instelling. Op grond van artikel 14 wordt bij ministeriële regeling bepaald wanneer en gedurende welke periode (de zogenoemde wachttijd) deze bijdrage niet van toepassing is, maar de bijdrage van artikel 14 is verschuldigd. Voorts zij gewezen op artikel 17 waarin is bepaald dat voor verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis dan wel op een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis gedurende in beginsel de eerste 365 dagen in het geheel geen eigen bijdrage verschuldigd is. Een uitzondering hierop vormt het verblijf in een herstellingsoord, behorende tot een psychiatrisch ziekenhuis.
Er is voor gekozen om indien gehuwde partners beiden duurzaam in een verzorgingshuis verblijven, terwijl maar een van beide geïndiceerd is voor dat verblijf en de ander vanwege die indicatie eveneens duurzaam in het verzorgingshuis verblijft, te regelen dat toch beiden gezamenlijk de bijdrage van f 3450,– per maand verschuldigd zijn. In aansluiting op de Wet op de bejaardenoorden had geregeld kunnen worden dat de geïndiceerde verzekerde de bijdrage, bedoeld in artikel 14, verschuldigd is en de niet geïndiceerde verzekerde de bijdrage van f 3450,– alsmede dat vervolgens als maximale gezamenlijk bijdrage het bedrag van f 3450,– geldt. Dit is zo'n ingewikkelde systematiek, terwijl het er dan toch op neerkomt dat de gehuwden gezamenlijk het bedrag van f 3450,– verschuldigd zijn, dat daarvan afgezien is.
Het tweede lid strekt er toe dat niet meer wordt betaald dan 90% van de gemiddelde maandelijkse kosten per plaats van het verzorgingshuis respectievelijk het maandtarief van de instelling.
Het derde lid regelt dat de bijdrage lager kan worden vastgesteld dan de in het eerste lid genoemde bedragen al naar gelang het bijdrageplichtige inkomen van de verzekerde. Ingevolge artikel 1, onder g, wordt onder het bijdrageplichtige inkomen van de gehuwde verzekerde ook het inkomen van zijn echtgenoot verstaan.
Het bijdragejaar loopt van 1 juli tot 1 juli (vierde lid). Dit was ook zo geregeld in de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ die met ingang van 1 januari 1997 door het vervallen van artikel 31 van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering van rechtswege is vervallen.
Indien de jaarlijkse berekening zou leiden tot een wijziging van de eigen bijdrage van minder dan f 5,– per maand, wordt deze buiten beschouwing gelaten en blijft de lopende bijdrage ongewijzigd. Dit is zo geregeld omdat de kosten van de vaststelling bij een dergelijke beperkte wijziging aanzienlijk hoger zijn dan de opbrengst. Onder een wijziging wordt zowel een verhoging als een verlaging begrepen.
Het besluit gaat uit van een bijdrage per maand. Echter, ook over een gedeelte van een maand is een bijdrage verschuldigd, indien de bijdrageplicht in de loop van de maand begint of eindigt. Het vijfde lid bevat voor de berekening daarvan de volgende formule: (aantal bijdrageplichtige dagen x maandbedrag van de bijdrage x 12) : 365.
Artikel 5 regelt de grondslag van de bijdragevaststelling.
Het eerste lid bevat de hoofdregel. Uitgegaan wordt van de genoten inkomsten in het voorafgaande kalenderjaar. Het tweede en het derde lid geven op die hoofdregel uitzonderingen. De zinsnede «redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten» richt zich in hoofdzaak op de situatie dat de verzekerde met terugwerkende kracht uitkeringen ontvangt ingevolge de sociale-uitkeringswetten. Ook dan gaat het dus om inkomsten die betrekking hebben op het voorafgaande kalenderjaar, doch niet in dat jaar zijn ontvangen.
De uitzondering in het tweede lid betreft de situatie dat de verzekerde minder overhoudt ter vrije besteding dan de zogenaamde zakgeldbedragen (piepgrens), vermeld in artikel 31 van de Algemene bijstandswet. Dan wordt voor de bepaling van de eigen bijdrage uitgegaan van de verwachte inkomsten en uitgaven in het lopende kalenderjaar. De verzekerde dient een dergelijke herberekening zelf aan te vragen. Een dergelijke bijstelling gebeurt niet automatisch.
De tweede uitzondering is te vinden in het derde lid: indien in het lopende jaar voor het eerst inkomen is genoten, dan is het verwachte inkomen over dat jaar bepalend voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage. Te denken valt bijvoorbeeld aan personen die 18 jaar worden en een AAW-uitkering ontvangen. Deze uitzondering geldt echter alleen voor zover het inkomsten betreft, die genoemd zijn in artikel 6, eerste lid, onder a of b: de inkomsten uit arbeid, uit uitkering en uit pensioen. Bij andere inkomsten (bijvoorbeeld uit studiefinanciering) geldt de hoofdregel uit het eerste lid.
In artikel 6 is geregeld welke inkomsten wel (het eerste lid) en welke inkomsten niet (het vierde lid) bij de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen dienen te worden betrokken. Het gaat daarbij in beginsel om de in het refertejaar feitelijk genoten inkomsten; zie artikel 5 en de toelichting daarop voor de uitzonderingen.
In dit onderdeel is voor het begrip inkomsten uit arbeid aangesloten bij het inkomensbegrip uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hieronder wordt ook verstaan loon uit dienstbetrekking krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening.
Tot het bijdrageplichtige inkomen worden ook gerekend de in het berekeningsjaar feitelijk ontvangen vakantie-uitkeringen over de in het eerste lid, onder a en b, genoemde inkomsten. Van belang zijn alleen de feitelijk ontvangen uitkeringen, niet de aanspraak op die uitkering die in het berekeningsjaar wordt opgebouwd.
Bij opbrengsten uit onderneming en vermogen valt te denken aan: rente, huur, dividend, pacht en ontvangen lijfrentetermijnen. Hiervoor zij ook verwezen naar artikel 7, eerste lid, onder d, voor negatieve opbrengsten uit vermogen en onderneming.
Het tweede lid geeft aan hoe gehandeld moet worden, indien het inkomen uit arbeid, dan wel uitkeringen, genoemd in het eerste lid, onder a en b, pas in de loop van het berekeningsjaar is ontstaan: in dat geval moeten deze inkomsten geëxtrapoleerd worden tot een jaarinkomen. De extrapolatieregel geldt niet indien het gaat om andere inkomsten in het berekeningsjaar, bijvoorbeeld bij het toekennen van een toelage krachtens de Wet op de studiefinanciering. In dat geval geldt de hoofdregel uit artikel 5, eerste lid: bepalend zijn de inkomsten, genoten in het vorige jaar.
Ingevolge artikel 251 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de ouder het vruchtgenot van het vermogen van zijn minderjarige kinderen. Dit lid regelt dat deze inkomsten uit het vermogen van een minderjarige voor de toepassing van dit besluit niet als inkomsten van de ouder, doch als inkomsten van het kind worden gerekend.
Het vierde lid, onder b en c, sluit de uitkeringen ingevolge artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgensslachtoffers (WUV) 1940–1945 en artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 bij de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen uit. De reden ligt in de systematiek van die wetten.
Krachtens artikel 14 WUV wordt de uitkering van een WUV-uitkeringsgerechtigde, die ten laste van een der sociale verzekeringswetten ter verpleging of verzorging in een daartoe bestemde instelling is opgenomen, gereduceerd tot een bedrag dat de belanghebbende, afhankelijk van zijn financiële positie, ter vrije besteding houdt voor persoonlijke uitgaven. Ter vaststelling van het bedrag voor persoonlijke uitgaven is bepaald dat bepaalde noodzakelijk te maken kosten vergoed worden, indien en voor zover deze niet uit eigen middelen van de belanghebbende betaald kunnen worden. De optrekking van de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ heeft in een aantal gevallen geleid tot een hogere uitkering ingevolge artikel 14 WUV. De aldus aangepaste WUV-uitkering leidde vervolgens weer tot een hogere AWBZ-bijdrage, hetgeen wederom, gelet op de WUV-systematiek weer leidde tot een evenredige verhoging van de WUV-uitkering. Ten einde een dergelijke onbedoelde werking te voorkomen, worden deze uitkeringen niet als inkomen aangemerkt.
Deze bepaling is getroffen om te voorkomen dat het besluit moet worden aangepast indien in enig jaar een wettelijke maatregel wordt getroffen met het oog op een uitkering in verband met koopkrachtontwikkelingen. Te denken valt aan een uitkering als in 1986 aan de zogenaamde meerjarige echte minima op grond van de Wet van 3 juli 1986, tot verlening van een uitkering met het oog op de koopkrachtontwikkeling in 1986 aan personen die in 1984, 1985, 1968 alleen dan wel te zamen met een of meer anderen over niet meer dan een minimuminkomen beschikken (Stb. 376).
Het gaat hier om onderhoudsuitkeringen, welke door de bijdrageplichtige worden ontvangen. Zie hiervoor de artikelen 8 en 9.
Deze bepaling strekt ertoe om te voorkomen dat verzekerden met een Vrijwillige Ouderdomsverzekeringspensioen van f 30,– of minder per maand buiten hun wil om worden geconfronteerd met het in aanmerking nemen van extra inkomsten als gevolg van een verplichte afkoop van deze pensioenen. Deze afkoopsommen hoeven niet bij het bijdrageplichtige inkomen te worden opgeteld. In overige gevallen, waarin vrijwillig een afkoopsom wordt ontvangen, vindt wel bijtelling plaats.
Ook deze verplichte afkoopsommen worden buiten beschouwing gelaten in verband met een toezegging van de regering bij de wijziging van de Liquidatiewet in januari 1990 (Wet van 21 maart 1990, houdende nadere wijziging van de Liquidatiewet invaliditeitswetten houdende een vierde tevens afsluitende liquidatiefase (Stb. 145)).
De rente op een spaartegoed ingevolge een spaarloonregeling wordt niet als bijdrageplichtig inkomen aangemerkt.
Artikel 7 bevat de bedragen die bij de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen op de inkomsten van artikel 6 in mindering mogen worden gebracht. De opsomming in deze bepaling is limitatief. Met niet genoemde kosten, zoals bijvoorbeeld aflossing van een studieschuld of kosten voor een inrichting van een kamer bij verblijf in een instelling of een verzorgingshuis, kan dan ook geen rekening gehouden worden. Verwezen zij ook naar artikel 10 (aftrekbare revalidatiekosten) en artikel 11 (aftrekkosten in verband met de opheffing van een huishouden).
Aftrekbaar zijn de in het berekeningsjaar betaalde belastingen.
Aftrekbaar zijn de feitelijk betaalde premies in het berekeningsjaar. Niet aftrekbaar is de premie voor een aanvullende verzekering bij een ziekenfonds en premies voor een vrijwillige pensioenverzekering.
Voor de in aanmerking te nemen kosten van vermogensbeheer is het Burgerlijk Wetboek relevant. Op grond van jurisprudentie geldt dat de werkelijke kosten van vermogensbeheer die in mindering kunnen worden gebracht ten hoogste 5% van de netto-opbrengst van het beheerde vermogen kunnen bedragen.
Slechts aftrekbaar zijn de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de aanwijzing van de curator of bewindvoerder. Deze kosten moeten duidelijk aantoonbaar zijn. Beheerskosten in verband met curatele of bewindvoering zijn op grond van dit onderdeel niet aftrekbaar. Onder die niet-aftrekbare kosten zijn de door de kantonrechter vastgestelde beloning voor het zijn van curator begrepen. Beheerskosten in het kader van bewindvoering en curatele zullen echter wel aftrekbaar zijn op grond van het eerste lid, onder d, indien er sprake is van inkomsten uit onderneming of vermogen. Deze aftrek kan dus nooit meer zijn dan de opbrengst uit onderneming en vermogen.
Van de in het berekeningsjaar feitelijk genoten netto-opbrengst van reële arbeid kan 15% in mindering worden gebracht. De aftrek is bedoeld om bij verzekerden die nog tot arbeid in staat zijn, niet elke prikkel tot het verrichten van arbeid weg te nemen. Inkomsten uit pensioen behoren niet tot de reële arbeid. De aftrek geldt daar dus niet voor. Wel worden de uitkeringen krachtens de Ziektewet tot de inkomsten uit arbeid gerekend. Dit om ongelijke behandeling bij deze uitkeringen te voorkomen. Ingeval de uitkering wordt gedaan door een werkgever, is er namelijk sprake van inkomsten uit arbeid, terwijl bij uitkering gedaan door een uitkeringsorgaan er sprake is van een uitkering.
Het betreft hier zak- en kleedgeld, inclusief een bedrag voor vakantiegeld, gerelateerd aan artikel 31 van de Algemene bijstandswet. Omdat het hier gaat om jaarlijks per 1 juli te wijzigen bedragen, is bepaald dat deze bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
Voor de periode 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 zijn deze bedragen vastgesteld op f 4489,33 voor ongehuwden dan wel f 7482,79 voor gehuwden. Indien er sprake is van toepassing van artikel 5, tweede en derde lid, gaat het om een bedrag van twaalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 5, tweede lid.
De kosten voor studie betreffen bij ministeriële regeling vast te stellen normbedragen gerelateerd aan de actuele kosten van leermiddelen, boeken en onderwijsbijdragen in verschillende schoolsoorten. Deze aftrekpost is bedoeld voor verzekerden die, soms juist met het oog op scholing, zijn opgenomen in instellingen als instellingen voor zintuiglijk gehandicapten, in psychiatrische ziekenhuizen, in gezinsvervangende tehuizen voor gehandicapten, en die tevens onderwijs volgen waarvoor zij een toelage krachtens de Wet op de studiefinanciering ontvangen. Ingevolge die wet zijn de toelagen van studerenden enerzijds voor de kosten van levensonderhoud, anderzijds voor boeken, leermiddelen en onderwijsbedragen, onderscheiden naar de aard van het gevolgde onderwijs. Op grond van het artikel 6, eerste lid, onder e, zijn deze toelagen inkomsten. Ingevolge de onderhavige bepaling kan dus per onderwijssoort een bepaald bedrag van de inkomsten worden afgetrokken. Ten einde de verschillende bedragen zonodig aan te kunnen passen, worden deze bij ministeriële regeling vastgesteld.
Hetgeen in het eerste lid, onder i, (in combinatie met de aanhef van het eerste lid) is geregeld, betreft hetgeen voorheen werd geregeld in artikel 13, derde tot en met zesde lid, van de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ. In artikel 13, derde tot en met het zesde lid, werd geregeld dat degenen die na toepassing van de voorafgaande bepalingen in die regeling meer inkomen overhielden dan het sociaal minimum, van dat meerdere eerst nog eens f 840 mochten aftrekken en, zo dat inkomen dat nog toeliet, van alles wat daarboven uitkwam nog eens 12,5%. Bij kleinere overschrijding mocht slechts dat bedrag worden afgetrokken.
Onderdeel i strekt ertoe deze regeling te handhaven. Omdat deze bepalingen drempelbedragen bevatten die gerelateerd zijn aan het sociaal-minimum en derhalve jaarlijks per 1 juli worden aangepast, geschiedt regeling op dit punt nader bij ministeriële regeling.
Achtergrond van deze regeling is dat het redelijk wordt geacht dat het ter vrije besteding beschikbare bedrag toeneemt naarmate het inkomen stijgt. In beginsel wordt uitgegaan van 12,5% van het inkomen boven het sociaal-minimumniveau. Ten einde te voorkomen dat in de uitvoeringspraktijk de uitvoeringsorganen worden geconfronteerd worden met de noodzaak om zeer kleine neveninkomens te betrekken bij de vaststelling van de eigen bijdrage, is besloten om een bedrag van te minste f 840,– per jaar boven het sociaal-minimumniveau buiten beschouwing te laten. In zijn algemeen betekent dit dat de bijdrageplichtige die een jaarinkomen geniet dat meer bedraagt dan het sociaal-minimum, de eerste f 840,– neveninkomen geheel mag overhouden en van hetgeen daarboven uitgaat nog eens 12,5%.
De aldus in dit besluit geregelde vrijlatingen betekenen voor bewoners van verzorgingshuizen een gunstiger regime dan gold onder het Bijdragebesluit bewoners van bejaardenoorden.
Dit lid geeft een regeling voor de aftrekposten, indien de inkomsten pas in de loop van het kalenderjaar ontstaan; in dat geval moeten de in het eerste lid, onder a en b, genoemde aftrekposten geëxtrapoleerd worden tot een jaarbedrag.
Artikel 8 en 9 regelen een tweede categorie van bedragen die van het bijdrageplichtige inkomen kunnen worden afgetrokken, namelijk de onderhoudsuitkeringen die door een kostwinner worden gedaan aan de in die bepalingen opgesomde personen.
Artikel 8 betreft de kosten van onderhoud voor eigen, aangehuwde en pleegkinderen, mits voor die kinderen recht op een uitkering ingevolge de artikelen 7 en 26 van de Algemene Kinderbijslagwet bestaat.
Artikel 9 betreft de kosten van onderhoud, zoals alimentatie voor de gewezen of duurzaam gescheiden echtgenoot of een ander persoon waarmee ten minste een jaar voor de opname een gemeenschappelijk huishouden is gevoerd.
Ingevolge artikel 10 kunnen onder bepaalde voorwaarden uitgaven in verband met revalidatie in mindering worden gebracht. De bedoeling van deze revalidatiekostenaftrek is enerzijds om de verzekerde tegemoet te komen in kosten die onvermijdelijk zijn verbonden aan een revalidatieproces en anderzijds om dit revalidatieproces niet te verhinderen of zelfs te stimuleren ten einde onnodig verder verblijf, mede gelet op de daarmee gepaard gaande hoge kosten, te voorkomen.
Om in aanmerking te komen voor de aftrek moet ingevolge de aanhef van het eerste lid voldaan zijn aan de voorwaarde dat ontslag uit de instelling of het verzorgingshuis en terugkeer naar de maatschappij waarschijnlijk worden geacht. Er moet dus sprake zijn van een reële kans op ontslag op het moment van beoordeling. Het gaat daarbij om een oordeel op grond van objectieve medische maatstaven en niet om zaken als de te verwachten sociale of therapeutische effecten van het feitelijk aanhouden van de woning.
Onvoldoende is dat ontslag te gelegener tijd niet wordt uitgesloten. Daarentegen is het niet zo dat ontslag binnen een bepaalde termijn moet zijn te verwachten.
Onvoldoende is ook dat de verzekerde bijvoorbeeld in een psychiatrisch ziekenhuis deelneemt aan een resocialisatieprogramma of zo nu en dan in de (feitelijk) aangehouden woning verblijft; er moet daarnaast ook een reëel perspectief op ontslag zijn.
De aftrekbare kosten zijn in artikel 10 limitatief opgesomd. In het eerste lid, onder a, zijn de kosten in verband met de woonruimte opgesomd. In het eerste lid, onder b, gaat het om kosten in verband met verlof in de eigen woonruimte. Het eerste lid, onder c, betreft kosten voor de opslag van meubilair.
De aftrek kan ook toegepast worden in de situatie dat de gezonde partner na het overlijden van de geïndiceerde partner het verzorgingshuis wenst te verlaten. Indien een revalidatieaftrek in die situatie niet mogelijk zou zijn, zou de gezonde partner hiertoe niet in staat zijn. Immers de maximaal verschuldigde bijdrage ontneemt hem daartoe in het algemeen de ruimte. Uiteraard komt de revalidatieaftrek pas aan de orde op het moment dat de geïndiceerde partner is overleden en de gezonde partner te kennen heeft gegeven het verzorgingshuis te willen verlaten.
In het tweede lid zijn aftrekbare kosten geregeld indien de verzekerde in het kader van een voor hem noodzakelijke behandeling vervoerskosten maakt voor verlof in een andere dan zijn eigen woonruimte.
Het derde lid sluit van de aftrekregeling uit verzekerden die verblijven in een zwakzinnigeninrichting en een gezinsvervangend tehuis of een andere instelling, primair op grond van een geestelijke handicap, al dan niet gepaard gaande met een lichamelijke of zintuiglijke handicap.
Verzekerden die direct bij opneming de bijdrage, bedoeld in artikel 4, verschuldigd zijn en daaraan voorafgaande een zelfstandige huishouding hebben gevoerd, zullen zo snel mogelijk hun huishouden beëindigen. Echter, zij zullen in het algemeen toch nog enige tijd kosten hebben voortvloeiende uit dat voormalige huishouden. Huurtermijnen, hypotheekaflossingen zullen nog enkele maanden door kunnen lopen. Daarom mogen deze niet te vermijden uitgaven die samenhangen met het opheffen van het huishouden in mindering op de inkomsten worden gebracht. Om te voorkomen dat de verzekerde niet snel maatregelen neemt om zijn huishouden op te heffen, is bepaald dat deze kosten maximaal de eerste drie maanden na de maand van opneming kunnen worden afgetrokken. De kosten die voor aftrek in aanmerking komen, zijn in artikel 11 limitatief geregeld.
In afwijking van het vorenstaande geldt de aftrek voor de opheffing van een huishouden ook voor verzekerden die in een psychiatrisch ziekenhuis of psychiatrische afdeling zijn opgenomen, ondanks het feit dat zij pas na een verblijf van 365 dagen een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn.
Een beschikking tot verlaging van de eigen bijdrage op grond van artikel 4, derde lid, of 5, tweede lid, genomen door het uitvoeringsorgaan, onderscheidenlijk de Minister van Justitie, geschiedt op aanvraag van de verzekerde. Deze beschikking wordt herzien indien niet meer aan de voorwaarde voor verlaging wordt voldaan.
Bij verblijf in de in artikel 13 opgesomde instellingen wordt de bijdrage verlaagd met een bedrag van f 62,50 voor ongehuwden en gehuwden te zamen. Reden hiervoor is dat verzekerden die verblijven in deze instellingen, in het algemeen meer aan het maatschappelijk verkeer deelnemen dan verzekerden verblijvende in andere AWBZ-instellingen.
In het eerste lid zijn de situaties (onderdelen a tot en met f) geregeld waarbij er geen sprake is van de bijdrage, bedoeld in artikel 4, maar een bijdrage geldt ter hoogte van f 1085,– per maand. Bij verblijf in een verzorgingshuis is de bijdrage verschuldigd ingeval er sprake is van de zorg, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Overgangswet verzorgingshuizen, voor zover het betreft duurzame opneming, kortdurende zorg en dan wel verzorging, minimaal vijf keren per week, gedurende de dag of de nacht. Betreft het verzorging gedurende de dag of de nacht minder dan vijf keren per week, is artikel 16 van toepassing.
In het tweede lid is geregeld dat deze bijdrage op aanvraag wordt verlaagd.
De periode, bedoeld in het eerste lid, onder a en d, betreft de zogenaamde wachttijd. Zoals ook bij artikel 4 is aangegeven, is hoofdregel in dit besluit dat de verzekerde de in die bepaling geregelde bijdrage verschuldigd is met ingang van de eerste dag dat het verblijf ten laste van de AWBZ-verzekering komt. In afwijking daarvan gold op grond van de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ een wachttijd van een half jaar voor verblijf in een verpleeginrichting, tenzij er sprake was van een psychogeriatrisch ziektebeeld, voor verblijf in een tehuis als bedoeld in het Besluit regelen vergoeding Bijzondere Ziektekostenverzekering, tenzij er sprake was van een psychogeriatrisch ziektebeeld of een geestelijke handicap, bij verblijf in het Dorp, bij verblijf in een instelling voor blinden en slechtzienden, bij verblijf in een instelling voor doven en slechthorenden en bij verblijf in een gezinsvervangend tehuis, tenzij er sprake was van een geestelijke handicap.
Met betrekking tot de wachttijden, ten aanzien waarvan dus als voorheen nadere regeling bij ministeriële regeling zal plaatsvinden, worden per 1 januari 1997 slechts beperkte wijzigingen aangebracht. In die gevallen waarin moet worden aangenomen dat de opname een langdurig karakter heeft, zullen verzekerden vanaf het moment van opname de hoge eigen bijdrage verschuldigd zijn. Dit zal moeten worden vastgesteld bij de indicatiestelling. Voor de overige gevallen blijft een wachttijd van zes maanden gehandhaafd.
Bij de ministeriële regeling zal voorts als voorheen worden geregeld dat de wachttijd niet geldt voor de verzekerde die al de bijdrage op grond van artikel 4 verschuldigd was, ontslagen wordt en binnen zes maanden weer wordt opgenomen.
Indien de verzekerde een bijdrageplichtige inkomen heeft dat lager is dan f 54001,–, wordt de bijdrage ingevolge het tweede lid op zijn aanvraag verlaagd tot een van de vier in die bepaling vermelde bedragen. In de bepaling zijn vier categorieën van inkomen vermeld, waarbij een lagere eigen bijdrage geldt. Uitgangspunt is geweest dat voor de groep verzekerden met een bijdrageplichtig inkomen tot een bedrag van f 27 601,– het oude bedrag van f 210,– per maand gehandhaafd blijft.
De bijdrage wordt alleen op aanvraag van de verzekerde verlaagd. Net als bij de al bestaande inkomensafhankelijke eigen bijdrage geldt dat de hoogste bijdrage wordt opgelegd, indien de verzekerde geen inkomensgegevens verstrekt.
In het eerste lid is geregeld dat een aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op artikel 14.
Het tweede lid geeft een afwijkende regeling voor de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen, indien het inkomen van de verzekerde in het lopende kalenderjaar dusdanig lager is dan in het berekeningsjaar dat de verzekerde op grond van dat lager inkomen slechts het laagste bedrag verschuldigd zou zijn.
In deze bepaling zijn de bijdragen indien er sprake is van verzorging met verblijf gedurende de dag of nacht minder dan vijf keren per week in een verzorging dan wel voor zorg, anders dan bij verblijf in een instelling of een verzorgingshuis, geregeld.
Het gaat om zorg die verleend wordt door verzorgingshuizen aan mensen die niet in het verzorgingshuis verblijven.
Voorts gaat het om de eigen bijdrage voor de hulp vanwege een kruisorganisatie alsmede om de eigen bijdrage voor psychotherapie, zoals deze waren geregeld in de Regeling nadere regels zorgaanspraken AWBZ. Overigens is het de bedoeling de eigen bijdrage voor het kruiswerk te wijzigen, zoals in het algemene deel van deze nota van toelichting is aangegeven. Bevorderd zal worden dat artikel 16 te zijner tijd zal worden gewijzigd.
Indien een verzekerde in een psychiatrisch ziekenhuis dan wel een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis (PAAZ) wordt opgenomen, is hij, tenzij het gaat om opname in een herstellingsoord, de eerste 365 dagen in het geheel geen bijdrage in de kosten verschuldigd. Daarentegen is hij, indien hij binnen zes maanden na ontslag uit een ziekenhuis, revalidatieinstelling, psychiatrisch ziekenhuis of een PAAZ wordt opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis of PAAZ en voor het eerdere verblijf een bijdrage verschuldigd was, met ingang van de eerste dag van de heropname de bijdrage, bedoeld in artikel 4, verschuldigd.
Voor kloosterbejaardenoorden geldt gedurende de periode dat de verzorgingshuizen gesubsidieerd worden door de Ziekenfondsraad een afwijkende vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen voor de berekening van de verschuldigde bijdrage. Deze wordt ten minste vastgesteld op de som van het bedrag van het volledige AOW-pensioen voor een alleenstaande en een twaalfde gedeelte van een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag. Deze vaststelling betekent een continuering van hetgeen in het kader van de Wet op de bejaardenoorden was geregeld. Voordat duurzaam verblijf en verzorging in een verzorgingshuis onderdeel uitmaakt van het AWBZ-aansprakenpakket zal over het al dan niet handhaven van deze bepaling expliciet beslist worden.
In dit artikel is geregeld dat de bedragen, genoemd in de artikelen 4, eerste lid, en 14, jaarlijks worden gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie. Het aldus berekende bedrag wordt naar beneden afgerond op een veelvoud van vijf guldens. Bij de berekening het jaar daarop, wordt uitgegaan van het onafgeronde bedrag.
Met de Overgangswet verzorgingshuizen is artikel 6, derde lid, van de AWBZ gewijzigd. Een van de wijzigingen betreft de loskoppeling van de eigen-bijdrage-amvb van de aanspraken-amvb. Gelet daarop zijn alle AWBZ-bijdragen thans in het onderhavige besluit geregeld en is bepaald dat § 10 en artikel 31 van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering vervallen. Door het vervallen van artikel 31 is voorts de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ van rechtswege komen te vervallen.
Bij de behandeling van het voorstel van Overgangswet verzorgingshuizen in de Tweede Kamer is de motie van het lid Van Boxtel c.s, waarin de regering wordt uitgenodigd de zittende verpleeghuisbewoners van de beoogde verhoging van de inkomensafhankelijke eigen bijdragen te vrijwaren, aanvaard (Kamerstukken II 1995/96, 24 606, nr. 17). Deze motie werd ontraden omdat er op dat moment voor de uitvoering daarvan geen financiële middelen beschikbaar leken te zijn. Nadien is in het Jaaroverzicht zorg 1997 aangegeven dat er middelen beschikbaar zijn om de mensen die op 31 december 1996 in een AWBZ-instelling verbleven, te ontzien. Besloten is te komen tot een ingroeimodel waarbij voor deze groep bijdrageplichtigen de geldende maxima per 1 juli 1997 in vier stappen naar de in de artikelen 4, eerste lid en artikel 14, eerste en tweede lid, toegroeien. Het desbetreffende toegroeimodel is met ingang van 1 januari 1997 bij ministeriële regeling geregeld. Voor de desbetreffende personen is de bijdrage met in gang van 1 januari 1997 niet verhoogd.
Tot 1 januari 1996 gold in het kader van de AWBZ dat de verzekerde een nominale premie, vast te stellen door het uitvoeringsorgaan, verschuldigd was. In verband met het terugbrengen van de AWBZ-verzekering naar een voorziening voor onverzekerbare risico's, is het verschuldigd zijn van deze premie komen te vervallen. Deze nominale premie gold als post die op het bijdrageplichtige inkomen in mindering mocht worden gebracht. Vanwege het feit dat uitgegaan wordt van het bijdrageplichtige inkomen dat in het voorafgaande jaar is genoten, dient de AWBZ-nominale premie nog als aftrekpost te gelden tot 1 juli 1997.
Zodra de Overgangswet verzorgingshuizen is aanvaard door de Eerste Kamer, zal worden bevorderd dat het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit wordt vastgesteld op 1 januari 1997, het tijdstip waarop de inwerkingtreding van voornoemde wet is voorzien. Geregeld is dat voor artikel 24 bij koninklijk besluit een ander tijdstip van inwerkingtreding kan worden vastgesteld. De reden is dat artikel 31 van het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering is vastgesteld op grond van het oude artikel 6, derde lid, van de AWBZ. Voor deze oude bepaling gold de voorhangprocedure Eerste en Tweede Kamer op grond van artikel 6, achtste lid, van de AWBZ, deze geldt niet meer voor het gewijzigde artikel 6, derde lid.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. G. Terpstra
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 november 1996, nr. 219.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-486.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.