Besluit van 28 juni 1996, houdende nadere regels tot uitvoering van de Wet tegemoetkoming studiekosten (Besluit tegemoetkoming studiekosten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 7 mei 1996, nr. 96012349/1343, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 7, onderdeel c, 21, onderdeel c, en 70 van de Wet tegemoetkoming studiekosten, op de artikelen 7, onderdeel c, 9, eerste lid, onderdeel j, 12, lid 3b en vierde lid, 106, 117a, derde lid, 123, eerste lid, en 130 van de Wet op de studiefinanciering, alsmede op de artikelen 4 en 5 van de Les- en cursusgeldwet;

De Raad van State gehoord (advies van 3 juni 1996, nr. W05.96.0191);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 24 juni 1996, nr. 96015517/1343, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALING

Artikel 1. Begripsbepaling

In dit besluit wordt verstaan onder de wet: de Wet tegemoetkoming studiekosten.

HOOFDSTUK 2. NATIONALITEIT

Artikel 2. Nationaliteit van de aanvrager, bedoeld in artikel 8 van de wet

  • 1. Naast degenen die reeds op grond van artikel 7, onderdeel b, van de wet voor het terrein van de tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk II van de wet met Nederlanders worden gelijkgesteld, worden voor het terrein van de tegemoetkoming in de studiekosten op grond van dat hoofdstuk met Nederlanders gelijkgesteld:

    a. de aanvrager, bedoeld in artikel 8 van de wet, aan wie het ingevolge artikel 10 van de Vreemdelingenwet is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, en

    b. de aanvrager, bedoeld in artikel 8 van de wet, aan wie het ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in Nederland te verblijven en die op de laatste dag van het studiejaar ten minste 3 jaren onafgebroken in Nederland woonachtig is.

  • 2. De termijn van 3 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, geldt niet indien de aanvrager, bedoeld in artikel 8 van de wet, Nederlander is geweest, in Nederland is geboren en tevens in totaal 15 jaren in Nederland heeft gewoond.

Artikel 3. Nationaliteit van studerenden die vallen onder de werking van hoofdstuk III van de wet

Artikel 3 van het Besluit studiefinanciering is van overeenkomstige toepassing op een studerende, bedoeld in hoofdstuk III van de wet. Indien ten behoeve van een studerende een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk II van de wet is verstrekt, voldoet de studerende ook zelf aan de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel c, van de wet.

HOOFDSTUK 3. VERSTREKKEN VAN INLICHTINGEN

Artikel 4. Verstrekken van inlichtingen

Artikel 16l van het Besluit studiefinanciering is van overeenkomstige toepassing op de verplichting, bedoeld in artikel 70 van de wet.

HOOFDSTUK 4. WIJZIGING VAN HET BESLUIT STUDIEFINANCIERING

Artikel 5. Wijziging van het Besluit studiefinanciering

Het >Besluit studiefinanciering1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a vervalt de Staatsbladaanduiding van de Wet op de studiefinanciering.

2. Onderdeel b vervalt.

B

In artikel 2 vervallen de Staatsbladaanduidingen.

C

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3. Nationaliteit
  • 1. Met Nederlanders worden voor het terrein van de studiefinanciering gelijkgesteld:

    a. degenen aan wie het ingevolge artikel 10 van de Vreemdelingenwet is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven;

    b. degenen die jonger dan 21 jaren zijn, aan wie het ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in Nederland te verblijven en wier ouders dan wel een van hen ten minste 3 jaren onafgebroken in Nederland woonachtig zijn;

    c. degenen die dan wel volle wees, dan wel gehuwd dan wel 18 jaren of ouder zijn, aan wie het ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in Nederland te verblijven en die zelf ten minste 3 jaren onafgebroken in Nederland woonachtig zijn;

    d. de feitelijk tot het gezin behorende echtgenoot en kinderen van

    1°. een Nederlander,

    2°. een houder van een vergunning tot vestiging,

    3°. een toegelaten vluchteling, of

    4°. een houder van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden,

    aan wie het ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in het kader van gezinshereniging in Nederland te verblijven, mits deze echtgenoot dan wel deze kinderen ten minste 3 jaren onafgebroken in Nederland woonachtig zijn;

    e. degenen ten behoeve van wie een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk II van de Wet tegemoetkoming studiekosten is verstrekt, alsmede degenen die op grond van hoofdstuk III van die wet een tegemoetkoming in de studiekosten hebben genoten.

  • 2. Het eerste lid, onderdelen b en c, is niet van toepassing op degenen aan wie de vergunning tot verblijf in Nederland is verleend onder beperkingen.

  • 3. De termijn van 3 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdelen b en d, geldt niet indien ten minste een van de ouders Nederlander is geweest, in Nederland is geboren en tevens in totaal 15 jaren in Nederland heeft gewoond.

D

Artikel 4 vervalt.

E

Artikel 6, onderdelen a, b, c, d, h, i en j, vervalt. De onderdelen e, f, g, k, l en m worden verletterd tot a tot en met f.

F

In artikel 7 wordt de zinsnede van «krachtens de Ziekenfondswet» tot en met «Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.» vervangen door: krachtens de Ziekenfondswet zoals die in de maand september voorafgaande aan het desbetreffende kalenderjaar wordt geraamd in het Financieel Overzicht Zorg van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

G

Hoofdstuk VII vervalt.

H

Artikel 12 komt te luiden:

Artikel 12. Voorschot tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld
  • 1. Aan een studerende in wiens budget de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel c, ten 3° van de wet, is opgenomen en aan wie over de maand augustus van enig kalenderjaar een aanvullende beurs is toegekend die groter is dan het bedrag van de maximale aanvullende beurs verminderd met f 200,–, wordt in die maand een voorschot verstrekt op die tegemoetkoming. Het voorschot bedraagt 12 maal deze maandelijkse tegemoetkoming voor het studiejaar dat aanvangt in dat kalenderjaar.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing indien een aanvullende beurs zou zijn toegekend ingeval artikel 17d van de wet niet was toegepast.

  • 3. De maandbetaling wordt met ingang van de maand augustus van het kalenderjaar waarin het voorschot is verstrekt, verminderd met een twaalfde deel van het bedrag van het voorschot.

  • 4. Ingeval de aanspraak van een studerende op studiefinanciering na 30 september van een studiejaar wordt beëindigd en hem niet met betrekking tot een latere maand in dat studiejaar opnieuw studiefinanciering of een tegemoetkoming in de studiekosten als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet tegemoetkoming studiekosten wordt toegekend, wordt het voorschot voor zover dat betrekking heeft op de maanden waarin geen aanspraak op studiefinanciering bestond, niet verrekend of teruggevorderd.

I

Hoofdstuk IX komt te luiden:

HOOFDSTUK IX. UITBETALING
Artikel 13. Uitbetaling
  • 1. Studiefinanciering wordt uitbetaald door bijschrijving op de bank- of postbankrekening in Nederland van degene aan wie studiefinanciering is toegekend. Indien degene aan wie studiefinanciering is toegekend, hierom verzoekt, wordt met ingang van de eerstvolgende uitbetaling het gehele toegekende bedrag uitbetaald door bijschrijving op een door hem aangewezen bank- of postbankrekening in Nederland.

  • 2. Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 55, eerste lid, een beschikking op een bezwaarschrift dan wel een uitspraak van het College van beroep studiefinanciering op een beroep tegen een beschikking op een bezwaarschrift daartoe aanleiding geeft, wordt het bedrag aan studiefinanciering dat te weinig was toegekend, aan de betrokkene ineens uitbetaald dan wel met hem verrekend.

  • 3. Studiefinanciering wordt uitbetaald tussen de twintigste en dertigste dag van elke maand.

Artikel 14. Verrekening

Ten aanzien van degenen die lesgeld zijn verschuldigd op grond van artikel 3 van de Les- en cursusgeldwet, wordt het voorschot, bedoeld in artikel 12, niet uitbetaald maar verrekend met de verplichting tot het betalen van lesgeld.

J

Het opschrift van hoofdstuk IX komt te luiden:

HOOFDSTUK IX. UITBETALING EN VERREKENING.

K

In artikel 16e, tweede lid, wordt «artikel 32a, eerste lid, van de wet» vervangen door: artikel 32c van de wet.

L

Artikel 16f, eerste lid, onderdeel c, vervalt.

M

Artikel 16i wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel r, wordt «artikel 32a, eerste lid, van de wet» vervangen door: artikel 32c van de wet.

2. In het tweede lid wordt «schriftelijk verzoek» vervangen door «verzoek» en wordt «30 dagen» vervangen door: 4 weken.

N

Artikel 16j wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «schriftelijk verzoek» vervangen door: verzoek.

2. In het eerste en het tweede lid wordt «30 dagen» telkens vervangen door: 4 weken.

O

Artikel 16k wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en het tweede lid wordt «30 dagen» telkens vervangen door: 4 weken.

2. In het derde lid wordt «schriftelijk ingediend» vervangen door: ingediend.

3. In het vierde lid wordt «60 dagen» vervangen door: 8 weken.

P

In artikel 16l wordt «60 dagen» vervangen door «8 weken» en wordt «30 dagen» vervangen door: 4 weken.

Q

In artikel 16n vervalt de Staatsbladaanduiding van het Beroepsreglement.

R

Voor artikel 17 wordt ingevoegd een nieuw artikel 16o, luidende:

Artikel 16o. Overgangsrecht met betrekking tot artikel 3

Artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdelen b en c, en tweede lid, zoals luidend op 31 december 1996, blijft van toepassing op degene die op dat tijdstip studiefinanciering op grond van de wet genoot.

S

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a, punt 8, wordt «artikelen 7 en 76» vervangen door: artikel 7.

2. Onderdeel a, punt 13, wordt vervangen door:

13. bank- of postbankrekeningnummer;.

3. In onderdeel a, punt 22, vervalt «- normbedrag voor de reiskosten».

4. In onderdeel a, punt 29, wordt «artikelen 56, 72 en 103» vervangen door: artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Onderdeel a, punt 30, vervalt.

6. In onderdeel a, punt 32, wordt «artikelen 58 en 105» vervangen door: artikel 58.

7. Onderdeel c, punt 10, wordt vervangen door:

10. bank- of postbankrekeningnummer;.

8. Aan onderdeel c, punt 13, wordt voor de puntkomma ingevoegd: (artikel 43 van de wet).

9. Onderdeel c, punt 14, wordt vervangen door:

14. het kortingsbedrag (artikel 19, eerste lid, van de wet);.

10. In onderdeel c, punt 15, wordt «ouderlijke bijdrage» vervangen door «kortingsbedrag (artikel 19, eerste lid, van de wet)» en vervalt: of III.

11. In onderdeel c vervallen de punten 19, 20 en 22.

12. Onderdeel d, punt 10, vervalt.

13. Aan onderdeel d, punt 12, wordt voor de puntkomma ingevoegd: (artikel 44 in combinatie met artikel 46 van de wet).

T

De inhoudsopgave wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding van artikel 3 wordt vervangen door: Nationaliteit.

2. De aanduiding van artikel 4 wordt vervangen door: vervallen.

3. De aanduiding van hoofdstuk IV wordt vervangen door: vervallen.

4. De aanduiding van hoofdstuk VII en de artikelen 9, 10 en 11 wordt telkens vervangen door: vervallen.

5. In de aanduiding van artikel 12 wordt «de onderwijsbijdrage» vervangen door: het lesgeld.

6. De aanduiding van hoofdstuk IX wordt vervangen door: Uitbetaling.

7. De aanduiding van artikel 13 wordt vervangen door: Uitbetaling.

8. De aanduiding van de artikelen 14, 15 en 16 wordt telkens vervangen door: vervallen.

9. Voor artikel 17 wordt ingevoegd:

Artikel 16o Overgangsrecht met betrekking tot artikel 3.

U

De inhoudsopgave wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding van hoofdstuk IX wordt vervangen door: Uitbetaling en verrekening.

2. De aanduiding van artikel 14 wordt vervangen door: Verrekening.

HOOFDSTUK 5. WIJZIGING VAN HET UITVOERINGSBESLUIT LES- EN CURSUSGELDWET

Artikel 6. Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet

Het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt: TS-regeling: de op grond van artikel 121 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 4 van de Experimentenwet onderwijs en de artikelen 135 en 151, eerste lid, van de Wet op de studiefinanciering geldende regelingen terzake van de tegemoetkoming in de onderwijskosten; en.

B

In artikel 5a, eerste lid, wordt «na 1 oktober» vervangen door: na 30 september.

C

In artikel 10, tweede lid, onderdeel e, wordt «de toepassing van de TS-regeling» vervangen door: de toepassing van de Wet tegemoetkoming studiekosten.

HOOFDSTUK 6. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 7. Overgangsrecht met betrekking tot artikel 2

Degenen die op 31 juli 1996 op grond van de Regeling tegemoetkoming studiekosten TS 17- zoals vastgesteld op grond van artikel 121 van de Wet op het voortgezet onderwijs, op grond van het Besluit studietoelagen WVO en op grond van artikel 7 van de Experimentenwet onderwijs, een tegemoetkoming in de studiekosten ontvingen, voldoen aan de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 7, aanhef en onderdeel c, van de wet.

Artikel 8. Overgangsrecht met betrekking tot artikel 3

  • 1. Degenen die op 31 juli 1996 op grond van de Regeling tegemoetkoming studiekosten TS 17- zoals vastgesteld op grond van artikel 121 van de Wet op het voortgezet onderwijs, op grond van het Besluit studietoelagen WVO en op grond van artikel 7 van de Experimentenwet onderwijs, een tegemoetkoming in de studiekosten ontvingen, voldoen aan de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel c, van de wet.

  • 2. Degenen die op 31 december 1996 studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering ontvingen, voldoen aan de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel c, van de wet.

Artikel 9. Tekst van artikel 12 BSF voor het studiejaar 1996–1997

Artikel 12 van het Besluit studiefinanciering luidt met betrekking tot het studiejaar 1996–1997:

Artikel 12. Voorschot tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld

  • 1. Aan een studerende in wiens budget de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel c, ten 3° van de wet is opgenomen en aan wie over de maand juli van enig kalenderjaar een aanvullende beurs is toegekend die groter is dan het bedrag van de maximale aanvullende beurs verminderd met f 200,–, wordt na de maand juni van dat kalenderjaar een voorschot verstrekt op die tegemoetkoming. Het voorschot bedraagt 12 maal deze maandelijkse tegemoetkoming voor het studiejaar dat aanvangt in dat kalenderjaar.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing indien een aanvullende beurs zou zijn toegekend ingeval artikel 17d van de wet niet was toegepast.

  • 3. De maandbetaling wordt met ingang van de maand juli van het kalenderjaar waarin het voorschot is verstrekt, verminderd met een twaalfde deel van het bedrag van het voorschot.

Artikel 10. Tekstplaatsing van het Besluit studiefinanciering en de daarbij behorende bijlage

De tekst van het Besluit studiefinanciering en de daarbij behorende bijlage wordt door Onze Minister van Justitie in het Staatsblad geplaatst.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 augustus 1996 met dien verstande dat:

1°. artikel 3 in werking treedt met ingang van 1 januari 1997,

2°. artikel 5, onderdeel C, in werking treedt met ingang van 1 januari 1997,

3°. artikel 5, onderdeel E, in werking treedt met ingang van 1 september 1996,

4°. artikel 5, onderdeel H, in werking treedt met ingang van 1 augustus 1997,

5°. artikel 5, onderdelen I voor zover het betreft artikel 14, en J, in werking treedt met ingang van 1 augustus 1997,

6°. artikel 5, onderdelen K en M, onderdeel 1, in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en terugwerkt tot en met 1 november 1994,

7°. artikel 5, onderdeel R, in werking treedt met ingang van 1 januari 1997,

8°. artikel 5, onderdeel U, in werking treedt met ingang van 1 augustus 1997,

9°. artikel 8 in werking treedt met ingang van 1 januari 1997.

Artikel 12. Citeertitel

Dit besluit kan worden aangehaald als «Besluit tegemoetkoming studiekosten».

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 juni 1996

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Uitgegeven de zestiende juli 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1Algemene bepaling
Artikel 1Begripsbepaling
  
Hoofdstuk 2Nationaliteit
Artikel 2Nationaliteit van de aanvrager, bedoeld in artikel 8 van de wet
Artikel 3Nationaliteit van studerenden die vallen onder de werking van hoofdstuk III van de wet
  
Hoofdstuk 3Verstrekken van inlichtingen
Artikel 4Verstrekken van inlichtingen
  
Hoofdstuk 4Wijziging van het Besluit studiefinanciering
Artikel 5Wijziging van het Besluit studiefinanciering
  
Hoofdstuk 5Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet
Artikel 6Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet
  
Hoofdstuk 6Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 7Overgangsrecht met betrekking tot artikel 2
Artikel 8Overgangsrecht met betrekking tot artikel 3
Artikel 9Tekst van artikel 12 BSF voor het studiejaar 1996–1997
Artikel 10Tekstplaatsing van het Besluit studiefinanciering en de daarbij behorende bijlage
Artikel 11Inwerkingtreding
Artikel 12Citeertitel

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

De Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS, Stb. 1995, 676) bepaalt dat de volgende onderwerpen in een algemene maatregel van bestuur moeten worden uitgewerkt:

– nationaliteit van de wettelijke vertegenwoordiger in hoofdstuk II (artikel 7 van de WTS),

– nationaliteit van de studerende in hoofdstuk III (artikel 21 van de WTS),

– wijze waarop organen met een publiekrechtelijke taak inlichtingen geven (artikel 70 van de WTS).

In het voorliggende besluit is daaraan vorm gegeven. Daarbij is aangesloten bij het Besluit studiefinanciering (BSF, Stb. 1986, 477), de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet op de studiefinanciering (WSF, Stb. 1991, 112). Waar daarvan is afgeweken, wordt dat in het navolgende voor de verschillende hoofdstukken van de WTS nader toegelicht.

Het BSF is zelf ook op een aantal, vooral technische, punten aangepast. Voorts is het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet (Stb. 1988, 268) afgestemd op de WTS en is daarin een technische wijziging aangebracht.

2. Financiële gevolgen

Aan dit besluit zijn geen financiële gevolgen verbonden.

3. Uitvoerbaarheid van de maatregel door de Informatie Beheer Groep

Uitvoering van de maatregel door de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) is mogelijk.

4. Artikelen

Artikel 2 (Nationaliteit van de aanvrager, bedoeld in artikel 8 van de wet) en artikel 7 (Overgangsrecht met betrekking tot artikel 2)

Artikel 2 geeft uitvoering aan het ten tijde van de indiening van de WTS aangekondigde beleid wat betreft de nationaliteit: inhoudelijk aansluiten bij de ter zake gehanteerde regels van de Regeling tegemoetkoming studiekosten TS 17- zoals vastgesteld op grond van artikel 121 van de Wet op het voortgezet onderwijs, op grond van het Besluit studietoelagen WVO en op grond van artikel 7 van de Experimentenwet onderwijs (verder aangeduid als de regeling TS 17-). Het verschil ter zake tussen de WTS en de regeling TS 17- is dat in hoofdstuk II van de WTS de nationaliteit van de wettelijke vertegenwoordiger beslissend is en niet, zoals in de regeling TS 17-, de nationaliteit van de studerende.

Omdat de WTS zelf in artikel 7 reeds de onderdanen van andere EU-/EER-landen met Nederlanders gelijk stelt, heeft artikel 2 van dit besluit alleen het oog op onderdanen van niet-EU-/EER-landen, derhalve onderdanen die niet afkomstig zijn uit: België, Bondsrepubliek Duitsland, Denemarken, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Liechtenstein, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Verenigd Koninkrijk, IJsland en Zweden.

De voormelde aansluiting houdt dan ook onveranderd in dat de aanvrager aan wie het ingevolge artikel 10 van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40) is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, wat de tegemoetkoming studiekosten betreft, wordt gelijkgesteld met een Nederlander.

Voor degene aan wie het ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in Nederland te verblijven, geldt om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten in principe wel een nadere voorwaarde ten aanzien van de duur van het verblijf in Nederland. Deze voorwaarde houdt in dat degene die de tegemoetkoming aanvraagt, op de laatste dag van het studiejaar feitelijk ten minste 3 jaar onafgebroken in Nederland woonachtig is, gerekend vanaf het moment van binnenkomst in Nederland. Deze driejaarstermijn geldt echter niet indien de aanvrager is Nederlander geweest, in Nederland geboren en heeft tevens in totaal 15 jaren in Nederland gewoond.

De wervingsovereenkomsten die in de jaren '60 zijn gesloten met de landen Joegoslavië, Turkije, Tunesië en Marokko hebben in de praktijk geen betekenis meer: sinds lang wordt niet meer geworven. Daarom en mede in het licht van de heroverweging ten aanzien van de met Nederlanders wat de tegemoetkoming in de studiekosten betreft gelijk te stellen personen, is ervan afgezien om voor onderdanen van die landen met betrekking tot de driejaarstermijn een bijzondere positie te handhaven. Degenen die reeds op grond van de regeling TS 17- een tegemoetkoming in de studiekosten ontvingen, behouden op dit punt hun rechten, zo bepaalt artikel 7 van dit besluit.

Artikel 7, onderdeel a, van de WTS bepaalt dat om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten, de wettelijke vertegenwoordiger de Nederlandse nationaliteit moet hebben. Degenen die op grond van een internationale overeenkomst met Nederlanders gelijk worden gesteld, voldoen tevens aan de eis van artikel 7, onderdeel a, van de WTS.

Artikel 7, onderdeel b, van de WTS bepaalt dat EU-/EER-onderdanen die in Nederland werken of hebben gewerkt, wat de tegemoetkoming in de studiekosten betreft met Nederlanders gelijk worden gesteld. Degenen die op grond van een internationale overeenkomst met EU-/EER-onderdanen gelijk worden gesteld, voldoen tevens aan de eis van artikel 7, onderdeel b, van de WTS, mits zij in Nederland werken of hebben gewerkt.

Allen die aan de eis van artikel 7, onderdelen a of b, van de WTS voldoen, voldoen derhalve aan de nationaliteitseis. Het onderhavige besluit betreft derhalve degenen die niet aan de eis van artikel 7, onderdelen a of b, van de WTS voldoen. Hierbij moet worden opgemerkt dat degenen die aan de eis van artikel 7, onderdelen a of b, van de WTS voldoen, daaraan niet door het onderhavige besluit kunnen worden onttrokken.

Ten slotte zij opgemerkt dat artikel 7 erin voorziet dat allen die op 31 juli 1996 onder de regeling TS 17- vielen, aan de nationaliteitseis van artikel 7 van de WTS voldoen.

Artikel 3 (Nationaliteit van studerenden die vallen onder de werking van hoofdstuk III van de wet) en artikel 8 (Overgangsrecht met betrekking tot artikel 3)

Artikel 3 van dit besluit verklaart inzake nationaliteit het BSF van overeenkomstige toepassing op een studerende als bedoeld in hoofdstuk III van de WTS. Dit is in lijn met het gekozen beleidsuitgangspunt, namelijk aansluiten bij het (thans geactualiseerde) BSF.

Artikel 3 regelt voorts de situatie waarin de studerende overgaat van hoofdstuk II van de WTS naar hoofdstuk III van de WTS. Is bij hoofdstuk II (17-) de nationaliteit van de aanvrager bepalend, bij hoofdstuk III van de WTS (18+) is die van de studerende zelf bepalend. Dat zou met zich mee kunnen brengen dat, wanneer de aanvrager (de wettelijke vertegenwoordiger) wel de Nederlandse nationaliteit heeft of daarmee gelijk is gesteld, maar de studerende (het kind) niet, het recht op de tegemoetkoming in de studiekosten van de ene dag op de andere zou vervallen wanneer de studerende 18 jaar wordt. Om dit te voorkomen bepaalt artikel 3 dat indien de aanvrager ten behoeve van een bepaalde studerende een tegemoetkoming in de studiekosten was toegekend, de studerende die 18 jaar wordt, ook zelf wat de nationaliteitseis betreft, aanspraak op een tegemoetkoming in de studiekosten maakt, indien aan de overige voorwaarden om op deze tegemoetkoming aanspraak te maken onverminderd wordt voldaan.

Artikel 8, eerste lid, bepaalt dat degenen die onder de regeling TS 17- vielen, automatisch aan de nationaliteitseis van hoofdstuk III van de WTS voldoen. Het gaat daarbij dus om studerenden die tussen 31 juli 1996 en 1 januari 1997 18 jaar zijn geworden.

Artikel 8, tweede lid, regelt datzelfde voor de studerenden die op 31 december 1996 studiefinanciering in de zin van de WSF ontvingen en op 1 januari 1997 onder de werking van hoofdstuk III van de WTS vallen. Het tweede lid ziet op de 18+-studerenden in onder andere het voortgezet onderwijs.

Artikel 5 (Wijziging van het Besluit studiefinanciering)

Onderdeel C (artikel 3 BSF) en onderdeel R (artikel 16o)

Het oorspronkelijke artikel 3, eerste lid, onderdelen b en c, van het BSF bepaalde dat degene aan wie een vergunning tot verblijf in Nederland is verleend voor een tijdelijk doel, het verrichten van arbeid of het verblijf bij een Nederlander, op het gebied van de studiefinanciering niet met een Nederlander gelijk wordt gesteld. Het criterium «tijdelijk doel» was te weinig omlijnd om een goed hanteerbaar criterium te zijn voor de uitvoering, waarvan sommigen ten onrechte de dupe konden worden. Daarom is de benadering in het nieuwe artikel als het ware omgekeerd: niet langer wordt iedere houder van een vergunning tot verblijf onder beperking met een Nederlander gelijk gesteld, behalve degene die .... De nieuwe systematiek is dat geen enkele houder van een vergunning tot verblijf onder beperking met een Nederlander gelijk wordt gesteld, behalve – zo bepaalt artikel 3, eerste lid, onderdeel d – «de feitelijk tot het gezin behorende echtgenoot en kinderen van

1°. een Nederlander,

2°. een houder van een vergunning tot vestiging,

3°. een toegelaten vluchteling, of

4°. een houder van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden,

aan wie het ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in het kader van gezinshereniging in Nederland te verblijven, mits deze echtgenoot dan wel deze kinderen ten minste 3 jaren onafgebroken in Nederland woonachtig zijn».

Voordeel van de nieuwe opzet is dat anders dan voorheen, duidelijker is welke vergunningen tot verblijf onder beperking niettemin leiden tot aanspraak op studiefinanciering. Daarmee draagt deze actualisering bij tot vereenvoudiging van wetgeving, zoals dat onder meer bij de WSF wordt betracht.

In de feitelijke uitwerking is er nauwelijks verschil tussen beide systemen. Mocht er zich toch nog een geval voordoen dat iemand die thans wel met een Nederlander gelijk wordt gesteld, in de nieuwe situatie dat niet meer zou zijn, dan voorziet artikel 16o van het BSF erin dat zijn aanspraken worden gecontinueerd.

Naast het argument van de grotere duidelijkheid, geldt voorts dat algemeen uitgangspunt is dat de houder van een verblijfsvergunning die is verleend onder een beperking (in beginsel) geen beroep mag doen op (een uitkering) uit de openbare kas, waaronder ook de toekenning in het kader van de WSF valt. Ook dat aspect heeft tot de nieuwe benadering geleid.

Nu de beperkingen in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van het BSF zijn vervangen door de eis dat de vergunning zonder beperking is verstrekt, wordt het mogelijke ongewenste effect voorkomen dat iemand zijn verblijfsvergunning zou verliezen door studiefinanciering toegekend te krijgen. Bovenvermelde overwegingen hebben tot aanpassing van artikel 3 van het BSF geleid.

Het bovenstaande zou echter tevens met zich mee brengen dat feitelijk tot het gezin behorende echtgenoten en kinderen van dan wel Nederlanders, dan wel houders van een vestigingsvergunning, dan wel van toegelaten vluchtelingen, dan wel de houders van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, geen aanspraak meer zouden hebben op studiefinanciering, aangezien deze groep een verblijfsvergunning in beginsel onder beperking wordt verleend. Om dit effect te voorkomen is artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van het BSF, opgenomen. Hiermee is gewaarborgd dat de voornoemde groep na 3 jaar feitelijk onafgebroken verblijf in Nederland in aanmerking kan blijven komen voor studiefinanciering.

Artikel 7, onderdeel b, van de WSF bepaalt dat met Nederlanders gelijk worden gesteld studerenden die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar wel in Nederland wonen en ten aanzien van wie ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomsten met andere mogendheden dan wel een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie wordt bepaald dat zij met Nederlanders worden gelijk gesteld. Derhalve behoeft dit besluit voor bedoelde studerenden geen nadere voorschriften te bevatten.

In het algemeen zij opgemerkt dat wie als EU-/EER-onderdaan hier te lande studeert, op basis van internationale bepalingen als bedoeld in artikel 7, onderdeel b, van de WSF, wat betreft de nationaliteit in de hierna onder 1 tot en met 6 genoemde gevallen gelijk wordt gesteld met een Nederlander. De volgende situaties kunnen hierbij worden onderscheiden:

1. De aanvrager is zelf een migrerende werknemer.

2. De aanvrager heeft de status van migrerend werknemer gehad en is onvrijwillig werkloos geworden.

3. De aanvrager heeft de status van migrerend werknemer gehad en heeft zelf ontslag genomen en er bestaat een inhoudelijk verband tussen de gevolgde opleiding en de oude werkkring.

4. De aanvrager is kind van een migrerend werknemer of ex-migrerend werknemer.

5. De aanvrager is een kind van een ex-migrerend werknemer, waarbij de laatste is teruggekeerd naar de Lid-Staat van oorsprong. Het kind zal in dit geval zelf dienen te beschikken over een verblijfsvergunning. Indien het kind reeds vijf jaar in Nederland woonachtig is, wordt een vestigingsvergunning toegekend. Bij een verblijf korter dan vijf jaar wordt een vergunning tot verblijf onder beperking (verblijf voor bepaalde tijd) toegekend. Mitsdien geldt de driejaars-eis.

6. De aanvrager is kind van een ex-migrerend werknemer die samen met de ex-migrerend werknemer is teruggegaan naar de Lid-Staat van oorsprong, maar vestigt zich later weer in Nederland en kan aantonen dat hij zich opnieuw in Nederland heeft gevestigd omdat hij op basis van zijn vooropleiding niet wordt toegelaten tot het door hem gewenste onderwijs in de Lid-Staat van oorsprong.

Het nieuwe artikel 16o (onderdeel R) voorziet erin dat de eis dat de studerende een vergunning tot verblijf dient te zijn verleend zonder beperkingen niet geldt voor degenen die op 31 december 1996 – de dag voor de inwerkingtreding van de algemene beperking – in het genot van studiefinanciering waren. Op deze wijze voorziet dit artikel in een overgangsrechtelijke situatie voor hen die in de nieuwe situatie ten gevolge van de nieuwe redactie van artikel 3 van het BSF geen recht meer zouden hebben op studiefinanciering in de zin van de WSF. Ten eerste is dit de groep die onder de vigeur van de meergemelde wervingsovereenkomsten viel, ten tweede de groep aan wie in de nieuwe situatie een vergunning onder beperking is verleend.

Onderdeel D (artikel 4 BSF)

Artikel 4 van het BSF kan vervallen, aangezien hoofdstuk IV van de WSF op 1 augustus 1996 vervalt.

Onderdeel E (artikel 6 BSF)

De volgende opleidingen kunnen uit artikel 6 van het BSF worden geschrapt omdat deze met ingang van 1 september 1996 op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden bekostigd:

– onderdeel a; nu: opleiding tot orthoptist (Hogeschool van Utrecht, Utrecht),

– onderdeel b; nu: opleiding Mondhygiëne (Hogeschool van Utrecht, Utrecht),

– onderdeel c; nu: opleiding Mondhygiëne (Hogeschool Holland, Diemen),

– onderdeel d; nu: opleiding Mondhygiëne (Hogeschool Nijmegen, Nijmegen),

– onderdeel h; nu: opleiding oefentherapie Cesar (Hogeschool van Utrecht, Zeist),

– onderdeel i; nu: opleiding tot oefentherapeut-Mensendieck (Hogeschool van Amsterdam, Amsterdam), en

– onderdeel j; nu: opleiding podotherapie (Hogeschool Eindhoven, Eindhoven).

Onderdeel F (artikel 7 BSF)

De wijziging van artikel 7 van het BSF vloeit voort uit het feit dat de nominale premie AWBZ per 1 januari 1996 is vervallen. Deze bepaling hoeft niet tot die datum terug te werken, omdat de premie vanaf die datum nihil is.

Onderdeel G (artikelen 9 tot en met 11 BSF)

Sinds de invoering van de OV-studentenkaart wordt geen normbedrag voor de reiskosten meer verstrekt. Derhalve kan hoofdstuk VII van het BSF vervallen.

Onderdeel H (artikel 12 BSF) en artikel 9 (artikel 12 BSF)

Artikel 12 van het BSF bepaalde dat het voorschot op de tegemoetkoming in het lesgeld alleen wordt verstrekt als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Dit artikel is ingrijpend gewijzigd. Nu is bepaald dat iedere studerende die ten minste recht op de maximale aanvullende beurs verminderd met f 200,– heeft, een voorschot krijgt en het lesgeld met de maandbetaling wordt verrekend. Ingeval de aanspraak van de studerende op studiefinanciering wordt beëindigd na 30 september (de datum bedoeld in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet) zal het bedrag aan voorschot dat teveel is uitbetaald niet meer worden verrekend of teruggevorderd, mits aan deze studerende ten behoeve van dat studiejaar niet opnieuw studiefinanciering of een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk IV van de WTS wordt toegekend.

Het geval dat geen verrekening mogelijk is, doet zich onder meer voor als de studerende eindexamen doet. Hij ontvangt dan over de maand juli geen studiefinanciering. Als deze studerende na zijn vooropleiding onderwijs gaat volgen waarvoor recht op studiefinanciering bestaat, vindt verrekening van het voorschot over de maand juli plaats met de overbruggingstoelage die hij op grond van artikel 10, derde lid, van de WSF ontvangt.

Aangezien de IB-Groep te kennen heeft gegeven deze wijziging pas per 1 augustus 1997 te kunnen uitvoeren, bepaalt artikel 11, ten 4°, van dit besluit dat het nieuwe artikel 12 van het BSF in werking treedt per 1 augustus 1997, en bepaalt artikel 9 dat met betrekking tot het studiejaar 1996–1997 een tekst geldt die nauwer aansluit bij de oorspronkelijke tekst van artikel 12 van het BSF, waardoor de uitvoerbaarheid door de IB-Groep ook in het studiejaar 1996–1997 verzekerd is.

Onderdelen I (artikelen 13 tot en met 16 (oud) BSF) en J (hoofdstuk IX)

Hoofdstuk IX van het BSF, dat alleen op de uitbetaling betrekking had, is uitgebreid met een bepaling over de verrekening met het voorschot op het lesgeld. De inhoud van artikel 14 van het BSF is als derde lid aan artikel 13 van het BSF toegevoegd. Het nieuwe artikel 14 van het BSF bepaalt dat het voorschot als bedoeld in artikel 12, niet meer wordt uitbetaald maar zal worden verrekend met de verplichting tot het betalen van het lesgeld. Verrekening zal echter slechts plaats kunnen vinden in die gevallen waarin daadwerkelijk sprake is van een lesgeldplicht. In die gevallen waarin de studerende niet lesgeldplichtig blijkt te zijn, kan niet tot verrekening van het voorschot worden overgegaan. Dit laatste is denkbaar indien de studerende bijvoorbeeld onderwijs volgt aan een instelling die is erkend op grond van de Wet op de erkende instellingen (Stb. 1985, 407) dan wel omdat de studerende zijn studie voor het tijdstip waarop de onderwijsbijdrage in zijn geheel nog kan worden teruggevorderd (1 oktober) zijn studie staakt. Artikel 14 en het gewijzigde opschrift van hoofdstuk IX treden in werking met ingang van 1 augustus 1997, aangezien de IB-Groep te kennen heeft gegeven deze wijziging pas per die datum te kunnen uitvoeren.

Met betrekking tot artikel 13, eerste lid, van het BSF zij nog opgemerkt dat niet meer sprake is van het doen van een schriftelijk verzoek, omdat artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, Stb. 1994, 1) reeds bepaalt dat verzoeken schriftelijk moeten worden gedaan.

De artikelen 15 en 16 (oud) van het BSF kunnen vervallen, aangezien de hoofdstukken III en IV van de WSF zijn vervallen.

Onderdelen K en M, onder 1 (artikelen 16e en 16i BSF)

Bij de wet van 29 september 1994, Stb. 743, zijn de artikelen met betrekking tot de OV-studentenkaart herzien. Daardoor dient de verwijzing naar artikel 32a van de WSF te worden vervangen door: artikel 32c. De onderdelen J en L voorzien daarin.

Onderdeel L (artikel 16f BSF)

Artikel 16f, eerste lid, onderdeel c, van het BSF kan vervallen omdat hoofdstuk IV van de WSF is vervallen.

Onderdelen M, onder 2, N, O en P (artikelen 16i, 16j, 16k en 16l BSF)

De terminologie van de artikelen 16i, 16j, 16k en 16l van het BSF is aangepast aan die van de Awb.

Onderdeel S (bijlage BSF)

Een aantal wijzigingen van de bijlage bij het BSF houdt verband met het vervallen van de hoofdstukken III en IV van de WSF. Voorts is de terminologie aangepast aan de thans in de WSF gebruikte formuleringen.

Artikel 6 (Wijziging van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet)

Onderdeel B (artikel 4 Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet)

Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet bepaalt dat geen lesgeld is verschuldigd wanneer een studerende zijn studie voor 1 oktober beëindigt. Artikel 5a, eerste lid, van dat besluit bepaalt dat eveneens geen lesgeld is verschuldigd wanneer een studerende na 1 oktober en voor 1 januari overstapt naar het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. Gezien de relatie tussen deze artikelen kan in artikel 5a niet anders bedoeld zijn dan: na 30 september en voor 1 januari. Mede in verband met het gewijzigde artikel 12, vierde lid, van het BSF, is artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet dienovereenkomstig aangepast.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen


XNoot
1

Stb. 1986, 477, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 april 1996, Stb. 233.

XNoot
2

Stb. 1988, 268, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 18 juli 1995, Stb. 370.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 13 augustus 1996, nr. 154.

Naar boven