Besluit van 18 juli 1996, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken, in verband met het beperken van aanstellingskeuringen, het regelen van de ontslagbescherming van OR-leden, en het aanvullen van het koninklijk besluit van 30 september 1993, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere regelingen voortvloeiende uit de maatregelen gericht op de terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Stb. 575)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 21 februari 1996, nr. AD96/U146 directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 18 maart 1996, nr. W04.96.0075);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 2 juli 1996, nr. AD96/260 , directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid, mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Algemeen Rijksambtenarenreglement1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. een geneeskundig onderzoek, indien dit op grond van een wettelijk voorschrift verplicht is gesteld dan wel indien op grond van functie-eisen een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is.

2. Het vijfde tot en met het tiende lid worden vernummerd tot het zesde tot en met het elfde lid.

3. Na het vierde lid wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidend:

  • 5. Onze Minister stelt vast voor welke functies een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is.

B. Artikel 10 komt als volgt te luiden:

Artikel 10

  • 1. De kosten van het geneeskundig onderzoek en het hernieuwd geneeskundig onderzoek komen voor rekening van het Rijk. De betrokkene ontvangt een vergoeding van reis- en verblijfkosten op de voet van de bepalingen van het Reisbesluit binnenland.

  • 2. De uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt uiterlijk binnen twee weken na vaststelling aan de betrokkene medegedeeld.

  • 3. De betrokkene kan binnen twee weken nadat hem de uitslag van het geneeskundig onderzoek is meegedeeld, een hernieuwd geneeskundig onderzoek aanvragen.

  • 4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken stelt omtrent het hernieuwd geneeskundig onderzoek nadere regels vast. Dit hernieuwd geneeskundig onderzoek mag niet worden verricht door de geneeskundige die het geneeskundig onderzoek heeft verricht.

  • 5. Bij wijziging van een privaatrechtelijk in een publiekrechtelijk of van een tijdelijk in een vast dienstverband vindt niet opnieuw een geneeskundig onderzoek plaats, tenzij ten aanzien van de geschiktheid van de betrokkene ernstige twijfel is gerezen.

  • 6. De betrokkene die op grond van artikel 9, vierde lid, onderdeel b, is onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, wordt bij aanstelling in een andere functie opnieuw aan een onderzoek naar de medische geschiktheid onderworpen indien betrokkene voor het vervullen van die functie aan andere medische eisen dient te voldoen dan voor de tot dusverre vervulde functie.

C. Artikel 36, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat en de ambtenaar die is benoemd in een functie waarvoor bij aanstelling een geneeskundig onderzoek is vereist als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel b, kan op zijn aanvraag worden onderworpen aan een periodiek bedrijfsgeneeskundig onderzoek.

D. Artikel 95 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het zesde en het zevende lid worden vernummerd tot zevende en achtste lid.

2. Na het vijfde lid wordt een nieuw zesde lid ingevoegd, luidend:

  • 6. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar is geplaatst op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, noch wegens het lidmaatschap of het korter dan twee jaar geleden beëindigde lidmaatschap van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.

3. In het achtste lid, tweede volzin, wordt de zinsnede «tweede, derde, vierde en vijfde lid» vervangen door: tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid.

E. In artikel 100 wordt de zinsnede «de artikelen 96, 96a, 96b of 96c» vervangen door: de artikelen 96, 96a, 96b, 96c of 98, eerste lid onderdeel f.

ARTIKEL II

Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal2 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. een geneeskundig onderzoek, indien dit op grond van een wettelijk voorschrift verplicht is gesteld dan wel indien op grond van functie-eisen een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is.

2. Het vijfde tot en met het tiende lid worden vernummerd tot het zesde tot en met het elfde lid.

3. Na het vierde lid wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidend:

  • 5. Het tot aanstellen bevoegd gezag stelt vast voor welke functies bij aanstelling een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is.

B. Artikel 10 komt als volgt te luiden:

Artikel 10

  • 1. De kosten van het geneeskundig onderzoek en het hernieuwd geneeskundig onderzoek komen voor rekening van het Rijk. De betrokkene ontvangt een vergoeding van reis- en verblijfkosten op de voet van de bepalingen van het Reisbesluit binnenland.

  • 2. De uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt uiterlijk binnen twee weken na vaststelling aan de betrokkene medegedeeld.

  • 3. De betrokkene kan binnen twee weken nadat hem de uitslag van het geneeskundig onderzoek is meegedeeld, een hernieuwd geneeskundig onderzoek aanvragen.

  • 4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken stelt omtrent het hernieuwd geneeskundig onderzoek nadere regels vast. Dit hernieuwd geneeskundig onderzoek mag niet worden verricht door de geneeskundige die het geneeskundig onderzoek heeft verricht.

  • 5. Bij wijziging van een privaatrechtelijk in een publiekrechtelijk of van een tijdelijk in een vast dienstverband vindt niet opnieuw een geneeskundig onderzoek plaats, tenzij ten aanzien van de geschiktheid van de betrokkene ernstige twijfel is gerezen.

  • 6. De betrokkene die op grond van artikel 7, vierde lid, onderdeel b, is onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, wordt bij aanstelling in een andere functie opnieuw aan een onderzoek naar de medische geschiktheid onderworpen indien betrokkene voor het vervullen van die functie aan andere medische eisen dient te voldoen dan voor de tot dusverre vervulde functie.

C. Artikel 71, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat en de ambtenaar die is benoemd in een functie waarvoor bij aanstelling een geneeskundig onderzoek is vereist als bedoeld in artikel 7, vierde lid, onderdeel b, kan op zijn aanvraag worden onderworpen aan een periodiek bedrijfsgeneeskundig onderzoek.

D. Artikel 125 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het zesde en het zevende lid worden vernummerd tot zevende en achtste lid.

2. Na het vijfde lid wordt een nieuw zesde lid ingevoegd luidend:

  • 6. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar geplaatst is op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, noch wegens het lidmaatschap of het korter dan twee jaar geleden beëindigde lidmaatschap van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.

3. In het achtste lid wordt de zinsnede «tweede, derde, vierde en vijfde lid» vervangen door: tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid.

E. In artikel 132 wordt de zinsnede «de artikelen 126, 127 of 127a» vervangen door: de artikelen 126, 127, 127a of 129, eerste lid onderdeel f.

ARTIKEL III

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken3 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 97 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde en het zesde lid worden vernummerd tot lid zes en zeven.

2. Na het vierde lid wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidend:

  • 5. Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar geplaatst is op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, noch wegens het lidmaatschap of het korter dan twee jaar geleden beëindigde lidmaatschap van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.

4. In het zevende lid, tweede volzin, wordt de zinsnede «tweede, derde, vierde en vijfde lid» vervangen door: tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid.

B. Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «artikel 98, eerste lid, of artikel 99» wordt vervangen door: artikel 98, eerste lid, 99 of 101, eerste lid, onderdeel e.

2. De zinsnede «(Stb. 1986, 489)» vervalt.

ARTIKEL IV

Artikel XVI van het koninklijk besluit van 30 september 1993, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere regelingen voortvloeiende uit de maatregelen gericht op de terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Stb. 1993, 575) wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de zinsnede «met dien verstande dat» wordt een dubbele punt ingevoegd en wordt voor de daaropvolgende tekst de letter a geplaatst.

2. Na het nieuwe onderdeel a wordt de punt vervangen door een puntkomma en wordt een onderdeel b toegevoegd, luidende:

b. rechten ontstaan als gevolg van de werking van het Cohortenbesluit niet eerder ingaan dan de datum, bedoeld in artikel 1 van dat besluit.

ARTIKEL V

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. De artikelen I, onderdelen A, B, C en D, II, onderdelen A, B, C en D en III, onderdeel A, werken terug tot en met 1 januari 1996 en de artikelen I, onderdeel E, II, onderdeel E, III, onderdeel B en artikel IV werken terug tot en met 1 augustus 1993.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

Tavarnelle, 18 juli 1996

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken a.i.,

A. P. W. Melkert

De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,

W. Kok

Uitgegeven de twintigste augustus 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

In augustus 1993 is bij de Tweede Kamer een voorstel van wet houdende regels tot versterking van de rechtspositie van hen die een medische keuring ondergaan (Wet op de medische keuringen), Kamerstukken II 1992/93, 23 259, aanhangig gemaakt.

Het kabinet heeft dienaangaand het standpunt ingenomen, verwezen wordt naar Kamerstukken II 1993/94, 23 612, nummer 1, dat het gebruik van voorspellend medisch onderzoek alleen onder strikte voorwaarden is toegestaan en dat werkgevers terughoudend gebruik dienen te maken van dergelijke aanstellingskeuringen, bijvoorbeeld alleen in die gevallen waarin de specifieke functie-eisen het gebruik van een aanstellingskeuring rechtvaardigen. Dit laatste omdat het voorspellend karakter van een dergelijke keuring kan worden betwijfeld.

In de gevallen dat door werkgevers gebruik wordt gemaakt van de aanstellingskeuring dient de rechtspositie van de betrokkene te zijn gewaarborgd. Deze rechtspositie zou bij wet kunnen worden geregeld.

Alvorens echter een wettelijke regeling te overwegen heeft het kabinet de voorkeur gegeven aan zelfregulering middels een protocol (Kamerstukken II, 1994/95, 23 612, nummer 2). Na twee à drie jaar zou alsdan geëvalueerd kunnen worden hoe er met de aanstellingskeuring wordt omgegaan en zou kunnen worden bezien of het noodzakelijk is om alsnog een wettelijke regeling te treffen.

Op 1 januari 1996 is het protocol aanstellingskeuringen in werking getreden. Het protocol aanstellingskeuringen regelt de rechten en plichten van het bevoegd gezag en degeen die aan een aanstellingskeuring wordt onderworpen (de keurling). Het ligt in de bedoeling om daarnaast een klachtenprocedure in het leven te roepen waarvan door de keurling gebruik kan worden gemaakt. Het protocol en de daarmee verbonden klachtenregeling is uitsluitend van toepassing indien het door de betrokken organisatie wordt onderschreven. Het Verbond sectorwerkgevers overheid heeft inmiddels ingestemd met het protocol. Dit laatste houdt in dat het protocol in de gehele overheid zal worden nageleefd. Daartoe dient een aantal bepalingen in de rechtspositieregelingen te worden aangepast. Voor wat de overige waarborgen uit het protocol betreft wordt vermeld dat daaraan tegemoet wordt gekomen doordat uit hoofde van de bepalingen in het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Ambtenarenreglement Staten-Generaal gebruik wordt gemaakt van een gecertificeerde ARBO-dienst. Op dit moment is dat de Rijksbedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB). Voorts zal bij circulaire in ruime mate bekendheid worden gegeven aan de wijze waarop door bedrijfsartsen en bevoegde gezagen met aanstellingskeuringen dient te worden omgegaan. In dat kader wordt onder andere verwezen naar de notitie van de RBB, «Nieuw beleid met betrekking tot aanstellingskeuringen RBB bij de Rijksoverheid,».

Onderhavig besluit strekt ertoe om de bepalingen in de rechtspositieregelingen aan te passen aan het te volgen protocol. Terzake is in het Sectoroverleg rijkspersoneel overeenstemming bereikt met de centrales van overheidspersoneel. Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken zal op het punt van de aanstellingskeuringen overigens bij een separaat op te stellen algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.

Bij Wet van 13 april 1995 (Stb. 231) is de Wet op de Ondernemingsraden gewijzigd. Met die wijziging is beoogd om de medezeggenschap van nagenoeg het gehele overheidspersoneel onder het regiem van de wet op de Ondernemingsraden te brengen. De in artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de Ondernemingsraden geregelde ontslagbescherming van leden van de ondernemingsraad is op het overheidspersoneel echter niet van toepassing verklaard. Dit laatste - aldus de memorie van toelichting - in verband met de van het commune arbeidsrecht afwijkende rechtsverhouding tussen de overheidswerkgever en de ambtenaar, formeel nog steeds eenzijdig, en in verband met een in die rechtsverhouding bestaand en in regelingen vastgelegd ander begrippenkader.

In de onderscheiden ambtenarenreglementen wordt thans de ontslagbescherming zoals bedoeld in artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet op de Ondernemingsraden vastgelegd in de ambtelijke rechtspositieregelingen, voorzover het ambtenaren betreft met een tijdelijke aanstelling. Voor ambtenaren met een tijdelijke aanstelling geldt immers dat aan hen eervol ontslag kan worden verleend, mits een opzeggingstermijn van een tot drie maanden in acht wordt genomen. In die situaties zou derhalve het feit dat de ambtenaar geplaatst is op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden of korter dan twee jaar geleden zijn lidmaatschap van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad heeft beëindigd, een rol kunnen spelen. Aangezien een dergelijk feit – gelet op de Wet op de Ondernemingsraden en de terzake geldende internationale verdragen – geen rol mag spelen bij het opzeggen van de arbeidsverhouding is voor ambtenaren met een tijdelijke aanstelling een aanvullende ontslagbescherming vereist om hun positie gelijk te doen zijn met de positie van een werknemer in de marktsector. Voor vast aangestelde ambtenaren is het niet zinvol om de bestaande ontslagbescherming aan te vullen omdat voor hen te allen tijde het gesloten systeem van ontslaggronden geldt, waarbij de reden van het ontslag rechtstreeks dient te leiden tot de gekozen ontslaggrond. Vast aangestelde ambtenaren kunnen derhalve niet worden ontslagen wegens het enkele feit dat zij behoren tot de in artikel 95, zesde lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) genoemde doelgroep. Hetzelfde geldt voor de ambtenaar in de zin van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG) en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ).

De ontslagbescherming zoals die is gerealiseerd sluit aan bij artikel l, tweede lid, aanhef, sub b van het op 1 juli 1949 tot stand gekomen Verdrag, betreffende de toepassing van de beginselen van het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (Trb. 1979, 50), hierna genoemd Verdrag 98 en artikel 4, tweede lid, aanhef, sub b van het op 27 juni 1978 tot stand gekomen Verdrag betreffende de bescherming van het vakverenigingsrecht en procedures voor het vaststellen van arbeidsvoorwaarden in de openbare dienst (Trb. 1979, 79), hierna genoemd Verdag 151. Verdrag 98 is niet van toepassing op ambtenaren. Om die reden is Verdrag 151 tot stand gebracht en is bij de uitdrukkelijke goedkeuring door het parlement tot uitdrukking gebracht dat Verdrag 151 van toepassing is op al het personeel dat door het Georganiseerd overleg in ambtenarenzaken wordt bestreken. Wat betreft de waarborgen van Verdrag 151 kan worden verwezen naar de artikelen 125 en 134 van de Ambtenarenwet en naar hoofdstuk XI van het Algemeen rijksambtenarenreglement. Sedert de invoering van het sectorenmodel kan bij de vorming van arbeidsvoorwaarden rekening worden gehouden met sectorspecifieke omstandigheden.

Als gevolg daarvan kunnen tussen diverse categorieën overheidswerknemers, evenals dat in de marktsector het geval is, verschillen ontstaan. Deze verschillen zullen met name voortvloeien uit het verschil in omstandigheden. In theorie zou dit ook betrekking kunnen hebben op de ontslagbescherming. Ik verwacht evenwel geen grote verschillen. Ook de overheidssector is immers gebonden aan de hiervoor vermelde verdragsverplichtingen. Te verwachten is dat de ontslagbescherming in de onderscheiden sectoren op dat punt in ieder geval niet zal gaan verschillen. Dit laatste mede niet doordat een ambtenaar zich bij het maken van bezwaar en beroep in voorkomende gevallen kan beroepen op de geratificeerde verdragen en de eventuele strijd van lagere regelgeving met bedoelde verdragen.

Mede in het licht van het streven naar het wegnemen van onnodige verschillen in rechtspositie tussen overheidspersoneel en werknemers in de marktsector, wordt door mij overigens overwogen om te komen tot een algemene wettelijke regeling voor het overheidspersoneel, welke een aan dat in de marktsector gelijkwaardig regime biedt. Een en ander gaat echter het bestek van het huidig voorstel, waarin immers slechts voor de sector Rijk een regeling wordt getroffen, te buiten.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt een aantal onvolkomenheden te corrigeren, die bij gelegenheid van de totstandkoming van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) gerepareerd hadden dienen te worden.

ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I, II EN III

Artikel 9 ARAR/7 ARSG

Het protocol aanstellingskeuringen heeft als uitgangspunt dat er geen aanstellingskeuring zal plaatsvinden als daar geen specifieke aan de functie ontleende reden voor is. Uitsluitend indien specifieke functie-eisen voor de vervulling van de functie zijn geformuleerd die in medische termen kunnen worden vertaald, is het immers mogelijk om door middel van de aanstellingskeuring een inzicht te krijgen in de medische geschiktheid en/of bekwaamheid van de betrokkene voor die specifieke functie. Dit uitgangspunt is thans in artikel 9 van het ARAR en artikel 7 van het ARSG neergelegd. Ten aanzien van een beperkt aantal functies bestaat overigens een wettelijke verplichting om bij aanstelling tot een aanstellingskeuring over te gaan. Deze wettelijke verplichting zal uiteraard gerespecteerd dienen te worden.

In het vijfde lid van bovengenoemde artikelen is neergelegd dat iedere minister respectievelijk het tot aanstellen bevoegd gezag verplicht is om voor zijn departement vast te leggen voor welke functies een aanstellingskeuring geldt. Het betreft zowel de functies voor welke op grond van een wettelijke regeling een aanstellingskeuring is voorgeschreven als de functies waarvoor het bevoegd gezag een aanstellingskeuring noodzakelijk acht gelet op de specifieke functie-eisen die in medische termen kunnen worden omgezet. Uitsluitend bij een aanstelling of benoeming in een functie die is opgenomen op de, «functielijst,», zal er sprake kunnen zijn van een aanstellingskeuring.

Het spreekt voor zich dat de betrokken minister over de samenstelling van de «functie-lijst,» overleg voert met de bedrijfsgeneeskundige dienst en dat uitsluitend die functies op een dergelijke lijst worden opgenomen waarvan de functie-eisen in medische termen kunnen worden vertaald. De «functie-lijst» zal overigens regelmatig moeten worden geactualiseerd.

Zodra de «functie-lijst» is vastgesteld dient overigens ook een vertaling van specifieke functie-eisen in medische termen te worden gemaakt zodat de medische keuring ook daadwerkelijk kan plaatsvinden. De vertaling van specifieke functie-eisen zal in samenspraak met de bedrijfsgeneeskundige dienst plaats dienen te vinden. Bij de aanvraag van een medische keuring dient de keurende arts uiteraard over de functie-eisen en de vertaling daarvan in medische termen te beschikken.

Artikel 10 van het ARAR/ARSG

In het zevende lid is de bevoegdheid geregeld om de ambtenaar opnieuw te onderwerpen aan een aanstellingskeuring bij zijn benoeming in een andere functie. Dit kan overigens alleen indien de andere functie andere medische eisen stelt aan de betrokken ambtenaar. Uiteraard dient het te gaan om een functie waarvoor met toepassing van artikel 9, vijfde lid ARAR respectievelijk artikel 7, vijfde lid ARSG is vastgesteld dat een aanstellingskeuring noodzakelijk is.

Ten overvloede wordt vermeld dat de ambtenaar die een functie vervulde waarvoor geen medische keuring noodzakelijk is en waarvoor het voornemen bestaat om hem te verplaatsen naar een functie waarvoor wel een medische keuring noodzakelijk is, op basis van artikel 9, vierde lid, medisch wordt gekeurd.

Artikel 36 ARAR/71 ARSG

In het tweede lid is geregeld dat de ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat en de ambtenaar die is aangesteld in een functie waarvoor een aanstellingskeuring noodzakelijk is, op zijn aanvraag kan worden onderworpen aan een periodiek bedrijfsgeneeskundig onderzoek. Dit wordt mogelijk gemaakt omdat het in de regel gaat om de ambtenaar die bij de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat dan wel hij voor een goede vervulling van zijn betrekking aan bijzondere gezondheidseisen moet voldoen. Dit is overigens overeenkomstig hetgeen is gesteld in artikel 24a van de Arbeidsomstandighedenwet. Goed werkgeverschap vereist in ieder geval dat aan de ambtenaar in die situatie de gelegenheid wordt geboden zich periodiek bedrijfsgeneeskundig te laten onderzoeken. Dit laatste is met name gewenst indien de ambtenaar van oordeel is dat de bijzondere gevaren zijn gezondheid feitelijk nadelig beinvloeden. Met het periodiek bedrijfsgeneeskundig onderzoek kan in een dergelijke situatie worden vastgesteld dat zulks het geval is.

Het voorgaande laat overigens onverlet dat op grond van artikel 25 van de Arbeidsomstandighedenwet een periodiek bedrijfsgeneeskundig onderzoek wettelijk kan zijn voorgeschreven. In die situaties kan de ambtenaar dan ook worden verplicht om zich aan een dergelijk onderzoek te onderwerpen.

Artikel 95 ARAR/125 ARSG/97 RDBZ

Ingevolge het zesde lid kan de ambtenaar niet worden ontslagen omdat de ambtenaar geplaatst is op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, of omdat deze lid is of recentelijk lid is geweest van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.

De bepaling ziet niet op ambtenaren in vaste dienst, omdat voor hen immers een gesloten stelsel van ontslaggronden geldt, zodat zij ook nu reeds niet kunnen worden ontslagen wegens het enkele feit dat zij behoren tot de in het artikellid genoemde doelgroep. Evenmin kan artikel 99 van het ARAR een ontslaggrond bieden, aangezien dit artikel blijkens de toelichting hierop – verwezen wordt naar het koninklijk besluit van 14 augustus 1987, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 (Stb. 422) – geen algemene en onbepaalde ontslaggrond bevat. Deze toelichting geeft aan dat artikel 99 ARAR betrekking heeft op ontslag wegens incompatibilité d'humeur, ofte wel onverenigbaarheid van karakters. Artikel 99 ARAR maakt deel uit van een als limitatief te verstaan geheel van ontslaggronden. Om grond te kunnen zijn van een ontslag op basis van dit artikel moeten factoren aanwezig zijn die in overwegende mate betrekking moeten hebben op de persoon van de ambtenaar en zijn directe werkomstandigheden. Zulke factoren en omstandigheden kunnen niet voortvloeien uit het enkele feit dat de ambtenaar activiteiten verricht die verband houden met de medezeggenschap.

Artikel 100 ARAR/132 ARSG/104 RDBZ

Sedert de invoering van de wet TBA bestaat er de mogelijkheid van samenloop van invaliditeitspensioen en wachtgeld. Dit betekent dat er ook bij een ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, onderdeel f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement in beginsel, namelijk bij een gedeeltelijke algemene invaliditeit, aanspraak bestaat op wachtgeld. Dit geldt eveneens met betrekking tot het Ambtenarenreglement Staten-Generaal.

ARTIKEL IV

In artikel XVI van het koninklijk besluit van 30 september 1993, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere regelingen voortvloeiende uit de maatregelen gericht op de terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Stb. 575) is geregeld dat, daar waar ingevolge de wet TBA de oude bepalingen blijven gelden, dit ook geldt ten aanzien van de met de wet TBA in overeenstemming gebrachte bepalingen in de betreffende besluiten en regelingen. Door de werking van het Cohortenbesluit zullen de personen die op 1 augustus 1993 de leeftijd van 50 jaar nog niet hadden bereikt geleidelijk in een periode van vijf jaren onder de nieuwe bepalingen worden gebracht. Op dat moment zal de werking van artikel XVI zijn beëindigd en zullen voor de betrokken personen aanspraken kunnen ontstaan op basis van de diverse regelingen zoals deze luiden sedert 1 augustus 1993. Met de voorgestelde wijziging wordt voorkomen, dat er onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de vraag of de wachtgeldaanspraken die op basis van de nieuwe regelgeving ontstaan ook terug moeten werken naar het moment dat is gelegen voor de datum waarop deze regelgeving ingevolge het Cohortenbesluit van toepassing wordt. Een dergelijke terugwerkende kracht is nimmer beoogd. Het nieuwe onderdeel b voorkomt dat de aanspraken terug kunnen werken naar een moment dat is gelegen voor de datum waarop de betreffende regelingen ingevolge het Cohortenbesluit van toepassing zijn geworden.

ARTIKEL V

Aan de artikelen I, onderdelen A, B, C en D, II, onderdelen A, B, C en D en III, onderdeel A, dient een terugwerkende kracht te worden verleend tot en met 1 januari 1996. Deze terugwerking heeft voor de betrokken ambtenaren geen nadelig karakter en heeft te maken met het gegeven dat vanaf 1 januari 1996 het Protocol aanstellingskeuringen door de overheid als werkgever wordt nageleefd.

Aan de artikelen I, onderdeel E, II, onderdeel E, III, onderdeel B en artikel IV dient terugwerkende kracht te worden verleend tot en met 1 augustus 1993. Deze terugwerking heeft voor betrokkenen evenmin een nadelig karakter en strekt ertoe om achteraf en met terugwerkende kracht de aanspraak op een wachtgelduitkering te formaliseren van ambtenaren aan wie in verband met zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid eervol ontslag is verleend.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Stb. 1931, 248, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 januari 1996, Stb. 62.

XNoot
2

Stb. 1979, 123, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 januari 1996, Stb. 62.

XNoot
3

Stb. 1986, 611, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 december 1995, Stb. 1996, 2.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 september 1996, nr. 174.

Naar boven