Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1996, 444 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1996, 444 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 1996, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/APM/96/00974, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op richtlijn nr. 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG L 213);
Gelet op de artikelen 1, eerste lid, aanhef, en onderdelen a en b, 2, 3, eerste en tweede lid, 6, 12, derde lid, en 25a van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903 en artikel 26, eerste lid, onder b, van de Mijnwet continentaal plat, alsmede de artikelen 2 en 120 van de Woningwet;
De Raad van State gehoord (advies van 21 juni 1996, nr. W12.96.0174);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 augustus 1996, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/APM/96/01500, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Wet op de gevaarlijke werktuigen;
b. richtlijn: richtlijn nr. 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG L 213);
c. lift: een vast opgesteld werktuig in gebouwen of bouwwerken dat bepaalde stopplaatsen van een gebouw of bouwwerk bedient, met behulp van een kooi die langs vaste, ten opzichte van het horizontale vlak meer dan 15 graden hellende leiders beweegt, en die bestemd is voor vervoer van
– personen,
– personen en goederen,
– uitsluitend goederen indien de kooi betreedbaar is en uitgerust met bedieningsorganen die in de kooi of binnen het bereik van een zich aldaar bevindende persoon zijn gesitueerd;
d. modellift: een representatieve lift waarvan het technisch dossier laat zien hoe de in bijlage I van de richtlijn opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen in acht worden genomen voor liften die zijn afgeleid van het met behulp van objectieve parameters gedefinieerde model en in welke liften identieke veiligheidscomponenten worden gebruikt;
e. veiligheidscomponenten: de in bijlage IV van de richtlijn genoemde onderdelen van liften die essentieel zijn voor de veilige werking;
f. kooi: een aan alle zijden, met inbegrip van de vloer en het plafond, met volle wanden afgesloten onderdeel van de lift waarin personen of goederen worden vervoerd;
g. Europese Economische Ruimte: het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is;
h. keuringsinstantie: een ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet in het kader van de richtlijn aangewezen dienst, instelling, onderzoekings-bureau of onderneming dan wel een door een andere lid-staat bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangemelde instantie.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder liften: vast opgestelde hefwerktuigen als bedoeld in het eerste lid, onder c, die een vaste baan in de ruimte volgen, maar niet langs vaste leiders bewegen.
Voor de toepassing van dit besluit is een kooi betreedbaar indien een persoon er zonder moeite kan binnengaan.
1. Als gevaarlijke werktuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen liften.
2. Als beveiligingsmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de wet worden aangewezen veiligheidscomponenten.
Dit besluit is niet van toepassing op:
a. kabelbaaninstallaties, met inbegrip van kabelsporen, voor openbaar of niet-openbaar personenvervoer;
b. liften die speciaal zijn ontworpen en gebouwd voor militaire doeleinden of het handhaven van de orde;
c. mijnliften;
d. toneelhefwerktuigen;
e. liften die in vervoermiddelen zijn ingebouwd;
f. liften die met een machine zijn verbonden en uitsluitend bestemd zijn om de toegang tot de werkplek mogelijk te maken;
g. tandradbanen;
h. bouwliften bestemd voor het vervoer van personen.
1. Liften en veiligheidscomponenten zijn zodanig ontworpen en vervaardigd, hebben zodanige eigenschappen en zijn van zodanige vermeldingen voorzien dat zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen of goederen, wanneer zij op passende wijze zijn geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt.
2. Liften voldoen aan de in bijlage I van de richtlijn opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen.
3. Veiligheidscomponenten voldoen aan de in bijlage I van de richtlijn opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen of zijn zodanig dat de liften, waarop zij zijn aangebracht, aan deze veiligheids- en gezondheidseisen voldoen.
1. Liften en veiligheidscomponenten die voldoen aan de door Onze Minister aangewezen geharmoniseerde normen worden in zoverre vermoed te voldoen aan artikel 5, tweede, respectievelijk, derde lid.
2. De onderlinge overeenkomst tussen een serie voorzieningen of inrichtingen die aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, voldoen, mag met behulp van berekeningen of aan de hand van het ontwerp worden aangetoond.
Degene die verantwoordelijk is voor de verwezenlijking van het gebouw of het bouwwerk en degene die de lift installeert stellen elkaar in kennis van de nodige gegevens en treffen passende maatregelen teneinde de goede werking van de lift te waarborgen.
1. Liften worden onderworpen aan een overeenstemmingsbeoordelingsprocedure overeenkomstig dit artikel, zijn voorzien van de in bijlage III van de richtlijn bedoelde CE-markering, in voorkomend geval gevolgd door het identificatienummer van de keuringsinstantie, en gaan vergezeld van de in bijlage II, onder B, van de richtlijn bedoelde EG-verklaring van overeenstemming, die de in evengenoemde bijlage II, onder B, genoemde gegevens bevat.
2. De in het eerste lid bedoelde CE-markering mag uitsluitend worden aangebracht op:
a. liften die zijn ontworpen in overeenstemming met een lift of model-lift waarvoor een certificaat van EG-typeonderzoek als bedoeld in bijlage V, onder B, van de richtlijn is afgegeven, of in overeenstemming met een lift waarvoor een kwaliteitsborgingssysteem is gehanteerd dat voldoet aan de eisen genoemd in bijlage XIII van de richtlijn, aangevuld met een controle van het ontwerp, wanneer dit niet geheel voldoet aan de geharmoniseerde normen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, en waarvoor tevens bij de bouw, installatie en keuring een van de volgende procedures is gevolgd:
1° de procedure van de eindcontrole, bedoeld in bijlage VI van de richtlijn, of
2° de procedure van het kwaliteitsborgingssysteem, bedoeld in bijlage XII van de richtlijn, of
3° de procedure van het kwaliteitsborgingssysteem, bedoeld in bijlage XIV van de richtlijn;
b. liften die de eenheidskeuring, bedoeld in bijlage X van de richtlijn, hebben ondergaan;
c. liften waarvoor het kwaliteitsborgingssysteem is gehanteerd, bedoeld in bijlage XIII van de richtlijn, aangevuld met een controle van het ontwerp wanneer dit niet geheel voldoet aan de geharmoniseerde normen, bedoeld in artikel 6, eerste lid.
3. In het technisch dossier van een modellift als bedoeld in het tweede lid, onder a, moeten alle variaties tussen de modellift en de daarvan af te leiden liften duidelijk met vermelding van de maximale en minimale waarden worden aangegeven.
1. Veiligheidscomponenten worden onderworpen aan een overeenstemmingsbeoordelingsprocedure overeenkomstig het in dit artikel bepaalde, zijn voorzien van de in bijlage III van de richtlijn bedoelde CE-markering, in voorkomend geval gevolgd door het identificatienummer van de keuringsinstantie, en gaan vergezeld van de in bijlage II, onder A, van de richtlijn bedoelde EG-verklaring van overeenstemming, die de in evengenoemde bijlage II, onder A, genoemde gegevens bevat.
2. De in het eerste lid bedoelde CE-markering mag uitsluitend worden aangebracht op:
a. veiligheidscomponenten die zijn ontworpen in overeenstemming met een model van een veiligheidscomponent waarvoor een certificaat van EG-typeonderzoek als bedoeld in bijlage V, onder A, van de richtlijn is afgegeven en waarvoor de procedure van produktiecontroles, bedoeld in bijlage XI van de richtlijn, is gevolgd;
b. veiligheidscomponenten die zijn ontworpen in overeenstemming met een model van een veiligheidscomponent waarvoor een certificaat van EG-typeonderzoek als bedoeld in bijlage V, onder A, van de richtlijn is afgegeven en waarvoor de procedure van het kwaliteitsborgingssysteem, bedoeld in bijlage VIII van de richtlijn, is gehanteerd;
c. veiligheidscomponenten waarvoor de procedure van volledige kwaliteitsborging, bedoeld in bijlage IX van de richtlijn, is gehanteerd.
1. Degene die een EG-verklaring van overeenstemming als bedoeld in artikel 8, eerste lid, afgeeft, bewaart een afschrift daarvan gedurende tien jaar nadat de vervaardiging van de veiligheidscomponent wordt stopgezet.
2. Degene die een EG-verklaring van overeenstemming als bedoeld in artikel 9, eerste lid, afgeeft, bewaart een afschrift daarvan gedurende tien jaar na het in de handel brengen van de lift.
3. Afschriften van de EG-verklaring van overeenstemming, alsmede van de verslagen van de proeven in verband met de eindcontrole, bedoeld in bijlage VI van de richtlijn, worden desgevraagd door de fabrikant aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, de lid-staten of andere keuringsinstanties ter beschikking gesteld.
1. Van voorgenomen wijzigingen in een lift, het model van een lift of het model van een veiligheidscomponent waarvoor een certificaat van EG-typeonderzoek is afgegeven, wordt de keuringsinstantie die dit certificaat heeft afgegeven onverwijld in kennis gesteld.
2. De in het eerste lid bedoelde keuringsinstantie beoordeelt de wijzigingen en deelt mee of het certificaat van EG-typeonderzoek voor de gewijzigde lift of het gewijzigde model geldig is dan wel aanvullingen behoeft.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde keuringsinstantie van oordeel is dat de wijzigingen van invloed kunnen zijn op de overeenstemming met de in bijlage I van de richtlijn opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen, wordt de gewijzigde lift of het gewijzigde model aan het in bijlage V van de richtlijn bedoelde EG-typeonderzoek onderworpen en wordt bij goedkeuring een aanvulling op het oorspronkelijke certificaat afgegeven.
De verplichtingen van de artikelen 8, 9 en 11 rusten tevens op degene die voor eigen gebruik een lift of veiligheidscomponent bouwt.
Liften en veiligheidscomponenten die zijn voorzien van de CE-markering en vergezeld gaan van de EG-verklaring van overeenstemming worden vermoed te voldoen aan artikel 5, tweede, respectievelijk derde lid.
1. De CE-markering, in voorkomend geval gevolgd door het identificatienummer van de keuringsinstantie, en de minimumaanwijzingen, plaat en instructies, bedoeld in punt 5 van bijlage I van de richtlijn, worden duidelijk zichtbaar in iedere kooi aangebracht.
2. De CE-markering, in voorkomend geval gevolgd door het identificatienummer van de keuringsinstantie, wordt op elke veiligheidscomponent aangebracht. Indien dit niet mogelijk is, wordt de CE-markering aangebracht op een etiket dat vast met de veiligheidscomponent is verbonden.
3. Op liften en veiligheidscomponenten worden geen merktekens aangebracht die derden kunnen misleiden omtrent de betekenis of grafische vorm van de CE-markering. Andere merktekens mogen worden aangebracht op voorwaarde dat de zichtbaarheid en leesbaarheid van de CE-markering er niet door worden verminderd.
De keuringsinstantie trekt een door haar afgegeven certificaat van EG-typeonderzoek in, indien de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van bijlage I van de richtlijn zodanig zijn gewijzigd dat het model niet voldoet aan de gewijzigde eisen op het tijdstip waarop deze volgens de richtlijn van toepassing zijn.
Liften worden vóór de ingebruikneming, ten hoogste twaalf maanden na de ingebruikneming en vervolgens telkens na verloop van ten hoogste achttien maanden gekeurd. Indien bij de keuring blijkt dat een lift ten minste voldoet aan de vervaardigingsvoorschriften van artikel 5 wordt een certificaat van goedkeuring afgegeven.
1. Een lift gaat vergezeld van een instructieboek en een liftboek als bedoeld in punt 6.2 van bijlage I van de richtlijn.
2. Een veiligheidscomponent gaat vergezeld van een instructieboek als bedoeld in punt 6.1 van bijlage I van de richtlijn.
1. Degene die een lift voorhanden heeft, die in gebruik of voor gebruik gereed is, of die een lift aflevert of tentoonstelt, is verplicht ervoor te zorgen dat die lift en de daarop aangebrachte veiligheidscomponenten in goede staat van onderhoud verkeren.
2. Degene die een lift voorhanden heeft of gebruikt is verplicht ervoor te zorgen dat die lift en de daarop aangebrachte veiligheidscomponenten overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voor zover de lift hetzij is afgekeurd hetzij is onklaar gemaakt hetzij anderszins kennelijk niet meer voor gebruik is bestemd.
Degene die een lift voorhanden heeft, is verplicht ervoor te zorgen dat:
a. in liftschachten geen leidingen of installaties worden aangebracht die niet voor de werking of veiligheid van de lift zijn vereist;
b. machinekamers, schijvenruimten en schachtputten niet worden gebruikt als bergruimte van voorwerpen, welke niet tot de lift behoren;
c. machinekamers, schijvenruimten en luiken, bestemd voor inspectie en onderhoud, zijn afgesloten met slot en sleutel;
d. de onder c bedoelde sleutels zijn voorzien van aanduidingen en op een uitsluitend voor bevoegden toegankelijke plaats worden bewaard;
e. in de machinekamers een aanwijzing is opgehangen, waarin is aangegeven, op welke wijze de machine kan worden getornd.
Degene die een lift voorhanden heeft, welke is voorzien van een merk van afkeuring is verplicht er voor te zorgen dat de schachtdeuren van de lift niet zonder bijzondere hulpmiddelen kunnen worden geopend en op of nabij elke schachtdeur van de lift duidelijk en opvallend een opschrift is aangebracht waaruit blijkt dat de lift buiten dienst is gesteld.
Liften of veiligheidscomponenten die niet in overeenstemming zijn met dit besluit mogen op (jaar-)beurzen, exposities en bij demonstraties worden tentoongesteld en gedemonstreerd, mits op een zichtbaar bord is aangegeven dat de liften en veiligheidscomponenten niet in overeen-stemming zijn met dit besluit en niet te koop zijn voordat zij door de fabrikant of zijn in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde, in overeenstemming zijn gebracht met dit besluit. Bij demonstraties zijn alle nodige veiligheidsmaatregelen genomen om de bescherming van personen te waarborgen.
1. Het is verboden een op een lift of een veiligheidscomponent aangebracht merk van afkeuring te verwijderen, te beschadigen of onleesbaar te maken.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet ten aanzien van de ambtenaren die op grond van artikel 12, eerste lid, eerste zin, van de wet ten aanzien van liften en veiligheidscomponenten aangewezen zijn.
3. Bij ministeriële regeling worden ten aanzien van merken van afkeuring nadere regels gesteld.
1. Indien naar het oordeel van Onze Minister bepaalde liften of veiligheidscomponenten die voorzien zijn van de CE-markering, op passende wijze zijn geïnstalleerd en worden onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, desondanks gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen of goederen, kan hij de fabrikant, diens in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde dan wel degene die deze liften of veiligheidscomponenten in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, gelasten om de bezitters dan wel de vermoedelijke bezitters van die liften of veiligheidscomponenten, onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen van het gevaar.
2. Indien de fabrikant, diens in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde dan wel degene die deze liften of veiligheidscomponenten in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, de krachtens het eerste lid gelaste maatregelen niet onverwijld of niet op doeltreffende wijze uitvoert, kan Onze Minister die maatregelen treffen op kosten van de genoemde personen.
3. Onze Minister geeft van de maatregelen of de intrekking daarvan onverwijld kennis aan betrokkenen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.
1. Indien naar het oordeel van Onze Minister bepaalde liften of veiligheidscomponenten die voorzien zijn van de CE-markering, op passende wijze zijn geïnstalleerd en worden onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen of goederen, kan hij:
a. een verbod uitvaardigen tot het vervaardigen, het in Nederland invoeren, verhandelen en in bedrijf stellen van die liften of veiligheidscomponenten, of
b. de fabrikant, diens in de Europese Economische Ruimte gevestigde gemachtigde dan wel degene die deze liften of veiligheidscomponenten in de Europese Economische Ruimte in de handel brengt, verplichten om overeenkomstig de daarbij gegeven aanwijzingen passende maatregelen te nemen om die liften en veiligheidscomponenten zoveel mogelijk uit de handel te nemen.
2. Onze Minister neemt een maatregel krachtens het eerste lid in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat.
3. Onze Minister geeft van de maatregelen of de intrekking daarvan onverwijld kennis aan betrokkenen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.
4. Een gedraging in strijd met een krachtens het eerste lid genomen maatregel is verboden.
1. Voor een aanwijzing als keuringsinstantie komen in aanmerking instanties die ten minste voldoen aan de in bijlage VII van de richtlijn neergelegde voorwaarden.
2. Bij ministeriële regeling kunnen aan de keuringsinstantie nadere voorwaarden worden gesteld.
Een wijziging van een van de bijlagen van de richtlijn waarnaar in dit besluit wordt verwezen, treedt voor de toepassing van dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1. Dit besluit is niet van toepassing op liften en veiligheidscomponenten die voor 1 juli 1997 in bedrijf zijn gesteld.
2. Dit besluit is tot en met 30 juni 1999 niet van toepassing op:
a. liften en veiligheidscomponenten die voor 1 juli 1997 zijn vervaardigd in overeenstemming met de bepalingen van het Liftenbesluit I, voor zover zij niet alsnog in overeenstemming worden gebracht met artikel 5;
b. veiligheidscomponenten die voor 1 juli 1997 zijn vervaardigd en die zijn voorzien van het EEG-merkteken en vergezeld gaan van het certificaat van overeenstemming, bedoeld in artikel 6 van de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 juni 1987 ter uitvoering van de EEG-richtlijnen 84/528/EEG en 84/529/EEG (hef- en verladingsapparatuur; liften met electrische aandrijving) (Stcrt. 1987, 124), voor zover zij niet alsnog in overeenstemming worden gebracht met artikel 5.
3. Met betrekking tot de liften en veiligheidscomponenten, bedoeld in de voorgaande leden, waarop dit besluit niet wordt toegepast en waarop ingevolge een of meer andere wettelijke regelingen de CE-markering wordt aangebracht, worden op de bij die liften of veiligheidscompo-nenten gevoegde documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen de in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend-gemaakte referenties van de aan die wettelijke regelingen ten grondslag liggende richtlijnen vermeld.
Het >Liftenbesluit I1 wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 3a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «artikel 3 van het Besluit machines» ingevoegd: of artikel 1, tweede lid, van het Warenwetbesluit machines, en wordt na «artikel 4 van het Besluit machines» ingevoegd: of artikel 3 van het Warenwetbesluit machines.
2. In het tweede lid wordt na «Besluit machines» ingevoegd: of het Warenwetbesluit machines.
Aan het eind van artikel 4 wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
h. liften, waarop het Besluit liften van toepassing is.
In het Mijnreglement 19642 wordt na artikel 110 een nieuw artikel 110a ingevoegd, luidende:
1. In dit artikel wordt onder «lift» en «veiligheidscomponenten» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit liften.
2. De artikelen 106 tot en met 110, 111, 112 en 116 zijn niet van toepassing op liften en veiligheidscomponenten waarop het Besluit liften van toepassing is voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van liften of veiligheidscomponenten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit liften.
In het Mijnreglement continentaal plat3 worden na artikel 87 vier artikelen ingevoegd, luidende:
1. In dit artikel wordt onder «lift» en «veiligheidscomponenten» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit liften.
2. Het is verboden op een mijnbouwinstallatie of bij mijnbouwkundig werk liften of veiligheidscomponenten voorhanden te hebben of te gebruiken die niet in overeenstemming zijn met het bij en krachtens het Besluit liften bepaalde. Dit verbod geldt niet voor:
a. gevaarlijke werktuigen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit liften en
b. liften en veiligheidscomponenten die voor 1 juli 1997 in bedrijf zijn gesteld.
3. De artikelen 83 tot en met 87, 88, 89 en 94 zijn niet van toepassing op liften en veiligheidscomponenten die in overeenstemming zijn met het bij en krachtens het Besluit liften bepaalde voor zover deze bepalingen eisen stellen met betrekking tot het ontwerp, de vervaardigingswijze of de eigenschappen van liften of veiligheidscomponenten of daarop aangebrachte vermeldingen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit liften.
4. Het bij en krachtens artikel 23, eerste en derde lid, van het Besluit liften bepaalde is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot liften en veiligheidscomponenten die aanwezig zijn op een mijnbouw-installatie of worden gebruikt bij mijnbouwkundig werk, met dien verstande dat het in artikel 24, eerste lid, van het Besluit liften gestelde niet geldt ten aanzien van de Inspecteur-Generaal der Mijnen.
5. De Inspecteur-Generaal der Mijnen is bevoegd liften of veiligheids-componenten te beproeven of te onderzoeken en zo nodig herstelling daarvan binnen een door hem vast te stellen termijn te eisen. Voorts kan hij, indien blijkt dat een lift of veiligheidscomponent niet in overeenstemming is met het bij en krachtens het Besluit liften bepaalde, die lift of die veiligheidscomponent voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring verliest de op de lift of de veiligheidscomponent aangebrachte CE-markering van rechtswege haar geldigheid. Een krachtens de eerste zin gestelde eis moet worden nageleefd door degene tot wie hij is gericht.
Bij de installatie van een lift op een mijnbouwinstallatie stellen de bestuurders van de betrokken mijnbouwonderneming of de in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming en degene die de lift installeert elkaar in kennis van de nodige gegevens en nemen zij passende maatregelen om de goede werking en het veilige gebruik van de lift te waarborgen. Dit voorschrift geldt niet voor gevaarlijke werktuigen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit liften.
1. In liftschachten mogen geen leidingen of installaties worden aangebracht die niet voor de werking of veiligheid van de lift zijn vereist.
2. Machinekamers, schijvenruimten en schachtputten mogen niet worden gebruikt als bergruimte van voorwerpen, welke niet tot de lift behoren.
3. Machinekamers, schijvenruimten en luiken, bestemd voor inspectie en onderhoud, zijn afgesloten met slot en sleutel.
4. De in het derde lid bedoelde sleutels zijn voorzien van aanduidingen en worden op een uitsluitend voor bevoegden toegankelijke plaats bewaard.
5. In de machinekamers is een aanwijzing opgehangen, waarin is aangegeven, op welke wijze de machine kan worden getornd.
6. Het eerste tot en met vijfde lid gelden niet voor:
a. gevaarlijke werktuigen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit liften en
b. liften en veiligheidscomponenten die voor 1 juli 1997 in bedrijf zijn gesteld.
1. De schachtdeuren van een lift welke is voorzien van een merk van afkeuring mogen niet zonder bijzondere hulpmiddelen kunnen worden geopend.
2. Op of nabij elke schachtdeur van een lift welke is voorzien van een merk van afkeuring is duidelijk en opvallend een opschrift aangebracht waaruit blijkt dat de lift buiten dienst is gesteld.
Het Bouwbesluit4 wordt gewijzigd als volgt:
Aan artikel 8 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. De verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift is aangesloten op een voorziening voor noodstroom, die binnen vijftien seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit, gedurende ten minste zestig minuten een verlichtingssterkte kan geven van ten minste één lux.
Aan de artikelen 51 en 220 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
5. In de liftschacht mogen geen leidingen of installaties aanwezig zijn die niet voor de werking of veiligheid van de lift vereist zijn.
Artikel 180 wordt gewijzigd als volgt:
a. In het tweede lid vervalt: «die is gelegen in een toegankelijkheidssector».
b. Het vierde lid komt te luiden:
4. De verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift is aangesloten op de voorziening voor noodstroom.
Aan artikel 365 worden, onder plaatsing van de aanduiding 1. voor de bestaande tekst, twee nieuwe leden toegevoegd, luidende:
2. Een kooi van een lift heeft een verlichtingsinstallatie die is aange-sloten op de voorziening voor elektriciteit. Deze installatie geeft over de vloer van die kooi een verlichtingssterkte van ten minste tien lux.
3. De verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift is aangesloten op een voorziening voor noodstroom, die binnen vijftien seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit, gedurende ten minste zestig minuten een verlichtingssterkte kan geven van ten minste één lux.
Na artikel 367 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, heeft, opdat een lift doelmatig kan functioneren, een liftschacht, indien dat bouwwerk een lift heeft.
2. Een uitwendige scheidingsconstructie van een liftschacht is, bepaald overeenkomstig NEN 2778, waterdicht.
3. De vloer van een liftschacht mag niet hoger zijn gelegen dan:
a. 1,4 m onder de vloer ter plaatse van de laagstgelegen vloer waartoe de lift toegang geeft, indien het hoogteverschil tussen de laagste en hoogste vloer waartoe de lift toegang geeft niet groter is dan 50 m, of
b. 1,6 m onder de vloer ter plaatse van de laagstgelegen vloer waartoe de lift toegang geeft, indien het hoogteverschil tussen de laagste en hoogste vloer waartoe de lift toegang geeft groter is dan 50 m.
4. Het plafond van een liftschacht mag niet lager zijn gelegen dan:
a. 3,6 m boven de vloer ter plaatse van de hoogstgelegen vloer waartoe de lift toegang geeft, indien het hoogteverschil tussen de laagste en hoogste vloer waartoe de lift toegang geeft niet groter is dan 50 m, of
b. 3,8 m boven de vloer ter plaatse van de hoogstgelegen vloer waartoe de lift toegang geeft, indien het hoogteverschil tussen de laagste en hoogste vloer waartoe de lift toegang geeft groter is dan 50 m.
5. Een liftkooi en een liftschacht voor een brandweerlift hebben een voorziening voor luchtverversing. Deze voorziening heeft een capaciteit van ten minste 6.10–3 m3/5 per m2 vrije vloeroppervlakte van de liftkooi. Op het bepalen van de capaciteit is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing. De capaciteit van de liftschacht voor een brandweerlift voldoet aan NEN-EN 81-1 of NEN-EN 81-2. De luchtstroming van de toevoer van verse lucht vindt plaats vanuit de voorziening voor luchtverversing naar de liftkooi of de liftschacht voor een brandweerlift. De luchtstroming van de afvoer van binnenlucht, vindt plaats vanuit de liftkooi of de liftschacht van een brandweerlift naar de voorziening voor luchtverversing. Op het bepalen van de luchtstroming is NEN 1087 van overeenkomstige toepassing. Daarbij blijven buiten beschouwing bouwwerken en andere daarmee gelijk te stellen belemmeringen, die op een ander perceel liggen. Een opening van de voorziening voor luchtverversing ligt op een afstand van ten minste 2 m van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de liftschacht. Indien het perceel waarop de liftschacht ligt, grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, is de afstand aangehouden tot het hart van die weg, dat water of dat groen. De toevoer van verse lucht naar de liftschacht van een brandweerlift vindt rechtstreeks of via de liftmachineruimte van buiten plaats. De afvoer van binnenlucht uit een liftschacht voor een brandweerlift vindt rechtstreeks of via de liftmachineruimte naar buiten plaats.
6. In de liftschacht mogen geen leidingen of installaties aanwezig zijn die niet voor de werking of veiligheid van de lift vereist zijn.
1. Een bouwwerk dat een lift heeft, opdat liftapparatuur kan worden geplaatst, heeft een besloten ruimte (liftmachineruimte).
2. Een uitwendige scheidingsconstructie van een liftmachineruimte is, ter beperking van het kunnen binnendringen van vocht, bepaald overeenkomstig NEN 2778, ten minste regenwerend.
3. Een liftmachineruimte heeft een op de omvang van de in die ruimte te plaatsen apparatuur afgestemde vloeroppervlakte.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 1997 met dien verstande dat:
a. artikel 29, onderdeel A, in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en terugwerkt tot en met 1 januari 1995,
b. artikel 29, onderdeel B, in werking treedt met ingang van 1 januari 1997.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
F. H. G. de Grave
Uitgegeven de tiende september 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Bij besluit van 29 juni 1995 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie richtlijn 95/16/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende liften (PbEG L 213) vastgesteld, hierna te noemen de richtlijn liften of de richtlijn. De richtlijn is gebaseerd op artikel 100 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en is primair bedoeld om handelsbelemmeringen ten aanzien van vast opgestelde liften, en daarin gebruikte veiligheids-componenten, in gebouwen en bouwwerken op te heffen door harmonisering van produktveiligheidseisen en van certificeringsprocedures1.
De richtlijn voorziet in intrekking van de op art. 100 van het EG-Verdrag gebaseerde richtlijnen 84/528/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake gemeenschappelijke bepalingen voor hef- en verladingsapparatuur (PbEG L 300)2 en 84/529/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake liften met elektrische, hydraulische of oleo-elektrische aandrijving (PbEG L3003). De eerstgenoemde richtlijn diende als kaderrichtlijn voor de laatstgenoemde bijzondere richtlijn. Vervanging van deze bijzondere richtlijn door de richtlijn liften vindt plaats omdat de bijzondere richtlijn door zijn beperkte toepassingsgebied niet voor alle typen liften vrij verkeer mogelijk maakte. De bijzondere richtlijn is in Nederland geïmplementeerd door middel van een wijziging van het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Liftenbesluit I4 en door de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 juni 1987 (Stcrt. 124)5.
De richtlijn is er op gericht dat reeds bij het ontwerp en in de bouwfase van liften en veiligheidscomponenten aan maatregelen wordt gedacht die een afdoende bescherming van liftgebruikers en derden, zoals liftmonteurs, waarborgen. Gezien dit laatste aspect van de richtlijn ligt het voor de hand de richtlijn te implementeren in de nationale regelgeving die de produktveiligheid van produkten bij beroepsmatig gebruik beoogt. Daarom is gekozen voor een algemene maatregel van bestuur, het Besluit liften, gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Deze wet is met het oog op de implementatie van Europese richtlijnen gewijzigd bij de Wet van 20 november 1991 tot wijziging van de Wet op de gevaarlijke werktuigen in verband met de uitvoering van enkele EEG-richtlijnen (Stb. 659).
Daarnaast wordt de richtlijn geïmplementeerd door middel van in het Besluit liften opgenomen wijzigingen van de mijnwetgeving en de woningwetgeving (Bouwbesluit). Zie daarvoor respectievelijk de paragrafen 3.1 en 3.3.
Ten slotte zal de evengenoemde ministeriële regeling van 16 juni 1987 kunnen worden ingetrokken.
Het Besluit liften stelt eisen aan het ontwerp, de vervaardiging en het gebruik van liften en veiligheidscomponenten ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van gebruikers van liften, waaronder werknemers. Het besluit biedt een bronaanpak voor de veiligheid van liften. Deze bestaat uit het stellen van essentiële veiligheids- en gezondheidseisen en procedures voor de beoordeling van de overeenstemming met die eisen (EG-typeonderzoek al dan niet in combinatie met produktie- of eindcontroles of kwaliteitsborgingssystemen of een eenheidskeuring). De fabrikant van veiligheidscomponen-ten en liften dient uit te gaan van een ontwerpfilosofie die beoogt reeds vanaf de conceptie van liften en veiligheidscomponenten het aspect veiligheid en gezondheid tot zijn recht te laten komen.
Het Besluit liften gericht op de produktveiligheid en de arbeidsomstandighedenwetgeving, die onder meer een veilig gebruik van arbeidsmiddelen, waartoe liften zijn te rekenen, beoogt, vullen elkaar in de arbeidssfeer aan. Enerzijds is een veilige werkplek niet of niet doelmatig te verwezenlijken zonder dat de aldaar aanwezige arbeidsmiddelen (liften) veilig zijn. Anderzijds zal de bronaanpak in het onderhavige besluit niet kunnen leiden tot een veilige werkplek wanneer niet tevens rekening wordt gehouden met de werknemers die van aanwezige liften gebruik maken of aan liften werkzaamheden verrichten en met de omstandigheden waaronder dat plaatsvindt. In dit verband wordt gewezen op artikel 7.4.2.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dat specifieke voorschriften bevat met betrekking tot werkzaamheden in liftschachten.
De produktveiligheidseisen zijn voorwaarde voor de uitvoerbaarheid van regelgeving voor de bescherming van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemers. De arbeidsomstandighedenwetgeving bevat bepalingen die, indien zij complementair aan de bepalingen van het Besluit liften worden toegepast, de veiligheid van de werkplek kunnen waarborgen.
In verband met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (Trb. 1992, 132) tussen de Europese Gemeenschap en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) is het gebied, waarop de richtlijn van toepassing is, uitgebreid met de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie, met uitzondering van Zwitserland. Hiervoor wordt verwezen naar het EER-Uitvoeringsbesluit dat op 1 januari 1994 in werking is getreden. Opgemerkt zij overigens dat de voormalige EVA-landen Oostenrijk, Zweden en Finland per 1 januari 1995 deel uitmaken van de Europese Unie.
In ons land bestaan al sinds 1956 wettelijke regels voor de fabricage en (periodieke) keuring van liften. Deze regels zijn opgenomen in het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Liftenbesluit I. Het besluit kreeg de citeertitel «Liftenbesluit I», omdat het destijds in de bedoeling lag afzonderlijke besluiten tot stand te laten komen voor de fabricage en keuring van de specifieke categorieën liften die niet onder het besluit vielen. Het besluit is sinds zijn totstandkoming een aantal malen gewijzigd in verband met technologische ontwikkelingen.
Er is overwogen om de richtlijn te implementeren door middel van een Besluit liften waarin het Liftenbesluit I zou zijn geïncorporeerd. Daarvan is vooralsnog afgezien vanwege de verschillen in werkingssfeer, de niet gelijkluidende definities en de grote verschillen in de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures tussen de richtlijn en het Liftenbesluit I. Het in één besluit onderbrengen van het bestaande nationale regime en het nieuwe EG-regime zou daardoor tot een gecompliceerde weinig overzichtelijke regeling hebben geleid.
Overigens is, mede onder invloed van de EG-wetgeving, een integrale herziening van de onder het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ressorterende produktveiligheidswetgeving (Stoomwet en Wet op de gevaarlijke werktuigen) in voorbereiding, waarbij tevens aandacht zal worden besteed aan de onderlinge afbakening tussen de verschillende bestaande besluiten.
Het Besluit liften is uitsluitend van toepassing op nieuwe liften en veiligheidscomponenten, dat wil zeggen liften en veiligheidscomponenten die na 1 juli 1997 in bedrijf worden gesteld. Teneinde het huidige regime van periodieke keuring van bestaande liften (voor 1 juli 1997 in bedrijf gesteld) te kunnen voortzetten is het noodzakelijk het Liftenbesluit I naast het Besluit liften te handhaven. Het gaat dan om de keuring – eens in de ten hoogste achttien maanden – van bestaande, dat wil zeggen, in ons land voor 1 juli 1997 in bedrijf gestelde liften, aan de hand van de vervaardigingsvoorschriften zoals die in het kader van het Liftenbesluit I destijds bij de fabricage van de lift zijn gehanteerd. Gesteld kan dan ook worden dat het Liftenbesluit I zich nog vrijwel uitsluitend richt op eigenaren en houders van bestaande liften.
Bovendien is handhaving van het Liftenbesluit I noodzakelijk voor de kleine categorie liften die niet onder de werkingssfeer van het onderhavige besluit valt, zoals bijvoorbeeld bouwliften bestemd voor het vervoer van personen. Slechts voor die categorie liften richt het Liftenbesluit I zich nog tot liftfabrikanten.
Ten slotte is voorzien in een ruime overgangsregeling. Zie daarvoor paragraaf 3.11.
De richtlijn liften behoort tot de categorie van de zogenoemde «nieuwe aanpak»-richtlijnen. Deze nieuwe aanpak houdt in dat wat betreft het stellen van produkt-veiligheidseisen wordt volstaan met doelvoorschriften. Dit zijn voorschriften die het veiligheidsdoel omschrijven maar niet of uitsluitend in algemene termen, de middelen aangeven die daartoe moeten worden gebruikt.
De doelvoorschriften voor liften en veiligheidscomponenten van liften zijn opgenomen in bijlage I van de richtlijn en worden daar essentiële veiligheids- en gezondheidseisen genoemd. Alle in de EG in de handel te brengen liften en veiligheidscomponenten die onder de richtlijn vallen dienen aan deze eisen en aan de eisen van eventueel andere toepasselijke richtlijnen te voldoen. Hierdoor wordt enerzijds de produktveiligheid van liften en veiligheidscomponenten geharmoniseerd en worden anderzijds de handels-belemmeringen ten aanzien van liften en veiligheidscomponenten opgeheven.
Op de wijze waarop deze overeenstemming wordt vastgesteld en waaruit de overeenstemming blijkt wordt hierna ingegaan bij de bespreking van de certificeringsprocedures.
De richtlijn is van toepassing op vast opgestelde liften in gebouwen en bouwwerken en op in deze liften gebruikte veiligheidscomponenten.
Van de richtlijn zijn onder andere uitgezonderd kabelinstallaties, tandradbanen en bouw-, mijn- en toneelliften. Met kabelinstallaties worden in de richtlijn kabelbaaninstallaties bedoeld. Deze installaties zijn uitgezonderd omdat daarvoor reeds een specifieke richtlijn in voorbereiding is (richtlijn kabelbaaninstallaties voor het personenvervoer). Voor de overige genoemde categorieën worden vooralsnog geen communautaire voorschriften noodzakelijk geacht.
In die gevallen waarin voor liften of veiligheidscomponenten tevens andere specifieke richtlijnen van kracht zouden zijn, die eveneens voorzien in het aanbrengen van de CE-markering, wordt er van uitgegaan dat wanneer die liften of veiligheidscomponenten zijn voorzien van de CE-markering, zij zowel aan de richtlijn liften als aan de andere richtlijn voldoen.
De richtlijn voorziet in een overgangsregeling voor liften en veiligheidscomponenten die voldoen aan de nationale voorschriften die op de datum van vaststelling van deze richtlijn van kracht zijn. Deze regeling heeft als doel om fabrikanten en importeurs in de gelegenheid te stellen om (voorraden van) reeds vervaardigde liften en veiligheidscomponenten nog gedurende enige tijd op de markt te kunnen brengen en hun produktieproces aan te passen aan de eisen van de richtlijn. In paragraaf 2.7 wordt hierop nader ingegaan.
De richtlijn liften legt verplichtingen op aan de lid-staat, aan de fabrikanten van veiligheidscomponenten en liften en aan de bij de Europese Commissie aangemelde aangewezen keuringsinstanties, alsmede aan een ieder die liften of veiligheidscomponenten in de Europese Gemeenschap op de markt brengt.
Indien de fabrikant niet in de Gemeenschap is gevestigd, rusten de verplichtingen mede op zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde dan wel op de importeur van de liften of veiligheidscomponenten in de Gemeenschap. In verband met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is het gebied waarop de richtlijn van toepassing is, uitgebreid met de leden van de Europese Vrijhandelsassociatie, met uitzondering van Zwitserland. Waar in deze toelichting «de Gemeenschap» staat, moet daarom, indien het gaat over het grondgebied, «de EER» worden gelezen.
In het voorgaande is al opgemerkt, dat men in de «nieuwe aanpak»-richtlijnen geen gedetailleerde technische specificaties zal aantreffen. De gedachte bij deze zogenoemde nieuwe aanpak is dat op deze wijze de voltooiing van de interne markt op snelle wijze kan worden gerealiseerd. Eén van de instrumenten die daarbij worden gehanteerd is het gebruik van geharmoniseerde normen. De geharmoniseerde normen, bedoeld in de richtlijn liften, die gedetailleerde technische specificaties bevatten, worden in opdracht van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, hierna te noemen de Commissie, door de particuliere Europese normalisatielichamen CEN en CENELEC ontwikkeld en vastgesteld. Onder geharmoniseerde norm wordt in de richtlijn verstaan een technische specificatie die door het CEN of het CENELEC of door beide is aangenomen in opdracht van de Commissie, overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en uit hoofde van de op 13 november 1984 ondertekende algemene richtsnoeren voor de samenwerking tussen de Commissie en beide instellingen.
Liften en veiligheidscomponenten die met inachtneming van geharmoniseerde Europese normen worden vervaardigd, worden vermoed te voldoen aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van de richtlijn.
Dit vermoeden is een door de lid-staten weerlegbaar vermoeden.
De Europese normen zijn immers een vastlegging van een aanvaard veiligheidsniveau volgens de stand van de techniek op dat moment; zij zijn het resultaat van particulier overleg waarin de overheid soms participeert. Dit brengt met zich mee, dat ook indien liften en veiligheidscomponenten zijn vervaardigd met inachtneming van geharmoniseerde normen de mogelijkheid zich in de praktijk kan voordoen dat die liften en veiligheidscomponenten niet volledig aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van de richtlijn voldoen. De overheid dient ingevolge de bepalingen van de richtlijn bij de controle op de naleving uit te gaan van die essentiële eisen en zal tegen een produkt, dat daaraan niet voldoet, moeten kunnen optreden.
In de regel echter zal vervaardiging in overeenstemming met de Europese geharmoni-seerde normen aan de fabrikanten een redelijke mate van zekerheid bieden dat de produkten daadwerkelijk aan de essentiële eisen voldoen.
Indien er nog geen geharmoniseerde normen zijn zal een fabrikant, door gebruikmaking van de in de richtlijn beschreven overeenstemmingsbeoordelingsprocedures moeten vaststellen, dat de liften of veiligheidscomponenten voldoen aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van de richtlijn, alvorens hij de CE-markering mag aanbrengen.
Dit geldt ook als hij heeft vervaardigd in overeenstemming met bestaande nationale normen en specificaties die van belang en nuttig zijn voor de juiste toepassing van de essentiële eisen; dit levert echter geen vermoeden van overeenstemming met de essentiële eisen van de richtlijn op. Alleen indien is vastgesteld dat aan laatstbedoelde overeenstemmingseis is voldaan, mag ook in dit geval de CE-markering worden aangebracht.
Ter beoordeling van de overeenstemming van liften en veiligheidscomponenten met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen schrijft de richtlijn verschillende in de bijlagen van de richtlijn omschreven certificeringsprocedures voor, die de fabrikant, diens gemachtigde in de Gemeenschap of, indien geen van hen in de Gemeenschap is gevestigd, degene die de liften of veiligheidscomponenten in de handel brengt, in acht dient te nemen om zijn produkten rechtmatig en zonder belemmeringen in de Gemeenschap op de markt te kunnen brengen.
Het gaat voor wat betreft veiligheidscomponenten om het door een aangewezen keuringsinstantie uit te voeren EG-typeonderzoek van bijlage V van de richtlijn, in combinatie met de produktiecontroles van bijlage XI of het kwaliteitsborgingssysteem van bijlage VIII, dan wel om toepassing van het systeem van volledige kwaliteitsborging van bijlage IX. Voor wat betreft liften wordt eveneens het EG-typeonderzoek van bijlage V van de richtlijn voorgeschreven in combinatie met de eindcontrole van bijlage VI of de kwaliteitsborgingssystemen van de bijlagen XII of XIV. Ook kan het kwaliteitsborgingssysteem van bijlage XIII of een systeem dat aan de eisen van dat systeem voldoet, worden toegepast in combinatie met een controle van het ontwerp en de eindcontrole van bijlage VI of de kwaliteitsborgingssystemen van de bijlagen XII of XIV. Ten slotte is ook een door een aangewezen keuringsinstantie uit te voeren eenheidskeuring, als bedoeld in bijlage X van de richtlijn mogelijk.
Algemeen geldt dat liften en de veiligheidscomponenten bedoeld in bijlage IV van de richtlijn, voordat mag worden overgegaan tot het in de handel brengen, voorzien moeten zijn van de CE-markering en vergezeld moeten gaan van een door de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde opgestelde «EG-verklaring van overeen-stemming», waarin hij verklaart dat het produkt in overeenstemming is met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen. In de richtlijn wordt onder in de handel brengen verstaan het voor het eerst ter beschikking van de gebruiker stellen van een lift.
De CE-markering en de EG-verklaring van overeenstemming mogen uitsluitend worden aangebracht op respectievelijk afgegeven voor liften en veiligheidscomponenten die niet alleen in overeenstemming zijn met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen maar ten aanzien waarvan tevens de voorgeschreven keuringen en certificeringsprocedures in acht zijn genomen. Met de EG-verklaring van overeenstemming en de CE-markering geeft de fabrikant te kennen dat zijn liften of veiligheidscomponenten voldoen aan de essentiële eisen van de richtlijn.
Indien echter op liften en veiligheidscomponenten ook andere regelgeving ter uitvoering van richtlijnen van toepassing is die voorziet in het aanbrengen van de CE-markering, wordt de CE-markering alleen dan aangebracht indien tevens aan de voorschriften van die andere regelgeving is voldaan. Een dergelijke bepaling waarin wordt gewezen op mogelijk van toepassing zijnde andere regelgeving is niet alleen in deze richtlijn opgenomen, zie artikel 8, vierde lid, onder a, van de richtlijn, maar wordt in iedere daarvoor in aanmerking komende richtlijn herhaald. Deze standaardbepaling behoeft geen uitdrukkelijke afzonderlijke implementatie in de Nederlandse regelgeving, omdat die andere richtlijnen eveneens in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd. Daardoor kan een fabrikant de CE-markering niet rechtsgeldig op zijn produkt aanbrengen indien niet aan de vereisten van alle van toepassing zijnde wettelijke voorschriften is voldaan.
De strekking van de standaardbepaling is dat indien een produkt onder verschillende regelingen valt, het op grond van de aangebrachte CE-markering wordt vermoed aan alle gestelde eisen te voldoen. In elk van de besluiten ter uitvoering van de betrokken EG-richtlijnen is echter reeds een bepaling opgenomen op grond waarvan de in dat besluit bedoelde produkten, die zijn voorzien van de CE-markering, worden vermoed te voldoen aan alle voorschriften van de op die produkten van toepassing zijnde richtlijn. Deze bepalingen leveren tesamen het in de standaardbepaling bedoelde «totaalvermoeden» op.
Tevens is in diezelfde richtlijnen, zie in deze richtlijn artikel 8, vierde lid, onder b, nog een andere telkens terugkomende standaardbepaling opgenomen waarin wordt voorgeschreven dat, indien de desbetreffende produkten met betrekking tot andere aspecten onder andere richtlijnen vallen en indien in een of meer van de richtlijnen gedurende een overgangsperiode de fabrikant de keuze van de toe te passen regeling wordt gelaten, de CE-markering alleen aangeeft dat aan de voorschriften van de door de fabrikant toegepaste richtlijnen is voldaan. In dat geval moeten de in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte referenties van de toegepaste richtlijnen worden vermeld op de door de richtlijnen bij die produkten vereiste documenten, handleidingen of gebruiksaanwijzingen. Deze bepaling is in het besluit opgenomen in artikel 28, derde lid.
Met de wijze van implementeren van dit tweetal standaardartikelen wordt aangesloten bij het Besluit tot wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur ter voldoening aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake CE-markering (Stb. 1989, 829).
Overigens wordt opgemerkt dat de in de richtlijn opgenomen procedures voor de beoordeling van de overeenstemming aansluiten bij het Besluit 94/456/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220).
Het in de vorige paragraaf genoemde EG-typeonderzoek, de produktie- en eindcontrole en de EG-eenheidskeuring worden verricht door een keuringsinstantie. Tot de taak van de keuringsinstantie behoort ook het beoordelen van de genoemde kwaliteitsborgingssystemen en het houden van toezicht daarop.
Een keuringsinstantie is een onafhankelijke deskundige instantie, die door een lid-staat als zodanig is aangewezen en bij de Europese Commissie is aangemeld. De lid-staten dienen bij de aanwijzing tenminste de criteria, opgenomen in bijlage VII van de richtlijn, in acht te nemen. Deze hebben betrekking op onder meer de vereiste onafhankelijkheid en deskundigheid van de aan te wijzen instanties. Een uitwerking van de criteria is neergelegd in een reeks geharmoniseerde Europese normen (EN 45000 e.a.). Instanties die aantonen dat zij voldoen aan de voor die instantie relevante «EN-45000» normen worden vermoed te voldoen aan de criteria van bijlage VII.
Wanneer een lid-staat constateert dat een lift of veiligheidscomponent die voorzien is van de CE-markering en overeenkomstig zijn gebruiksdoel wordt gebruikt, desondanks gevaar oplevert voor personen en, in voorkomend geval, goederen, dient zij alle maatregelen te nemen om die lift of veiligheidscomponent uit de handel te nemen of het in de handel brengen en het in bedrijf stellen te verbieden of te te beperken. De lid-staat stelt in dat geval de Commissie onverwijld op de hoogte van genomen maatregelen met vermelding van de redenen en in het bijzonder of de niet overeenstemming voortvloeit uit:
a. de niet naleving van de voorschriften, doordat niet wordt beantwoord aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen;
b. een verkeerde toepassing van de geharmoniseerde normen, of
c. een leemte in die normen.
In de considerans van de richtlijn wordt aangegeven dat moet worden voorzien in een overgangsregeling waardoor de installateurs vóór de datum van tenuitvoerlegging van deze richtlijn vervaardigde liften nog in de handel kunnen brengen. Deze regeling is neergelegd in artikel 15, tweede lid, en houdt in dat de lid-staten tot en met 30 juni 1999 het in de handel brengen en het in bedrijf stellen moeten toelaten van liften en veiligheidscomponenten die voldoen aan de op 29 juni 1995 op hun grondgebied geldende voorschriften.
Ten aanzien van de CE-markering wordt opgemerkt dat dit niet met een kwaliteitsmerk ten behoeve van de gebruiker verward moet worden. De CE-markering heeft immers een specifieke functie die direct samenhangt met het doel van de richtlijn en van artikel 100 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te weten het opheffen van handelsbelemmeringen tussen de lid-staten. In paragraaf 3.10 wordt nader ingegaan op de CE-markering.
3.1 Samenhang met mijnwetgeving
De richtlijn is niet van toepassing op mijnliften. Daaronder worden verstaan liften in of naar de ondergrondse werken van mijnen. Op liften in de bij een mijn behorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen, die zijn aangewezen krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903, en op liften die worden gebruikt op mijnbouwinstallaties op het continentale plat is de richtlijn evenwel van toepassing.
Op liften in de bij een mijn behorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen van mijnen zijn het op de Mijnwet 1903 gebaseerde Mijnreglement 1964 en het huidige op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Liftenbesluit I van toepassing. Door het beginsel van de territoriale werking van de Nederlandse wetgeving is het toepas-singsgebied van de Wet op de gevaarlijke werktuigen beperkt tot het Nederlands territoir en de Nederlandse territoriale wateren. Op liften die worden gebruikt op mijnbouwinstallaties op het Nederlandse deel van het continentale plat is dan ook uitsluitend het op de Mijnwet continentaal plat gebaseerde Mijnreglement continentaal plat van toepassing.
Zoals reeds is aangegeven, is de richtlijn geïmplementeerd door middel van het Besluit liften op basis van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Overeenkomstig de richtlijn liften is dit besluit niet van toepassing op liften in of naar de ondergrondse werken van mijnen (mijnliften). Zie artikel 4, aanhef en onder c van het besluit. Het besluit is echter wel van toepassing op liften in de bij een mijn behorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen, die zijn aangewezen krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903. Aangezien op deze liften ook het Mijnreglement 1964 van toepassing is, is een wijziging noodzakelijk, teneinde dit reglement in overeenstemming te brengen met het Besluit liften. Aangezien de richtlijn van toepassing is op liften die worden gebruikt op mijnbouwinstallaties op het continentaal plat, waarop het Besluit liften niet van toepassing is, is ter implementatie van de richtlijn eveneens een wijziging van het Mijnreglement continentaal plat noodzakelijk. Zie voor een nadere toelichting de toelichting bij de artikelen 30 en 31.
3.2 Samenhang met de arbeidsomstandighedenwetgeving
In paragraaf 1 is reeds in algemene zin ingegaan op de samenhang tussen de Arbowetgeving en de wetgeving gericht op produktveiligheid. Hier kan daar nog aan worden toegevoegd dat de Arbowetgeving zoveel mogelijk aansluit op de voorschriften van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Zo dienden arbeidsmiddelen – waartoe liften die door werknemers worden gebruikt, zoals in kantoorgebouwen, zijn te rekenen – ingevolge het op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde Besluit arbeidsmiddelen, te voldoen aan de specifieke regelgeving voortvloeiend uit produktveiligheidsrichtlijnen, voordat zij voor de eerste maal ter beschikking van de werknemers worden gesteld. In het Arbeidsomstandighedenbesluit (art.7.1.2), waarin het Besluit arbeidsmiddelen is geïncorporeerd, is bepaald dat arbeidsmiddelen worden vermoed te voldoen aan de desbetreffende vervaardigingsvoorschriften van dat besluit als zij overeenkomstig de daarvoor geldende EEG-richtlijnen, zijn voorzien van een CE-markering en vergezeld gaan van een EG-verklaring van overeenstemming en overeenkomstig de daarbij behorende gebruiksvoorschriften worden gebruikt. De specifieke produktveiligheidsvoorschriften gaan derhalve voor de meer algemene voorschriften met betrekking tot arbeidsmiddelen.
3.3 Samenhang met de woningwetgeving (Bouwbesluit)
Zoals hiervoor aangegeven zijn in bijlage I van de richtlijn essentiële veiligheids- en gezondheidseisen opgenomen, waaraan alle liften en veiligheidscomponenten die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, dienen te voldoen. Aangezien veilige liften alleen dan kunnen worden ontworpen, gefabriceerd en geïnstalleerd, wanneer daarbij ook het ontwerp en de bouw van de liftschacht worden betrokken, bevat bijlage I ook voorschriften die implicaties hebben voor het ontwerp en de bouw van de liftschacht. Bouwkundige voorschriften zijn in ons land neergelegd in het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit. Voor zover het Bouwbesluit voorschriften met betrekking tot liftschachten bevat zijn deze al goeddeels in overeenstemming met bijlage I van de richtlijn, dan wel worden deze bij het onderhavige besluit daarmee in overeenstemming gebracht. Zodra de geharmoniseerde Europese normen, waar de richtlijn naar verwijst, door de Europese Commissie zijn goedgekeurd, zal het Bouwbesluit, voor zover daarin niet volgens hoofdstuk XII van dat besluit automatisch is voorzien, ook aan die normen worden aangepast. De implementatie van de richtlijn vindt echter ook plaats op grond van artikel 120 van de Woningwet. In dat artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien. Zo'n internationale verplichting is bijvoorbeeld een EU-richtlijn, zoals de onderhavige en richtlijn 89/106/EEG van 21 december 1988 inzake voor de bouw bestemde produkten (PbEG 1989, L40). Aan het Bouwbesluit is ook de grondslag van artikel 120 van de Woningwet toegekend, omdat in dat besluit laatstgenoemde richtlijn is geïmplementeerd. Die richtlijn bevat evenals de onderhavige, eisen met betrekking tot onderwerpen die het Bouwbesluit regelt.
Voor wat betreft de voorschriften van bouwkundige aard vindt implementatie van de richtlijn derhalve mede via het Bouwbesluit plaats. Dit betekent dat een bouwvergunning slechts kan worden verkregen als bij het ontwerp en de bouw van onder meer liftschachten rekening is gehouden met de eisen van bijlage I van de richtlijn.
In artikel 2, tweede lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen is expliciet bepaald dat als bij algemene maatregel van bestuur als gevaarlijke werktuigen worden aangewezen technische voortbrengselen ten aanzien waarvan maatregelen van veiligheid alleen afdoende en volledig kunnen worden genomen, indien deze ook de rechtstreeks daarmee in verband staande delen van gebouwen betreffen, die delen geacht worden mede onder die werktuigen te zijn begrepen. Blijkens de memorie van toelichting is daarbij in het bijzonder aan liftschachten gedacht. Dit betekent dat op basis van de Wet op de gevaarlijke werktuigen voorschriften kunnen worden vastgesteld met betrekking tot delen van gebouwen en liftschachten. In artikel 5 van het Besluit liften is daarom bepaald dat liften dienen te voldoen aan de in bijlage I van de richtlijn opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen. Het gaat daarbij om de eisen met inbegrip van de bouwkundige voorschriften ten aanzien van liftschachten. Het voorschrift impliceert dat deze voorschriften ook in beschouwing dienen te worden genomen in het kader van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures van artikel 8 van het besluit. In het kader van deze procedures zullen derhalve dezelfde bouwkundige voorschriften worden gehanteerd als in het kader van de afgifte van een bouwvergunning. Bedacht moet worden dat artikel 5 van de Woningwet bepaalt dat het Bouwbesluit in overeenstemming wordt gebracht met technische voorschriften die krachtens andere wetten dan de Woningwet zijn gegeven. De bedoeling van dit voorschrift is dat daarmee alle technische bepalingen van belang voor het bouwen van of voor de staat van een bouwwerk in het Bouwbesluit worden opgenomen. Het Bouwbesluit is volgens artikel 44 van de Woningwet namelijk één van de gronden waarop een bouwvergunning moet worden geweigerd, indien niet aan een voorschrift van dat besluit is voldaan.
De eisen die in het besluit worden gesteld ten aanzien van liften en veiligheidscomponenten houden, evenals in de richtlijn, verplichtingen in voor de fabrikant, zijn gemachtigde en voor een ieder die liften of veiligheidscomponenten in de handel brengt.
Daarnaast legt het besluit aan degene die liften of veiligheidscomponenten voorhanden heeft, aflevert, tentoonstelt of gebruikt de verplichting op ervoor te zorgen, dat liften en de daarop aangebrachte veiligheidscomponenten goed worden onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, voor zover de lift niet onklaar is gemaakt of kennelijk niet meer voor gebruik bestemd is. Bij liften en veiligheidscomponenten dient verder het in de richtlijn omschreven instructieboek aanwezig te zijn, terwijl bij liften bovendien een liftboek aanwezig moet zijn.
In de artikelen 8 en 9 van het besluit zijn de certificeringsprocedures van artikel 8, eerste, tweede en derde lid, van de richtlijn opgenomen, die een fabrikant moet volgen die liften of veiligheidscomponenten vervaardigt.
De fabrikant heeft ten aanzien van de te volgen procedures een ruime keuzevrijheid.
Bij de fabricage van liften kan hij uitgaan van een (model-)lift. In dat geval dient de (model-)lift door een keuringsinstantie aan een EG-typeonderzoek te worden onderworpen en kan de fabrikant bij de bouw, de installatie en de keuring van de liften kiezen uit het volgen van een drietal in de bijlagen van de richtlijn omschreven procedures van eindcontrole of kwaliteitsborging.
De fabrikant kan bij de fabricage ook uitgaan van een lift waarvoor een kwaliteitsborgingssysteem is gehanteerd, aangevuld met een controle van het ontwerp, wanneer dit niet geheel voldoet aan de door de minister aangewezen geharmoniseerde normen. Ook in dat geval kan hij bij de bouw, de installatie en de keuring kiezen uit de hiervoor bedoelde drie procedures van eindcontrole of kwaliteitsborging. Ten slotte kan hij iedere afzonderlijke lift ook ter keuring aanbieden aan de keuringsinstantie (eenheidskeuring) of op iedere lift het in de richtlijn bedoelde kwaliteitsborgingssysteem toepassen, aangevuld met een controle van het ontwerp wanneer dit niet geheel voldoet aan de geharmoniseerde normen.
Bij de fabricage van veiligheidscomponenten bestaat eveneens enige vrijheid voor de fabrikant ten aanzien van de te kiezen procedures. Hij kan kiezen uit het toepassen van een systeem van volledige kwaliteitsborging of een EG-typeonderzoek van het model van de veiligheidscomponent uit te voeren door een keuringsinstantie. In het laatste geval dient de fabrikant tevens een systeem van produktiecontrole toe te passen, waarbij hij de keuze heeft uit de toepassing van een kwaliteitsborgingssysteem of de uitvoering van produktiecontroles door een keuringsinstantie.
De richtlijn ziet in beginsel toe op de produktie en het in de handel brengen van liften en veiligheidscomponenten; niettemin zijn in bijlage I, onder punt 6, van de richtlijn, gebruiksvoorschriften opgenomen. De Wet op de gevaarlijke werktuigen heeft een groter toepassingsbereik en ziet ook toe op het gebruik van liften. Daartoe is in artikel 17 voorzien in een keuring voor ingebruikname en een periodieke keuring en zijn in Hoofdstuk IV van het besluit voorschriften opgenomen met betrekking tot het gebruik en het onderhoud van liften. Ook de evenbedoelde gebruiksvoorschriften uit bijlage I van de richtlijn zijn in dit hoofdstuk ondergebracht.
Voorkomen moet worden dat een gebruiker nieuwe liften of veiligheidscomponenten ter beschikking krijgt waarop ten onrechte de CE-markering is aangebracht. Om in deze situatie tegen de fabrikant, zijn in de EER gevestigde gemachtigde dan wel indien zij geen van beiden in de EER zijn gevestigd, tegen degene die de liften of veiligheidscomponenten in de handel brengt te kunnen optreden, is in artikel 12 een verbodsbepaling opgenomen ten aanzien van handelingen in strijd met de artikelen 8, 9, 10 en 11 van dit besluit.
In het regime van de Wet op de gevaarlijke werktuigen moeten liften en veiligheidscomponenten die aan een typekeuring worden onderworpen, geheel in overeenstemming met het type (model) worden vervaardigd. Hieruit volgt dat elke ten opzichte van het model gewijzigde lift of veiligheidscomponent opnieuw aan een typekeuring moet worden onderworpen. Dit kan praktische problemen geven. Hierbij wordt gedacht aan een andere uitvoering van reeds typegekeurde liften of veiligheidscomponenten, maar ook aan de marges die in de praktijk moeten worden gehanteerd vanwege de grenzen, beperkingen en spreiding van het gekeurde type en de specificatiemarges waarmee halffabrikaten worden aangeleverd aan de fabrikant.
Om tegemoet te komen aan de genoemde praktische problemen is een aanvullende regeling getroffen in artikel 11 van het besluit. Daarbij is uitgegaan van het feit dat de richtlijn een grote rol toekent aan de keuringsinstantie bij de beoordeling van de overeenstemming van liften en veiligheidscomponenten met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen. De fabrikant moet, indien liften en veiligheidscomponenten aan een EG-typeonderzoek worden onderworpen, elke – voorgenomen – wijziging ten opzichte van het typegekeurde model van de lift of veiligheidscomponent, melden aan de keuringsinstantie die het EG-typeonderzoek heeft verricht. Deze keuringsinstantie onderzoekt de wijziging en gaat daarbij na of de aangebrachte wijzigingen van invloed kunnen zijn op de overeenstemming met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen of de voorgeschreven gebruiksomstandigheden. De keuringsinstantie kan vaststellen dat de gewijzigde lift of veiligheidscomponent zodanig afwijkt van het typegekeurde model, dat deze onderwerp van een afzonderlijk typeonderzoek behoort te zijn. Ook kan zij aanvullende goedkeuring verlenen in de vorm van een aanvulling op het oorspronkelijke certificaat van het EG-typeonderzoek. De gewijzigde liften of veiligheidscomponenten vallen daarmee onder het eerder afgegeven certificaat van EG-typeonderzoek en horen volgens de EG-verklaring van overeenstemming in overeenstemming te zijn met het gewijzigde model.
De consequentie van het niet-melden van een wijziging in gefabriceerde liften of van het model is, dat de fabrikant het risico loopt een verklaring van overeenstemming af te geven, waarvan de inhoud niet strookt met de feitelijke (niet-)overeenstemming tussen de liften of veiligheidscomponenten en het model, hetgeen ingevolge artikel 12 van dit besluit verboden is.
In artikel 17 van het besluit is voorzien in een keuring vóór ingebruikname en in een regime van periodieke keuring, de eerste maal na ten hoogste twaalf maanden en daarna telkens na verloop van ten hoogste achttien maanden.
Omdat de richtlijn liften is gericht op de opheffing van handelsbelemmeringen en op het vrije verkeer van (nieuwe) liften en veiligheidscomponenten, kent deze niet een keuring voor eerste ingebruikname of een periodieke keuring voor bestaande liften. In artikel 2, vierde lid, van de richtlijn is echter bepaald dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lid-staten om eisen voor te schrijven die zij noodzakelijk achten ter bescherming van personen bij het in bedrijf stellen en het gebruik van de betrokken liften, mits die liften aan de richtlijn blijven voldoen. Deze bepaling is in de richtlijn opgenomen teneinde de lid-staten de ruimte te bieden om liften voor eerste ingebruikname en periodiek te keuren. Een dergelijk regime van eerste en periodieke keuringen bestaat thans reeds in Nederland ingevolge het bestaande Liftenbesluit I. Uit een oogpunt van veiligheid en gezondheid van liftgebruikers wordt dit regime voor de liften die onder het nieuwe Besluit liften vallen vooralsnog gehandhaafd. Uiteraard zullen de vervaardigingsvoorschriften van art. 5 van het besluit bij de ingebruikname- en periodieke keuring als uitgangspunt worden gehanteerd.
In de richtlijn 95/63/EG tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 335) wordt voorzien in periodieke keuringen en proeven door deskundige personen van in gebruik zijnde arbeidsmiddelen. In het kader van de implementatie van deze richtlijn zal ook het periodieke keuringsregime voor liften nader worden bezien. Daarbij wordt opgemerkt dat niet alle liften, bijvoorbeeld die in woonhuizen en flats, onder het toepassingsgebied van de evengenoemde EG-richtlijn vallen.
Op grond van artikel 5 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen wijst de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de keuringsinstantie(s) aan. Overeenkomstig artikel 26 zullen de aan te wijzen instanties ten minste moeten voldoen aan de in bijlage VII van de richtlijn neergelegde voorwaarden.
In het kader van het aanwijzingenbeleid zal de minister de in paragraaf 2.7 genoemde EN 45000-normen als leidraad hanteren. De instanties die voor aanwijzing in aanmerking willen komen, kunnen aantonen dat zij aan deze normen voldoen, door over relevante erkenningen van de Raad voor Accreditatie te beschikken. De minister zal, waar nodig en efficiënt, de bedoelde erkenningen verlangen alvorens tot aanwijzing over te gaan.
Tevens zullen keuringsinstanties moeten voldoen aan eisen voor wat betreft de aanwezigheid van voldoende deskundigheid en interne functiescheiding in de taaktoedeling Deze aanpak is in overeenstemming met het ministerraadsbesluit over keuring en certificatie in een Europese context, waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd bij brief van de Minister van Economische Zaken van 9 januari 1991 (Kamerstukken II 1990/91, 21 800 XII, nr. 41). Met deze handelwijze wordt bewerkstelligd dat de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen gemelde instanties voldoen aan de in bijlage VII van de richtlijn neergelegde voorwaarden. Overigens kunnen bij ministeriële regeling aan de keuringsinstantie nog nadere voorwaarden worden gesteld.
Voor zover dat voor de toepassing van dit besluit noodzakelijk is, worden de door de andere lid-staten in het kader van de richtlijn liften bij de Europese Commissie aangemelde keuringsinstanties met de aangewezen Nederlandse instanties gelijkgesteld.
Op grond van artikel 25a van de Wet op de gevaarlijke werktuigen zijn in dit besluit in de artikelen 24 en 25 bepalingen opgenomen, die het mogelijk maken om ook bij grote aantallen liften of veiligheidscomponenten maatregelen te nemen, indien er sprake is van gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen of goederen. Met de genoemde artikelen wordt uitvoering gegeven aan artikel 7 van de richtlijn. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan. De genoemde artikelen zullen te zijner tijd in de wet worden opgenomen bij een herziening van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. De maatregelen die op grond van de artikelen 12 en 19 van de wet kunnen worden genomen, zoals het eisen van herstelling of behandeling, het aanbrengen van een merk van afkeuring of verzegeling, beperken zich immers tot afzonderlijke objecten en zijn niet in alle omstandigheden «passend» om uitvoering te geven aan de richtlijn.
De CE-markering kan worden beschouwd als het merk van goedkeuring, bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Met het aanbrengen van de CE-markering – in samenhang met de overige aanduidingen als bedoeld in punt 5 van bijlage I van de richtlijn – is aan de verplichting op grond van artikel 2, onderdeel d, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen met betrekking tot de op een gevaarlijk werktuig of beveiligingsmiddel aan te brengen kentekenen voldaan.
In een ministeriële regeling zal uitvoering worden gegeven aan artikel 4, zesde lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, dat bepaalt dat in het buitenland afgegeven certificaten van goedkeuring (certificaten van EG-typeonderzoek) of in het buitenland aangebrachte merken van goedkeuring (CE-markeringen) kunnen worden gelijkgesteld met de in deze wet bedoelde certificaten of merken.
De in het buitenland voor liften of veiligheidscomponenten afgegeven certificaten van EG-typeonderzoek en de daar aangebrachte CE-markering hebben immers dezelfde betekenis als de in Nederland afgegeven certificaten van EG-typeonderzoek en aangebrachte CE-markering. Gevolg hiervan is, dat bij de invoer van liften of veiligheidscomponenten, wanneer deze voorzien zijn van de CE-markering en vergezeld gaan van de verklaring van overeenstemming, op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, geen keuring hoeft plaats te vinden.
De basis voor de uitvoering van de richtlijn liften wordt gevormd door de artikelen 1 tot en met 6 en 25 a van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, waarvan de artikelen 4, 5 en 25a gewijzigd zijn bij de in paragraaf 1 reeds genoemde Wet van 20 november 1991. Door de wijziging van artikel 25a is het mogelijk in een algemene maatregel van bestuur EG-verplichtingen op te nemen. Hoewel het genoemde artikel 25 a niet voorziet in afwijkingen van de wet, is het wel mogelijk om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanvullingen op het in de wet voorgestane stelsel te regelen. De onderhavige richtlijn verlangt op onderdelen dergelijke aanvullingen. Dit geldt in het bijzonder voor de certificeringsprocedures. Voorts bleek een aanvullende regeling nodig in verband met de in de richtlijn vervatte overgangsperiode voor het in de handel brengen en in bedrijf stellen van liften en veiligheidscomponenten die voldoen aan de nationale voorschriften, die op de datum van vaststelling van de richtlijn, te weten 29 juni 1995, van kracht zijn.
Voor Nederland houdt de overgangsregeling in dat liften en veiligheidscomponenten die zijn vervaardigd, hetzij in overeenstemming met de bepalingen van het Liftenbesluit I, hetzij in overeenstemming met de eerder genoemde ministeriële regeling van 16 juni 1987, nog tot 1 juli 1999 op de markt mogen worden gebracht. De fabrikant heeft echter ook de mogelijkheid om reeds vervaardigde liften en veiligheidscomponenten alsnog in overeenstemming te brengen met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van de richtlijn. In dat geval worden de voorschriften van dit besluit met betrekking tot de vervaardiging, certificering en keuring wel op deze liften en veiligheidscomponenten van toepassing.
Na 1 juli 1999 dienen alle nieuwe liften en veiligheidscomponenten te voldoen aan de voorschriften van het Besluit liften.
De datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit is overeenkomstig de richtlijn gesteld op 1 juli 1997, derhalve geruime tijd na publicatie van het besluit in het Staatsblad. Daardoor kan de markt zich ruimschoots voorbereiden op dit besluit.
Voor de aanwijzing van de toepasselijke essentiële vervaardigingsvoorschriften is gekozen voor een methode van rechtstreekse verwijzing naar de bijlagen van de richtlijn, die in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschap zijn opgenomen.
Dit stuit niet op bezwaren met betrekking tot de kenbaarheid van de bepalingen, nu het Publikatieblad in de Nederlandse taal is gesteld en rechtstreeks toegankelijk is voor de belanghebbenden. Vermeden wordt tevens dat het onderhavige besluit moet worden gewijzigd indien een bijlage van de richtlijn wijziging zou ondergaan.
Als bijlage bij de nota van toelichting is een transponeringstabel opgenomen.
4. Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële lasten
Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voor het Besluit liften geen advies gevraagd aan de SER, noch is het besluit overeenkomstig artikel 7 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen voorgelegd aan belanghebbenden of organisaties van belanghebbenden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de wet, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de regionaal directeuren van de Arbeidsinspectie aangewezen als ambtenaren die namens hem zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet en de daarop berustende bepalingen (Organisatieen mandaatbesluit Arbeidsinspectie 1996, Stcrt. 128). Dit toezicht zal worden meegenomen bij de reguliere inspectiebezoeken die deze dienst aan bedrijven brengt.
Met het toezicht op de naleving van de wet en het Besluit liften in de mijnbouwsector zijn de ambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen belast (regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Economische Zaken van 29 november 1992, nr. 245765 A).
De inwerkingtreding van dit besluit zal naar verwachting geen noemenswaardige taakverzwaring voor de genoemde inspectiediensten betekenen, noch een noemenswaardige toename van de werkdruk van het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht met zich meebrengen. Ook het toezicht op de keuringsinstantie(s) zal geen noemenswaardige taakverzwaring opleveren, aangezien daarbij zal worden aangesloten op de erkenning door de Raad voor Accreditatie.
Over de uit het besluit voortvloeiende kosten voor het bedrijfsleven kan het volgende worden opgemerkt.
Vanaf de datum van inwerkingtreding, te weten 1 juli 1997, zullen liften en veiligheidscomponenten alleen dan in de handel mogen worden gebracht, wanneer zij zijn vervaardigd overeenkomstig dit besluit en daartoe zijn onderworpen aan een van de daarin genoemde certificeringsprocedures. Dergelijke procedures brengen kosten met zich mee, in ieder geval wanneer daarbij een keuring door een keuringsinstantie is voorgeschreven. De hoogte van die kosten is afhankelijk van de intensiteit van de keuring. Gezien het feit dat liften en veiligheidscomponenten in Nederland ingevolge het huidige Liftenbesluit I reeds moesten voldoen aan de bestaande Europese normen, kan er vanuit worden gegaan dat het inmiddels usance is liften en veiligheidscomponenten in overeenstemming met die normen te vervaardigen. Daardoor zullen de financiële consequenties ten gevolge van dit besluit gering zijn. Dit geldt ook ten aanzien van de uit het besluit voortvloeiende onderhoudsverplichting voor degene die liften voorhanden heeft of gebruikt. Ook het huidige Liftenbesluit I kent een soortgelijke onderhoudsplicht.
II. Artikelsgewijze toelichting
Bij de begripsbepalingen in dit artikel is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de omschrijvingen van de richtlijn. Het besluit is van toepassing op liften bestemd voor het vervoer van personen, voor het vervoer van personen én goederen en voor het vervoer van uitsluitend goederen. Ten aanzien van liften uitsluitend bestemd voor het vervoer van goederen is het besluit alleen dan van toepassing als deze een betreedbare kooi hebben welke is uitgerust met bedieningsorganen die zich in de kooi of binnen het bereik van een zich in de kooi bevindende persoon bevinden.
In navolging van punt 3.1 van bijlage I van de richtlijn is het begrip kooi, anders dan in het Liftenbesluit I, omschreven als een aan alle zijden, met inbegrip van de vloer en het plafond, met volle wanden afgesloten onderdeel van de lift waarin personen of goederen worden vervoerd. De term «volle wanden» komt overeen met punt 8.3.1 van de Norm NEN EN 81-1, 2e druk, september 1986, waar wordt gesteld dat wanden van volle constructie moeten zijn. Voor de omschrijving van het begrip «kooi» is gekozen teneinde tot uitdrukking te brengen dat liften zonder kooi, zoals platformliften, niet onder het Besluit liften vallen. De bedoelde liften vallen nl. onder de werkingssfeer van richtlijn 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183) en dienen derhalve te worden beschouwd als machines in de zin van het Besluit machines.
Met de begripsbepalingen wordt, in samenhang met artikel 2 en de uitzonderingen ingevolge artikel 4 van het besluit, de werkingssfeer van het besluit gegeven. Evenals de richtlijn is het besluit van toepassing op vast opgestelde liften in gebouwen en bouwwerken en op bepaalde in deze liften gebruikte veiligheidscomponenten. Het betreft grendel- en vanginrichtingen, snelheidsbegrenzers, energieopnemende of afvoerende buffers en (electrische) veiligheidsinrichtingen zoals genoemd in bijlage IV van de richtlijn. Gelet op de systematiek van de Wet op de gevaarlijke werktuigen zijn de bedoelde liften in artikel 3 van het besluit als gevaarlijke werktuigen en de bedoelde veiligheidscomponenten als beveiligingsmiddelen aangewezen, waardoor eisen aan de vervaardiging, verhandeling en het gebruik kunnen worden gesteld.
De aanwijzing van de keuringsinstantie(s) in het kader van het Besluit liften zal op grond van artikel 5 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen geschieden door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Verwezen wordt naar hetgeen hierover is opgemerkt in het algemeen deel van de toelichting.
Als voorbeeld van de in het tweede lid bedoelde liften die niet langs vaste leiders bewegen, maar die desondanks een vaste baan in de ruimte volgen, kan worden gewezen op door een schaarconstructie geleide liften.
Anders dan in het huidige Liftenbesluit I waarin gedetailleerd is aangegeven welke afmetingen een kooi tenminste moet hebben om als betreedbaar te worden beschouwd, wordt in de richtlijn een betreedbare kooi globaal omschreven als een kooi waarin een persoon zonder moeite kan binnengaan. Er is voor gekozen in deze de omschrijving van de richtlijn aan te houden. Naar verwachting zal in de toekomstige geharmoniseerde normen een nadere uitwerking van de term betreedbaar worden gegeven.
Overeenkomstig de systematiek van de wet zijn de in artikel 1 van dit besluit gedefinieerde liften aangewezen als gevaarlijke werktuigen en de veiligheidscomponenten als beveiligingsmiddelen in de zin van de wet. Door deze aanwijzing kunnen eisen aan de vervaardiging, verhandeling en het gebruik van liften worden gesteld.
Dit artikel geeft een opsomming van de categorieën liften die van de toepassing van het besluit worden uitgezonderd en die derhalve niet onder de aanwijzing als gevaarlijk werktuig vallen; de bepalingen van het besluit zijn daarop niet van toepassing.
Van de toepassing van het besluit worden onder andere uitgezonderd: kabelbaaninstallaties, met inbegrip van kabelsporen, voor openbaar of niet openbaar personenvervoer. Er is voor gekozen in deze af te wijken van de formulering van artikel 1, derde lid, eerste gedachtestreepje, van de richtlijn. Met kabelinstallaties worden in de richtlijn nl. kabelbaaninstallaties bedoeld. Het is derhalve niet de bedoeling om alle tractieliften uit te sluiten van de toepassing van het Besluit liften. Voor kabelbaaninstallaties is een aparte richtlijn in voorbereiding.
Ook bouwliften bestemd voor het vervoer van personen worden uitgezonderd. Ook in dit geval is uit een oogpunt van duidelijkheid de formulering van artikel 1, derde lid, laatste gedachtestreepje, van de richtlijn niet gevolgd. In de richtlijn is nl. beoogd alleen die bouwliften uit te zonderen die zijn bestemd voor het vervoer van personen. Omdat ook het Besluit machines op deze liften niet van toepassing is, blijft voor deze categorie liften vooralsnog het Liftenbesluit I van toepassing.
De in de artikelen 2 en 3 van de richtlijn opgenomen basisverplichtingen, namelijk dat liften en veiligheidscomponenten uitsluitend in de handel gebracht en in bedrijf gesteld mogen worden indien zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van personen en goederen, wanneer zij op passende wijze worden geinstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt en moeten voldoen aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen zijn in dit artikel opgenomen. Het gestelde dat liften en veiligheidscomponenten geen gevaar mogen opleveren voor de veiligheid en gezondheid van personen, impliceert dat liften ook geen gevaar mogen opleveren voor werknemers die belast zijn met onderhoudswerkzaamheden. Voor de verwijzingsmethodiek naar (de bepalingen van) de bijlage van de richtlijn wordt verwezen naar paragraaf 3.11 van het algemeen deel van de toelichting.
De aanwijzing door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van geharmoniseerde normen en de bekendmaking daarvan in de Staatscourant zal in het kader van de tussen de Staat der Nederlanden en het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) en het Nederlands Electrotechnisch Comité (NEC) gesloten «overeenkomst informatieprocedure normalisatie» van 24 maart 1995 aan het NNI en het NEC worden gemandateerd.
Met betrekking tot het gestelde dat liften in zoverre worden vermoed te voldoen aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen wordt gewezen op het volgende. Indien de fabrikant voor een (onder)deel van een lift, bijvoorbeeld een veiligheidscomponent, gebruik maakt van geharmoniseerde normen, is het vermoeden dat voortvloeit uit dit gebruik, namelijk het vermoeden dat wordt voldaan aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen beperkt tot die (onder)delen ten aanzien waarvan die geharmoniseerde normen zijn gehanteerd. Het feit dat een (onder)deel van een lift aan geharmoniseerde normen voldoet, leidt niet automatisch tot het vermoeden dat de lift in zijn geheel in overeenstemming is met de essentiële eisen.
Met betrekking tot de betekenis van de hier bedoelde geharmoniseerde normen en van het vermoeden van overeenstemming wordt verder verwezen naar hetgeen in paragraaf 2.3 van het algemeen gedeelte van de nota van toelichting is opgemerkt.
De richtlijn schrijft voor dat zolang geharmoniseerde normen ontbreken, maatregelen moeten worden genomen om betrokken partijen in kennis te stellen van de bestaande nationale normen en specificaties die van belang of nuttig worden geacht voor de juiste toepassing van de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen. Voor zover noodzakelijk zal door middel van een persbericht aan dit voorschrift uitvoering worden gegeven.
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 2, tweede lid, van de richtlijn. Omdat het voor de aanleg van veilige liften van belang is dat bij de bouw van liftschachten voldoende wordt rekening gehouden met de daarin aan te brengen liften, is voorgeschreven dat degene die de lift installeert en degene die verantwoordelijk is voor de verwezenlijking van een gebouw elkaar daartoe over en weer informeren. In dit verband wordt verwezen naar artikel 1, tweede lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, waarin wordt bepaald dat onder gevaarlijke werktuigen geacht worden mede begrepen te zijn de rechtstreeks met die gevaarlijke werktuigen in verband staande delen van gebouwen. Blijkens de memorie van toelichting is bij dit artikellid in het bijzonder aan liftschachten gedacht.
In deze artikelen zijn de procedures die de richtlijn geeft voor de wijze van certificering en voor het aanbrengen van de CE-markering op liften en veiligheidscomponenten overgenomen. Daardoor wordt de verplichting om deze procedures te volgen opgelegd aan fabrikanten en andere personen die liften of veiligheidscomponenten in de handel brengen.
De in Nederland gevestigde fabrikant, de in Nederland gevestigde gemachtigde van de niet in Nederland gevestigde fabrikant dan wel degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van liften of veiligheidscomponenten in Nederland, worden op grond van de Wet op de gevaarlijke werktuigen bij ministeriële regeling bevoegd verklaard tot het aanbrengen van de CE-markering.
De gang van zaken indien een keuringsinstantie weigert een certificaat aan de fabrikant te verschaffen is omschreven in de bijlagen bij de richtlijn. Zo dient bijvoorbeeld de keuringsinstantie de weigering om een certificaat van EG-typeonderzoek te verschaffen uitgebreid te motiveren en dient er in een beroepsprocedure te worden voorzien (bijlage V, onder A, punt 5).
Ter uitvoering van desbetreffende bepalingen in artikel 8 van de richtlijn wordt voorgeschreven dat afschriften van de EG-verklaring van overeenstemming gedurende tien jaar dienen te worden bewaard en dat de Europese Commissie, de lid-staten en de andere aangemelde keuringsinstanties op hun verzoek een afschrift kunnen verkrijgen van deze verklaring en van de verslagen over de proeven in verband met de eindcontrole. In dit verband wordt voorts gewezen op de verplichting in artikel 20 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen om de ambtenaren van de Inspectiedienst SZW alle verlangde gegevens en inlichtingen te verstrekken en inzage in alle bescheiden te verlenen.
Voor het bewaren van de technische dossiers en dergelijke bevatten de bijlagen van de richtlijn de nodige voorschriften. Zie onder meer bijlage V, onder A, punt 9.
Van belang voor de juistheid en geldigheid van een certificaat van EG-typeonderzoek is, dat een fabrikant elke wijziging die hij aanbrengt of voornemens is aan te brengen in de lift of in het model van de lift of veiligheidscomponent die het EG-typeonderzoek hebben ondergaan, meldt aan de keuringsinstantie die dit onderzoek heeft verricht. De keuringsinstantie bepaalt of er sprake is van een zodanige wijziging van de lift of het model, dat het certificaat van EG-typeonderzoek niet meer geacht kan worden op die gewijzigde lift of het gewijzigde model betrekking te hebben. Indien zowel de eerste lift of het eerste model als de gewijzigde lift of het gewijzigde model voldoen aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen heeft de fabrikant de keuze om liften of veiligheidscomponenten volgens het ene of volgens het andere model te vervaardigen. Met deze verplichting voor degene die liften of veiligheidscomponenten in Nederland op de Europese markt brengt en die daartoe gebruik maakt van de door de Nederlandse overheid aangewezen keuringsinstantie, wordt voorkomen dat de fabrikant bij elke wijziging van liften of modellen een typeonderzoek moet laten verrichten.
Een gedraging in strijd met de verplichtingen, voortvloeiende uit de certificerings-procedure is verboden en strafbaar op grond van de artikelen 25a, juncto 15 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, juncto artikel 1, onderdeel 4, van de Wet op de economische delicten.
Indien liften of veiligheidscomponenten zijn voorzien van de CE-markering en vergezeld gaan van een verklaring van overeenstemming, is daarmee een zelfde vermoeden van overeenstemming met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen gevestigd als waarvan in het algemeen deel van de toelichting sprake was in het kader van de betekenis van produktie met inachtneming van geharmoniseerde normen.
De richtlijn geeft voorschriften ten aanzien van het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering. Deze zijn in dit artikel overgenomen.
De richtlijn gaat er in bijlage V, onder A, punt 7 en onder B, punt 7, van uit dat een certificaat van EG-typeonderzoek dat door een keuringsinstantie is afgegeven, kan worden ingetrokken. Dit is mogelijk wanneer de keuringsinstantie constateert dat de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen opgenomen in bijlage I van de richtlijn, waaraan het model moet voldoen, zodanig zijn gewijzigd, dat het model daaraan niet meer voldoet.
Een wijziging van bijlage I van de richtlijn en de daarmee samenhangende gevolgen daarvan zullen eerst in Europees verband aan de orde komen, alvorens zij consequenties voor het nationale recht hebben. Met de intrekking wordt verhinderd dat een fabrikant liften of veiligheidscomponenten vervaardigt in overeenstemming met een lift of modellift, respectievelijk modelveiligheidscomponent, die niet aan de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen voldoet.
De keuringsinstantie dient op grond van artikel 3.41 Awb belanghebbenden schriftelijk op de hoogte stellen van de intrekking. Wanneer de belanghebbende het niet eens is met de intrekking, kan hij in het systeem van de Awb daartegen bij de keuringsinstantie bezwaar maken. Dit veronderstelt dat de keuringsinstantie voorziet in een bezwarenprocedure. Zie in dit verband ook bijlage V, onder A, punt 5, en onder B, punt 5, van de richtlijn, waarin is voorgeschreven dat er in een beroepsprocedure moet worden voorzien voor die gevallen dat de keuringsinstantie weigert om een certificaat van EG-typeonderzoek af te geven.
In dit artikel is de keuring vóór ingebruikname en de periodieke keuring geregeld. Het gaat hier om een regime voor geïnstalleerde liften vergelijkbaar met de (periodieke) keuring zoals geregeld in artikel 17 van het Liftenbesluit I. Liften dienen bij de (periodieke) keuring te voldoen aan de vervaardigingsvoorschriften zoals die bij de fabricage en installatie van de lift zijn in acht genomen. Daartoe wordt verwezen naar artikel 5 van het besluit, dat een algemeen vervaardigingsvoorschrift bevat en dat op zijn beurt verwijst naar de in bijlage I van de richtlijn opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen. Liften die voldoen aan de in artikel 6 bedoelde geharmoniseerde normen worden in zoverre vermoed te voldoen aan de essentiele veiligheids- en gezondheidseisen.
De keuring voor eerste ingebruikname is, hoewel vergelijkbaar, van andere aard dan de ingebruiknamekeuring op grond van het Liftenbesluit I, aangezien het liften en daarop aangebrachte veiligheidscomponenten betreft, die reeds de in de artikelen 8 en 9 omschreven certificeringsprocedures hebben ondergaan en ten bewijze daarvan zijn voorzien van de CE-markering en vergezeld gaan van de EG-verklaring van overeenstemming. De ingebruiknamekeuring strekt er toe om vast te stellen dat liften nadat zij in een gebouw of bouwwerk zijn geïnstalleerd ook bij in bedrijf zijn geen gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van personen of goederen.
De (periodieke) keuring dient te worden uitgevoerd door (een) door de Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid op grond van artikel 5 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen aan te wijzen keuringsinstantie(s).
Op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de gevaarlijke werktuigen zullen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de inhoud en geldigheidsduur van het certificaat van goedkeuring.
In deze artikelen zijn verkeers- en gebruiksvoorschriften opgenomen op grond van artikel 6 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen. In artikel 18 zijn de in punt 6 van bijlage I van de richtlijn gegeven gebruiksaanwijzingen overgenomen.
Liften en de daarop aangebrachte veiligheidscomponenten moeten overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt en moeten, zolang zij nog kunnen worden gebruikt, in goede staat van onderhoud verkeren. Voor liften en de daarop aangebrachte veiligheidscomponenten die niet meer in gebruik zijn en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij ook niet meer gebruikt zullen worden, geldt deze verplichting niet.
Overeenkomstig de richtlijn wordt in artikel 20, onder a, voorgeschreven dat degene die een lift voorhanden heeft (de exploitant) verplicht is ervoor te zorgen dat in liftschachten geen installaties of leidingen mogen worden aangebracht die daar niet thuishoren. In het Bouwbesluit wordt dit op overeenkomstige wijze geregeld voor de bouwer van de liftschacht. Zie artikel 32, onder B ( art. 51 en 220 Bouwbesluit) en onder E (artikel 367a Bouwbesluit).
De in de andere onderdelen van het artikel opgenomen gebruiksvoorschriften zijn ontleend aan artikel 20 van het Liftenbesluit I.
Liften of veiligheidscomponenten die (nog) niet aan de voorschriften van dit besluit voldoen, mogen wel worden tentoongesteld en gedemonstreerd, mits aan de voorwaarden van dit artikel wordt voldaan.
In verband met het kunnen uitoefenen van een behoorlijk toezicht, en om in staat te zijn eventuele noodmaatregelen adequaat uit te voeren, is het noodzakelijk bepalingen op te nemen over de hantering van het merk van afkeuring.
De artikelen 24 en 25 strekken ertoe uitvoering te kunnen geven aan de in artikel 7 van de richtlijn gegeven opdracht aan de lid-staten, om alle nodige/passende maatregelen te nemen om liften of veiligheidscomponenten uit de handel te nemen, het in de handel brengen en het in bedrijf stellen ervan te verbieden of het vrije verkeer ervan te beperken, indien deze liften of veiligheidscomponenten – hoewel voorzien van de CE-markering en gebruikt overeenkomstig hun gebruiksdoel – niet aan de eisen voldoen en de veiligheid en gezondheid van personen en goederen in gevaar dreigen te brengen.
In het kader van het toezicht op de naleving van de wet en de opsporing en de vervolging van strafbare feiten ten aanzien van afzonderlijk identificeerbare liften en veiligheidscomponenten staan de overheid instrumenten ter beschikking om het verkeer en gebruik van gevaarlijk geachte liften en veiligheidscomponenten in te perken, te weten, herbeoordeling, herstelling/behandeling en inbeslagname. Toch is het nood-zakelijk om een bij de overheid en/of fabrikant al of niet bekende groep bezitters (handelaren) van niet afzonderlijk identificeerbare liften of veiligheidscomponenten ervan op de hoogte te stellen, dat deze gevaarlijk worden geacht. Hiertoe is de mogelijkheid van een publiekrechtelijke waarschuwingsplicht opgenomen.
Van de genoemde bevoegdheid zal gebruik worden gemaakt indien de ernst van het gevaar aanleiding geeft om niet te wachten op soortgelijke maatregelen die de fabrikant naar verwachting vrijwillig zal nemen vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de door hem geproduceerde produkten.
Ook in gevallen waarin een fabrikant onwillig is bedoelde maatregelen te nemen of dit niet op doeltreffende wijze doet, heeft de overheid zo een instrument in handen om ten laste van de fabrikant of diens gemachtigde binnen de EER, waarschuwingen te doen uitgaan.
Indien de situatie waarop de artikelen 25 en 26 doelen zich voordoet, kan de waarschuwingsplicht op grond van artikel 25 aan de fabrikant worden opgelegd.
Als het gevaar dat de liften of de veiligheidscomponenten opleveren direct ingrijpen noodzakelijk maakt, zal een verbod als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, worden uitgevaardigd. De Besluiten drukvaten van eenvoudige vorm, machines, persoonlijke beschermingsmiddelen en explosieveilig materieel, die eveneens zijn gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen, kennen een soortgelijke bepaling.
De fabrikant kan voorts op grond van artikel 25 verplicht worden om passende maatregelen te nemen om de betreffende liften en veiligheidscomponenten zoveel mogelijk uit de handel te nemen. Handelingen in strijd met een maatregel op grond van artikel 25, eerste lid, zijn strafbaar.
Maatregelen dienen te worden genomen in overeenstemming met de Minister die het mede aangaat. Maatregelen met betrekking tot liften in de bovengrondse werken van mijnen bijvoorbeeld zullen moeten worden genomen in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken.
De maatregelen worden onder vermelding van de daaraan ten grondslag liggende redenen onverwijld aan de betrokkenen en aan de Commissie gemeld en gepubliceerd in de Staatscourant.
De uit de richtlijn voortvloeiende verplichting om uitsluitend keuringsinstanties aan te wijzen die ten minste voldoen aan de in bijlage VII van de richtlijn gestelde voorwaarden, is in dit artikel overgenomen.
Voorts kan een keuringsinstantie die door een andere lid-staat in het kader van de richtlijn liften is aangemeld, zonder beperkingen in Nederland bij certificeringsprocedures van liften of veiligheidscomponenten worden betrokken. Een dergelijke instantie is voor wat betreft het functioneren als keuringsinstantie onderworpen aan het toezicht door die andere lid-staat.
Indien deze keuringsinstantie aan de in Nederland gestelde aanwijzingscriteria voldoet, kan zij worden aangewezen door de Nederlandse overheid. Voor zover zij vervolgens keuringen verricht en certificaten afgeeft als een door Nederland aangewezen instantie, kan op die werkzaamheden door de Nederlandse overheid toezicht worden gehouden.
Ten einde te voorkomen dat het besluit van toepassing zou worden op alle bestaande al in bedrijf zijnde liften en daarop aangebrachte veiligheidscomponenten is bepaald dat het besluit niet van toepassing is op liften en veiligheidscomponenten die op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit reeds in bedrijf zijn gesteld.
De richtlijn voorziet in een overgangsperiode van twee jaar gedurende welke fabrikanten en leveranciers liften en veiligheidscomponenten, die vóór de datum van inwerkingtreding van de richtlijn in overeenstemming met de bestaande nationale voorschriften zijn vervaardigd, nog in de handel mogen brengen en in bedrijf stellen. In Nederland gaat het om de voorschriften van het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Liftenbesluit I en van de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 juni 1987 (Stcrt. 124), waarmee uitvoering werd gegeven aan de richtlijnen 84/528/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-staten inzake gemeenschappelijke bepalingen voor hef- en verladingsapparatuur (PbEG L 300) en 84/529/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-staten inzake liften met elektrische, hydraulische of oleo-elektrische aandrijving (PbEG L 300). Liften en veiligheidscomponenten die vóór de datum van inwerkingtreding van het besluit zijn vervaardigd in overeenstemming met de voorschriften van het Liftenbesluit I of die zijn voorzien van het EEG-merkteken en gaan vergezeld van het EEG-certificaat van overeenstemming, als bedoeld in evengenoemde ministeriële regeling, mogen nog tot en met 30 juni 1999 in de handel worden gebracht en in bedrijf gesteld.
Blijkens artikel 13 van de richtlijn worden de zoëven genoemde EG-richtlijnen met ingang van 1 juli 1999 ingetrokken. Dit brengt met zich mee dat de ministeriële regeling van 16 juni 1987 eveneens per die datum zal worden ingetrokken.
Artikel 3a en onderdeel g van artikel 4 zijn aan het Liftenbesluit I toegevoegd bij het Besluit explosieveilig materieel teneinde tot 1 januari 1997 samenloop van het Besluit machines met het Liftenbesluit I ten aanzien van bepaalde liften te voorkomen. Bij die gelegenheid is de eveneens bestaande samenloop met het Warenwetbesluit machines over het hoofd gezien. Deze omissie wordt nu hersteld.
Met ingang van 1 juli 1997 worden liften zoals in dit besluit omschreven uitgezonderd van de toepassing van het Liftenbesluit I.
Dit artikel tot wijziging van het Mijnreglement 1964 strekt ertoe dat mijnreglement in overeenstemming te brengen met de voorschriften die in het algemeen gelden voor liften en veiligheidscomponenten en de richtlijn liften daarmee ook voor de mijnbouwsector te implementeren.
Aangezien de Wet op de gevaarlijke werktuigen, waarop het Besluit liften is gebaseerd, ook van toepassing is op de mijnbouw op het land, kan worden volstaan met enkele kleine aanpassingen. In het Mijnreglement 1964 wordt in het nieuwe artikel 110a, eerste lid, verwezen naar de begrippen «lift» en «veiligheidscomponenten» in het Besluit liften. Op grond van het tweede lid vervalt een aantal voorschriften van het Mijnreglement 1964 die gelden voor liften of veiligheidscomponenten, althans voor zover die overlappen met het Besluit liften. Daartoe is het nieuwe artikel 110a in het Mijnreglement 1964 gevoegd. Ingevolge de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Economische Zaken van 29 november 1982, Directoraat-Generaal van de Arbeid, Hoofdafdeling Wetgevingsbeleid, nr. 245765 A, is het toezicht op de Wet op de gevaarlijke werktuigen en de daarop gebaseerde besluiten in de mijnbouw mede opgedragen aan de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen.
Dit artikel tot wijziging van het Mijnreglement continentaal plat strekt ertoe de voorschriften die in het algemeen gelden voor liften en veiligheidscomponenten mede van toepassing te doen zijn op de mijnbouw op het continentaal plat en de richtlijn liften daarmee ook voor de mijnbouwsector te implementeren. In het Mijnregelement continentaal plat worden daartoe drie nieuwe artikelen gevoegd.
In artikel 87a, eerste lid, wordt verwezen naar de begrippen «lift» en «veiligheidscomponenten» in het Besluit liften. Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden de eisen die het Besluit liften stelt, ook van toepassing op liften en veiligheidscomponenten op het continentaal plat. Overeenkomstig het Besluit liften worden deze eisen niet gesteld aan de liften en de veiligheidscomponenten die voor 1 juli 1997 in bedrijf zijn gesteld en ook niet aan de gevaarlijke werktuigen, genoemd in artikel 4 van het Besluit liften. Voorts vervalt op grond van het derde lid een aantal voorschriften van het Mijnreglement continentaal plat die gelden voor liften of veiligheidscomponenten, althans voor zover die overlappen met het Besluit liften. Het vierde lid bevat een verbod op het verwijderen, beschadigen of onleesbaar maken van een op liften of veiligheidscomponenten aangebracht merk van afkeuring. Dit verbod geldt niet voor de Inspecteur-Generaal der Mijnen die tot taak heeft toezicht te houden op de naleving van het bij en krachtens dit artikel bepaalde. In het vijfde lid wordt de Inspecteur-Generaal der Mijnen bevoegd verklaard om liften en veiligheidscomponenten te beproeven en te onderzoeken en zo nodig van een merk van afkeuring te voorzien. Door het aanbrengen van zo'n merk vervalt van rechtswege de geldigheid van de aangebrachte CE-markering. Het gebruik van liften of veiligheidscomponenten die van een merk van afkeuring zijn voorzien, is verboden op grond van het tweede lid.
In de artikelen 87b en 87c worden de voorschriften van artikel 2, tweede en derde lid, van de richtlijn geïmplementeerd. De bedoelde voorschriften behoeven afzonderlijke implementatie, omdat zij geen eisen stellen aan liften of veiligheidscomponenten en de desbetreffende bepalingen van het Besluit liften derhalve niet op grond van artikel 87a, tweede lid, doorwerken in het Mijnreglement continentaal plat. Artikel 87b bepaalt dat de bestuurders van een onderneming waartoe een mijnbouwinstallatie behoort en degene die een lift installeert informatie uitwisselen over de mijnbouwinstallatie respectievelijk de lift. Deze uitwisseling van informatie heeft tot doel de mijnbouwinstallatie en de lift zodanig op elkaar af te stemmen dat de goede werking en het veilige gebruik van de lift zijn gewaarborgd. Artikel 87c bevat een aantal voorschriften met betrekking tot het gebruik van liften. Deze voorschriften zijn ontleend aan artikel 20 van het Besluit liften. Artikel 87d komt overeen met artikel 21 van het Besluit liften.
Dit besluit voorziet tevens in wijziging van het krachtens de Woningwet gegeven Bouwbesluit. In dat besluit zijn technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen en de staat van bestaande bouwwerken. Tot die voorschriften behoren ook enige bouwkundige voorschriften die betrekking hebben op liften. De wijziging van het Bouwbesluit, die is gebaseerd op de artikelen 2 en 120 van de Woningwet, voorziet in de implementatie van de bouwkundige voorschriften van de richtlijn liften. De voorschriften die het vigerende Bouwbesluit met betrekking tot liften kent, neergelegd in de artikelen:
a. 8 en 180, voor zover het de verlichtingsinstallatie betreft;
b. 17, 191, 237, 262 en 346, voor zover het de brandweerlift betreft;
c. 31 en 202, voor zover het de voorziening voor luchtverversing betreft;
d. 51 en 220, voor zover het de liftschacht betreft, en
e. 52 en 221, voor zover het de liftmachineruimte betreft, geven reeds ten dele de op grond van de richtlijn te geven voorschriften. De wijziging van het Bouwbesluit voorziet in een aanvulling van genoemde voorschriften opdat het Bouwbesluit alle technische voorschriften van bouwkundige aard bevat die op grond van de richtlijn moeten zijn gegeven.
De hiervoor genoemde voorschriften kunnen volgens de artikelen 14, eerste lid, 17, eerste lid, en 18, eerste lid, van de Woningwet, indien dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk is, ook van toepassing worden verklaard op bestaande bouwwerken. Dit geschiedt door middel van het uitvaardigen van een aanschrijving tot het treffen van voorzieningen wegens strijd met de bij of krachtens hoofdstuk II. VI, VII of X van het Bouwbesluit gegeven voorschriften.
Het nieuwe derde lid van artikel 8 van het Bouwbesluit voorziet voor tot bewoning bestemde gebouwen in de implementatie van onderdeel 4.8 van bijlage I van de richtlijn waar artikel 3 van die richtlijn naar verwijst. In dat onderdeel is bepaald dat bij gebruik van de lift en bij geopende deuren er voldoende licht in de kooi aanwezig moet zijn en dat er ook noodverlichting moet zijn.
In het nieuwe vijfde lid van de artikelen 51 en 220 van het Bouwbesluit is invulling gegeven aan het gestelde in artikel 2, derde lid, van de richtlijn. In dat voorschrift is bepaald dat in een liftschacht geen leidingen mogen lopen die geen relatie hebben met de veiligheid of het functioneren van de lift.
De wijziging van artikel 180, tweede lid, voorziet er in dat een liftkooi, voor zover gelegen in een niet tot bewoning bestemd gebouw, een verlichtingsinstallatie moet hebben. Het nieuwe vierde lid van dit artikel bepaalt dat die verlichtingsinstallatie moet zijn aangesloten op de voorziening voor noodstroom. De wijzigingen voorzien voor niet tot bewoning bestemde gebouwen in de implementatie van onderdeel 4.8 van bijlage I van de richtlijn waar artikel 3 van die richtlijn naar verwijst. In dat onderdeel is bepaald dat bij gebruik van de lift en bij geopende deuren er voldoende licht in de kooi aanwezig moet zijn en dat er ook noodverlichting moet zijn.
De twee nieuwe leden van artikel 365 van het Bouwbesluit voorzien voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, in de implementatie van onderdeel 4.8 van bijlage I van de richtlijn waar artikel 3 van die richtlijn naar verwijst. In dat onderdeel is bepaald dat bij gebruik van de lift en bij geopende deuren er voldoende licht in de kooi aanwezig moet zijn en dat er ook noodverlichting moet zijn.
Het nieuwe artikel 367a voorziet voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in de implementatie van:
a. artikel 2, derde lid, van de richtlijn, dat verbiedt dat in een liftschacht leidingen aanwezig zijn die geen relatie hebben met de veiligheid en het functioneren van de lift;
b. artikel 3 in verbinding met onderdeel 2.2 van bijlage I van de richtlijn, voor zover het de uitloop van een liftschacht betreft ten einde het gevaar voor verplettering te voorkomen van personen die in de liftschacht onderhoudswerkzaamheden verrichten;
c. artikel 3 in verbinding met onderdeel 4.7 van bijlage I van de richtlijn, voor zover het de ventilatie van de liftkooi betreft;
d. artikel 3 in verbinding met onderdeel 4.8 van bijlage I van de richtlijn, voor zover het de verlichtingsinstallatie onder normale en in noodsituaties betreft, en
e. artikel 3 in verbinding met onderdeel 4.9 van bijlage I van de richtlijn, voor zover het de werking van de noodverlichting betreft.
Het nieuwe artikel 367b bevat de voorschriften die voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, gelden voor een liftmachineruimte.
De richtlijn liften schrijft voor dat de lid-staten de richtlijn vóór 1 januari 1997 hebben geïmplementeerd en met ingang van 1 juli 1997 toepassen.
Voor de inwerkingtreding van de correcties in artikel 3a en artikel 4, onderdeel g, van het Liftenbesluit I is de datum gekozen waarop dit artikel, respectievelijk dit artikel-onderdeel, volgens het Besluit explosieveilig materieel in werking zijn getreden, respectievelijk in werking treden.
Voor de citeertitel van dit besluit is aansluiting gezocht bij de citeertitels van de andere op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde besluiten ter implementatie van EG-richtlijnen (Besluit machines, Besluit persoonlijke beschermingsmiddelen etc.).
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
F. H. G. de Grave
TRANSPONERINGSTABEL BESLUIT LIFTEN
Richtlijn 95/16/EG | Besluit | Wet | Min. reg. |
---|---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel | Artikel |
1.1 | 1, 3 | ||
1.2 | 1, 2 | ||
1.3 | 4 | ||
1.4 | 1, 6.2, 8.3 | ||
1.5 | Nvt1 | ||
2.1 | 5, 19 | ||
2.2 | 7, 31 (87b Mrcp) | ||
2.3 | 20, 31 (87c Mrcp) 32 (51, 220, 367a Bouwbesluit) | ||
2.4 | 17 | ||
2.5 | 22 | ||
3 | 5, 32 (Bouwbesluit) | ||
4.1 | 4.6 | ||
4.2 | * | ||
5.1 | 14, 8, 9 | ||
5.2 | 6.1 | ||
5.3 | * | ||
6 | * | ||
7.1 | 24, 25, 12 | ||
7.2 | * | ||
7.3 | 24, 25, 12 | ||
7.4 | * | ||
8.1 | 9.1, 9.2, 10 | ||
8.2 | 8.2 | ||
8.3 | 8.1, 10 | ||
8.4 | * | ||
8.5 | 13 | ||
9.1 | x | ||
9.2 | 26 | ||
9.3 | x | ||
10.1 | 8.1, 9.1 | ||
10.2 | 15.1, 15.2 | ||
10.3 | 15.3 | ||
10.4 | 12, 24, 25 | ||
11 | 24, 25 | 13 | |
12 | * | ||
13 | x | ||
14 | * | ||
15.1 | 32 | ||
15.2 | 28 | ||
15.3 | * | ||
16 | * | ||
17 | * |
* Betreft bepalingen die geen omzetting behoeven. 1 Nvt is Nota van toelichting.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 oktober 1996, nr. 194.
Deze regeling is laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 24 maart 1993 (Stcrt. 60).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-444.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.