Besluit van 3 juli 1996 tot wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (wijziging van berekeningsgrondslag jaarlijkse bijdrage en vervallen eenmalige bijdrage)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 december 1995, nr. MJZ95030048, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 71 van de Woningwet;

De Raad van State gehoord (advies van 23 mei 1996, nr. W08.95.0685);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 juli 1996, nr. MJZ 96037538, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1:

a. vervalt de omschrijving van het begrip «financiële reserve»;

b. vervalt in de omschrijving van het begrip «woongelegenheid» de aanduiding «(Stb. 1990, 468)» en

c. wordt aan het slot, onder vervanging van de punt aan het slot van de omschrijving van het begrip «woongelegenheid» door een puntkomma, een begripsomschrijving ingevoegd, luidende: referentiejaar: kalenderjaar dat twee jaar ligt voor het kalenderjaar waarover de bijdrage verschuldigd is.

B

In de aanhef van artikel 3 wordt «verstrekken» vervangen door: toekennen.

C

In artikel 4, tweede lid, wordt na «woningcorporaties» ingevoegd: , één lid en zijn plaatsvervanger op voordracht van de twee eerdergenoemde organisaties gezamenlijk.

D

De tweede volzin van artikel 5a komt te luiden: De benoeming van een bestuurslid vindt plaats uit dezelfde organisatie als die waarvan het vertrokken bestuurslid deel uitmaakte.

E

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

De middelen van het fonds worden gevormd door de bijdragen, bedoeld in artikel 10, en andere inkomsten.

F

Artikel 9 vervalt.

G

De artikelen 10, 11 en 12 worden vervangen door zes artikelen, luidende:

Artikel 10

  • 1. Elke toegelaten instelling die op 1 april van een kalenderjaar als zodanig bestaat, is over dat kalenderjaar een bijdrage aan het fonds verschuldigd.

  • 2. Het bestuur van het fonds berekent de bijdrage over een kalenderjaar door:

    a. per categorie woongelegenheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, met elkaar te vermenigvuldigen:

    1°. het aantal woongelegenheden in die categorie dat de toegelaten instelling op 31 december van het referentiejaar in exploitatie had volgens de vermelding in het overzicht, bedoeld in artikel 26, derde lid, van het Besluit beheer sociale-huursector, over het referentiejaar overeenkomstig aanhangsel D van de bijlage bij dat artikellid, behoudens artikel 10, derde en vierde lid, en

    2°. het betrokken in artikel 11, eerste lid, bedoelde bedrag, en

    b. de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.

  • 3. Indien na 31 december van het referentiejaar en voor 1 april van het kalenderjaar waarover de bijdrage verschuldigd is een wijziging in het aantal woongelegenheden van een toegelaten instelling is gekomen, hetzij doordat een toegelaten instelling, een andere rechtspersoon zonder winstoogmerk of een gemeentelijk woningbedrijf heeft opgehouden te bestaan en zijn woongelegenheden aan een of meer toegelaten instellingen ter exploitatie heeft overgedragen, hetzij doordat die toegelaten instelling en een andere rechtspersoon zijn gefuseerd, wordt de bijdrage berekend aan de hand van de per categorie woongelegenheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, bepaalde som van het aantal woongelegenheden in die categorie dat de toegelaten instelling die na die wijziging is blijven voortbestaan op 31 december van het referentiejaar in exploitatie had, en het aantal woongelegenheden in die categorie dat de rechtspersoon die na die wijziging niet meer bestaat op die datum in exploitatie had, welk laatste aantal ten aanzien van een zodanige rechtspersoon die geen toegelaten instelling was wordt bepaald aan de hand van de jaarrekening of het jaarverslag van die rechtspersoon over het referentiejaar.

  • 4. De bijdrage voor verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen die in de periode, bedoeld in het derde lid, zijn toegelaten als instellingen die uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn, wordt berekend aan de hand van de gegevens omtrent het aantal woongelegenheden dat de toegelaten instelling in exploitatie had op het tijdstip van de betrokken toelating.

Artikel 11

  • 1. Onze Minister stelt ten behoeve van de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 10, voor 1 mei van het kalenderjaar waarover die bijdrage verschuldigd is vast:

    a. een bedrag voor:

    1°. wooneenheden in verzorgingstehuizen voor bejaarden;

    2°. gedeelten van woongebouwen met een bijzonder karakter, die geschikt en bestemd zijn voor bewoning en geen zelfstandige woning vormen;

    3°. standplaatsen en

    4°. woonwagens,

    en

    b. een bedrag voor andere woningen dan die, bedoeld in onderdeel a, onder 1°.

  • 2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is lager dan het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3. Onze Minister stelt de bedragen zodanig vast, dat het fonds voor ten minste het betrokken jaar over voldoende financiële middelen beschikt om uitvoering te geven aan artikel 3, met dien verstande dat de som van de door de toegelaten instellingen verschuldigde bijdragen niet meer is dan 1 procent van de som van de huren, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector, als volgens genoemd artikel voor alle bijdrageplichtige toegelaten instellingen gezamenlijk bepaald over het referentiejaar.

  • 4. Onze Minister kan, indien hij van oordeel is dat het fonds op de in artikel 10, eerste lid, bedoelde datum over voldoende financiële middelen zal beschikken om zonder storting van een bijdrage als bedoeld in artikel 10 ten minste een jaar uitvoering te geven aan artikel 3, voor die datum bepalen dat een zodanige bijdrage niet verschuldigd is over het jaar waarin die datum valt.

Artikel 12

  • 1. De betrokken toegelaten instellingen dienen voor 1 september van het kalenderjaar waarover de bijdrage verschuldigd is een aangifte van de verschuldigde bijdrage in bij het fonds, op een door het bestuur van het fonds vast te stellen aangifteformulier. De aangifte gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Het bestuur kan naast het aangifteformulier nadere gegevens van de toegelaten instelling met betrekking tot haar financiële administratie, dan wel inzage van haar boeken verlangen.

Artikel 12a

  • 1. Het bestuur van het fonds stelt voor 1 november eerstvolgend op de in artikel 12, eerste lid, bedoelde datum de bijdrage vast en maakt deze voor die datum bekend aan de toegelaten instellingen.

  • 2. Het bestuur stelt de bijdrage vast aan de hand van de ingevolge artikel 12 overgelegde stukken. Het kan in plaats daarvan onder schatting van het verschuldigde bedrag een voorlopige bijdrage vaststellen, uitsluitend indien:

    a. de in artikel 12 bedoelde bescheiden niet aanwezig zijn of de overgelegde bescheiden naar het oordeel van het bestuur niet volledig zijn, of

    b. de aangifte onjuist is of naar het oordeel van het bestuur onvoldoende zekerheid bestaat over de juistheid daarvan.

  • 3. De toegelaten instellingen betalen de bijdrage of voorlopige bijdrage aan het fonds voor 1 december eerstvolgend op de vaststelling.

  • 4. Bij niet volledige betaling van de bijdrage of voorlopige bijdrage op de in het derde lid bedoelde datum is de betrokken toegelaten instelling aan het fonds de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, verschuldigd, berekend vanaf die datum tot de dag van volledige betaling en berekend over die bijdrage of voorlopige bijdrage dan wel het niet betaalde gedeelte daarvan. Indien de in het eerste lid bedoelde bekendmaking een latere dagtekening heeft dan 31 oktober, begint het tijdvak waarover ingevolge de eerste volzin van dit artikellid de wettelijke rente wordt berekend dienovereenkomstig later te lopen.

Artikel 12b

  • 1. Indien het bestuur van het fonds een voorlopige bijdrage heeft vastgesteld, stelt het voor 1 april eerstvolgend op die vaststelling een definitieve bijdrage vast en maakt deze voor die datum bekend aan de betrokken toegelaten instellingen.

  • 2. Indien een toegelaten instelling voor 1 februari eerstvolgend op de vaststelling van de voorlopige bijdrage een aangifte heeft ingediend waarop onderdeel a of b van artikel 12a, tweede lid, naar het oordeel van het bestuur niet meer van toepassing is, stelt het bestuur de definitieve bijdrage vast aan de hand van die aangifte en de ingevolge artikel 12, tweede lid, verstrekte gegevens. Bij het niet indienen van een zodanige aangifte voor het in de eerste volzin bedoelde tijdstip kan het bestuur de definitieve bijdrage vaststellen onder schatting van het verschuldigde bedrag. Ter zake van het onder een zodanige schatting vaststellen van de definitieve bijdrage kan het fonds aan de betrokken toegelaten instelling administratiekosten in rekening brengen.

  • 3. Het bedrag ter grootte van het verschil tussen de voorlopige bijdrage, bedoeld in artikel 12a, tweede lid, en de bijdrage die overeenkomstig het tweede lid van dit artikel is vastgesteld, wordt betaald voor 1 mei eerstvolgend op die vaststelling. Tevens wordt rente over dat bedrag betaald, berekend vanaf 1 december voorafgaand aan de in het eerste lid bedoelde datum tot de datum, bedoeld in de eerste volzin van dit artikellid, van welke rente het percentage gelijk is aan dat van het promessedisconto dat De Nederlandsche Bank N.V. voor de betrokken opeenvolgende tijdvakken vaststelt.

  • 4. Bij niet volledige betaling van de in het derde lid bedoelde bedragen op de in de eerste volzin van dat lid bedoelde datum is de betaler van die bedragen aan de rechthebbende op die bedragen de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, verschuldigd, berekend vanaf die datum tot de dag van volledige betaling en berekend over die bedragen dan wel het niet betaalde gedeelte daarvan. Indien de in het eerste lid bedoelde bekendmaking een latere dagtekening heeft dan 31 maart, begint het tijdvak waarover ingevolge de eerste volzin van dit artikellid de wettelijke rente wordt berekend dienovereenkomstig later te lopen.

Artikel 12c

  • 1. Het bestuur van het fonds kan op verzoek van een toegelaten instelling een vastgestelde bijdrage wijzigen, indien dat verzoek binnen vijf jaar na de in artikel 12, eerste lid, bedoelde datum is ingediend. Het bestuur maakt de wijziging onverwijld bekend aan de toegelaten instelling.

  • 2. Het bestuur van het fonds kan voorts eigener beweging binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een vastgestelde bijdrage wijzigen, indien daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat. Het bestuur maakt de wijziging binnen die termijn bekend aan de toegelaten instelling.

  • 3. Het bedrag ter grootte van het verschil tussen de vastgestelde bijdrage en de ingevolge het eerste of tweede lid gewijzigde bijdrage wordt betaald binnen vier weken na de betrokken bekendmaking, bedoeld in het eerste of tweede lid. Tevens wordt rente over dat bedrag betaald, berekend vanaf de datum van betaling van de vastgestelde bijdrage tot de datum van betaling van het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, van welke rente het percentage gelijk is aan dat van het promessedisconto dat De Nederlandsche Bank N.V. voor de betrokken opeenvolgende tijdvakken vaststelt.

  • 4. Artikel 12b, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de tweede volzin als volgt wordt gelezen: Indien de in het eerste of tweede lid bedoelde bekendmaking een latere dagtekening heeft dan zij ingevolge het eerste of tweede lid dient te hebben, begint het tijdvak waarover ingevolge de eerste volzin van dit artikellid de wettelijke rente wordt berekend dienovereenkomstig later te lopen.

H

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onverminderd artikel 12a, derde lid, kan het bestuur van het fonds op verzoek van een toegelaten instelling een op grond van artikel 10 door die instelling verschuldigde bijdrage kwijtschelden, indien naar het oordeel van het bestuur betaling van die bijdrage in aanmerkelijke mate afbreuk zou doen aan de doelstelling van het fonds als omschreven in artikel 3, onderdeel a.

2. In het tweede lid wordt «voorwaarden» vervangen door: voorschriften.

3. Toegevoegd wordt een lid, luidend:

  • 3. Indien bij een beschikking op een verzoek als bedoeld in het eerste lid dat verzoek wordt ingewilligd, betaalt het fonds een als gevolg van die beschikking onverschuldigd betaald bedrag terug aan de betrokken toegelaten instelling. Tevens wordt rente over dat bedrag betaald, berekend vanaf de datum van de onverschuldigde betaling tot de datum van terugbetaling, bedoeld in de eerste volzin, van welke rente het percentage gelijk is aan dat van het promessedisconto dat De Nederlandsche Bank N.V. voor de betrokken opeenvolgende tijdvakken vaststelt.

I

De artikelen 14 en 15 worden vervangen door twee artikelen, luidende:

Artikel 14

  • 1. Het bestuur van het fonds stelt jaarlijks een beleidsplan op.

  • 2. Het beleidsplan bevat criteria ten aanzien van de vermogenspositie van een toegelaten instelling, aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld of die instelling beschikt over de noodzakelijk te achten financiële middelen. Het plan geeft tevens inzicht in de door toegelaten instellingen aan het fonds te verschaffen gegevens, in de wijze waarop, de termijn waarvoor en de voorschriften waaronder het fonds zich voorstelt geldelijke steun toe te kennen en in de zienswijze van het fonds op de betrokkenheid van de gemeenten bij de sanering van toegelaten instellingen.

Artikel 15

  • 1. Het fonds kan uit zijn middelen geldelijke steun toekennen aan toegelaten instellingen:

    a. ten behoeve van hun sanering, indien zij niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen, of

    b. ten behoeve van groot onderhoud en verbetering van hun woongelegenheden.

  • 2. Het fonds neemt bij de toepassing van het eerste lid het beleidsplan, bedoeld in artikel 14, in acht. Indien door Onze Minister een aanwijzing is gegeven met toepassing van artikel 41 van het Besluit beheer sociale-huursector, neemt het fonds bij de toekenning van geldelijke steun als bedoeld in het eerste lid tevens die aanwijzing in acht.

  • 3. Het fonds kan aan de toekenning van geldelijke steun voorschriften verbinden met betrekking tot de wijze waarop de toegelaten instelling uitvoering geeft aan artikel 21 van het Besluit beheer sociale-huursector.

J

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «als bedoeld in artikel 14» vervangen door: als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a,.

2. In het derde lid wordt na «artikel 15» ingevoegd: , eerste lid, aanhef en onderdeel b,.

K

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18

Geldelijke steun uit het fonds wordt toegekend in de vorm van bijdragen of leningen.

L

De tweede volzin van artikel 19 komt te luiden: Dit verslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

M

In artikel 21, tweede lid, wordt «kan worden» vervangen door: wordt.

ARTIKEL II

Op de in het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting gestorte bijdragen voor enig jaar tot en met 1995 blijven van toepassing:

a. het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting als luidend op 31 december van het jaar waarover die bijdragen verschuldigd waren, en

b. het beleidsplan van dat fonds als luidend voor dat jaar.

ARTIKEL III

De toegelaten instellingen, bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de Woningwet, die op 1 april 1996 als zodanig bestonden, dienen de aangifte van de over 1996 door hen aan het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting verschuldigde bijdrage in voor 15 september 1996, volgens het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting als laatstelijk luidend voor die datum en ten aanzien van de datum van indiening van die aangifte in afwijking van artikel 12, eerste lid, van dat aldus luidende besluit.

ARTIKEL IV

De tekst van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting wordt in het Staatsblad geplaatst.

ARTIKEL V

  • 1. De artikelen I en II treden in werking met ingang van de dag na de datum die twee maanden ligt na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

  • 2. De artikelen III en IV treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 3 juli 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Uitgegeven de elfde juli 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Dit besluit bevat enkele wijzigingen van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.

De wijzigingen houden in de eerste plaats verband met de wijziging van de berekening van de door elke toegelaten instelling aan het fonds te betalen structurele bijdrage. Het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting kende voorheen voor de berekening van de bijdrage een klassensysteem, waarbij de hoogte van de bijdrage bepaald werd door de verhouding tussen de financiële reserves enerzijds en de jaarlijkse inkomsten uit huren en overheidsbijdragen anderzijds. Na de implementatie van de Wet balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting (de zogenoemde bruteringsoperatie) ontvangen toegelaten instellingen niet langer een jaarlijkse bijdrage in de exploitatiekosten van het Rijk, waardoor de berekening van de bijdrage op basis van dat systeem niet langer mogelijk is. Ook zullen de gewijzigde voorschriften met betrekking tot de jaarverslaglegging door woningcorporaties, in combinatie met de effecten van de bruteringsoperatie, leiden tot ingrijpende wijziging van de balanspresentatie, waardoor het evenmin mogelijk is de berekening van de bijdrage op basis van eerderbedoeld klassensysteem te handhaven. De structurele bijdrage zal daarom in het vervolg worden berekend op basis van een voor alle toegelaten instellingen gelijk bedrag per categorie woongelegenheden.

Voorts houdt de wijziging van diverse artikelen verband met het vervallen van de mogelijkheid om naast de structurele bijdrage een incidentele bijdrage te heffen, zoals is bepleit in het advies van de Raad voor de Volkshuisvesting van 5 april 1993 (nr. 209) over de wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting van 7 juli 1994 (wijziging waarderingsgrondslagen). Deze wijziging is mogelijk geworden nu er inmiddels voldoende duidelijkheid bestaat over de realisatiecijfers met betrekking tot de mate van ongesubsidieerde woningverbetering in de jaren 1988 en 1989, en uit die cijfers blijkt dat de rentevoordelen in die jaren in voldoende mate voor die verbetering zijn aangewend.

Tenslotte is in het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting een aantal praktische punten met betrekking tot de structurele bijdrage geregeld.

In de artikelsgewijze toelichting wordt nader op een en ander ingegaan.

Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is een zogenoemd zelfstandig bestuursorgaan, wat inhoudt dat het een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is op het niveau van de rijksoverheid en niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister. Alle wetgeving die op zelfstandige bestuursorganen betrekking heeft, zal in de nabije toekomst worden getoetst aan en zonodig in overeenstemming worden gebracht met het actuele rijksbeleid inzake dergelijke bestuursorganen. Dit kan wederom tot wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting leiden. Verwezen wordt naar het verslag van de Algemene Rekenkamer over 1994 (kamerstukken II 1994/95, 24 130, nr. 5), blz. 3 en 9/10.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I, ONDERDEEL A

Onder a

De omschrijving van het begrip «financiële reserve» is vervallen, omdat het berekenen van deze reserve geen deel uitmaakt van de nieuwe berekeningswijze van de bijdragen aan het fonds, op de achtergrond waarvan in het algemene deel van deze nota van toelichting is ingegaan.

Onder c

Voor de bijdrageberekening en -vaststelling volgens het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting als door dit besluit gewijzigd wordt gebruik gemaakt van gegevens over het jaar dat twee jaar ligt vóór het jaar waarover de toegelaten instellingen een bijdrage aan het fonds verschuldigd zijn. Eerstbedoeld jaar wordt in genoemd besluit aangeduid als referentiejaar. Daartoe is aan artikel 1 van dat besluit een begripsbepaling toegevoegd.

ARTIKEL I, ONDERDEEL B

Met deze wijziging in artikel 3 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is de tekst beter in overeenstemming gebracht met artikel 71, tweede lid, onderdeel a, van de Woningwet.

ARTIKEL I, ONDERDEEL C

Het gezamenlijk door de Nationale Woningraad en het NCIV koepel voor woningcorporaties voor te dragen bestuurslid komt in de plaats van het bestuurslid dat namens het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zitting had in het fondsbestuur. Dit is in overeenstemming met de algemene beleidslijn van afnemende rijksbemoeienis met de sociale-huursector.

ARTIKEL I, ONDERDEEL D

Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting als bij dit besluit gewijzigd wordt één bestuurslid benoemd op de voordracht van twee organisaties. In verband daarmee diende artikel 5a van dat besluit zodanig te worden gewijzigd dat het, ook in het geval dat voor de opvolging van dat bestuurslid geen voordracht wordt gedaan, duidelijk is uit welke organisatie het nieuwe door de minister te benoemen bestuurslid dient voort te komen.

ARTIKEL I, ONDERDELEN E EN F

De wijziging in artikel 8 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (onderdeel E) vloeit voort uit de beslissing om geen éénmalige bijdrage van de toegelaten instellingen te heffen, waarop in het algemene deel van deze nota van toelichting is ingegaan. Om dezelfde reden kon artikel 9 van genoemd besluit vervallen (onderdeel F).

ARTIKEL I, ONDERDEEL G

Algemeen

In de nieuwe artikelen 10 tot en met 12c van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is de nieuwe systematiek van bijdrageberekening en -vaststelling neergelegd.

De regels over de berekening van de bijdrage, voorheen neergelegd in artikel 10 van genoemd besluit, zijn nu neergelegd in de nieuwe artikelen 10 en 11 van dat besluit.

De regels over de vaststelling daarvan, voorheen neergelegd in artikel 12 van dat besluit, zijn nu terug te vinden in de nieuwe artikelen 12 tot en met 12c van dat besluit. Die vier nieuwe artikelen bevatten een aanzienlijk uitgebreidere regeling dan het voorheen geldende artikel 12. Dit betekent echter niet dat de praktijk van de bijdragevaststelling en -betaling sterk zal wijzigen. Er is veeleer sprake van stroomlijning en codificatie van die praktijk.

Een en ander betekent dat het voorheen geldende artikel 11 van dat besluit is vervallen. In dat artikel was de heffing van een éénmalige bijdrage geregeld, welke heffing geen doorgang vindt. Verwezen wordt naar de betrokken passage in het algemene deel van deze nota van toelichting.

ad artikel 10 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting

In het eerste lid is duidelijker dan voorheen tot uitdrukking gebracht dat jaarlijks naar de stand van zaken op 1 april – de zogenoemde peildatum – wordt bepaald welke toegelaten instellingen over het betrokken kalenderjaar een bijdrage aan het fonds verschuldigd zijn.

In het tweede lid is geregeld dat de bijdrage aan het fonds wordt berekend door het aantal woongelegenheden van een toegelaten instelling per categorie te vermenigvuldigen met een bedrag en de aldus verkregen subtotalen bij elkaar op te tellen.

Het vertrekpunt van deze berekening is een eenvoudige wijze van vaststelling van het aantal bij de bijdrageberekening te betrekken woongelegenheden (onderdeel a, onder 1°). Met de woorden «in exploitatie» is aangesloten bij de bewoordingen van aanhangsel D van de bijlage bij het Besluit beheer sociale-huursector. Onder de woongelegenheden die een toegelaten instelling in exploitatie heeft, vallen naast de woongelegenheden waarvan zij eigenaar is de woongelegenheden in eigendom van anderen die voor haar rekening en risico worden geëxploiteerd.

Het derde en vierde lid houden verband met de wenselijkheid om, in geval van overnamen van bepaalde rechtspersonen door toegelaten instellingen, fusies tussen toegelaten instellingen en andere rechtspersonen of nieuwe toelatingen, de bijdrage aan het fonds te berekenen met gebruikmaking van zo actueel mogelijke gegevens.

In het derde lid is geregeld dat de toename van het aantal woongelegenheden wegens het overnemen van het bezit van niet meer bestaande toegelaten instellingen, andere rechtspersonen zonder winstoogmerk – een in navolging van de Wet balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting gebruikte term – of gemeentelijke woningbedrijven in beginsel leidt tot een berekening van de bijdrage waarbij die overname mede wordt betrokken.

Het vierde lid biedt de grondslag voor de berekening van de bijdrage van toegelaten instellingen die na 31 december van het referentiejaar en voor de peildatum als zodanig zijn toegelaten. Gebleken is dat de in dat lid genoemde gegevens omtrent het aantal in exploitatie zijnde woongelegenheden steeds in het kader van de toelatingsprocedure beschikbaar komen.

ad artikel 11 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting

In de berekeningsmethodiek die in het nieuwe artikel 10, tweede lid, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is neergelegd, is sprake van vermenigvuldiging van aantallen woongelegenheden met bedragen. Die bedragen worden blijkens het eerste lid van het nieuwe artikel 11 van genoemd besluit door de minister vastgesteld. Het vertrekpunt daarbij is vaststelling van een bedrag voor woningen (onderdeel b). Voor de overige categorieën woongelegenheden wordt blijkens onderdeel a van het eerste lid één bedrag vastgesteld, dat blijkens het tweede lid lager is dan het bedrag voor woningen. Deze verhouding tussen de twee bedragen is gekozen, omdat de overige categorieën woongelegenheden een lagere waarde vertegenwoordigen dan woningen. Bovendien is deze berekeningssystematiek aangesloten bij die voor de heffing, welke de Landelijke Centrales van woningcorporaties aan de toegelaten instellingen opleggen.

Uit de samenhang tussen het eerste lid, onderdelen a, onder 1°, en b, blijkt dat de wooneenheden in verzorgingstehuizen voor bejaarden tot de woningen worden gerekend. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting. Onder «woongebouwen met een bijzonder karakter» (eerste lid, onderdeel a, onder 2°) worden gebouwen verstaan met uitsluitend onzelfstandige wooneenheden, dat wil zeggen wooneenheden waarvan de bewoners aangewezen zijn op zich bij die eenheden bevindende gemeenschappelijke keukens en sanitaire voorzieningen. Met deze redactie is uitgesloten dat een bedrag wordt vastgesteld voor verhuurde kamers in zelfstandige woningen.

Het derde lid bevat een regeling voor de bovengrens van de door alle toegelaten instellingen gezamenlijk te storten bijdragen. In het voorheen geldende derde lid van artikel 10 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting was een regeling voor een zodanige bovengrens opgenomen, die gold voor elke toegelaten instelling afzonderlijk. Bovendien was ingevolge dat lid die bovengrens uitgedrukt in een percentage van de financiële reserve. In het derde lid van het nieuwe artikel 11 van genoemd besluit is gekozen voor een percentage van de door de toegelaten instellingen gerealiseerde huursom. Die huursom dienen zij ingevolge artikel 23 van het Besluit beheer sociale-huursector toch al te berekenen, welke berekening door het Rijk wordt gecontroleerd. Hiermee is, in samenhang met het nieuwe artikel 10 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, een systeem geïntroduceerd waarbij gebruik kan worden gemaakt van gegevens die, indien wordt voldaan aan het Besluit beheer sociale-huursector, al beschikbaar zijn.

De mogelijkheid om te bepalen dat over een kalenderjaar geen bijdrage aan het fonds verschuldigd is, neergelegd in het vierde lid, was voorheen opgenomen in artikel 10, vierde lid, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. De beoordeling of het fonds over voldoende middelen beschikt om aan zijn doelstelling te voldoen, vindt in tegenstelling tot voorheen plaats aan de hand van de verwachte stand van zaken op 1 april van het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is.

In tegenstelling tot in het voorheen geldende artikel 10, vierde lid, van genoemd besluit is in het nieuwe artikel 11, vierde lid, van dat besluit niet neergelegd dat de bepaling of al dan niet een bijdrage verschuldigd is geschiedt op voorstel van of na overleg met het bestuur van het fonds. Dit is in overeenstemming met het rijksbeleid om terughoudend te zijn met het opnemen van dergelijke bepalingen in de wetgeving. Hiermee wordt geenszins beoogd wijziging te brengen in de feitelijke betrokkenheid van het fondsbestuur bij de uitoefening van de nu in artikel 11, vierde lid, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting neergelegde bevoegdheid.

ad artikel 12 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting

Dit artikel bevat de regels over de wijze waarop aangifte moet worden gedaan. De bepaling is op enkele punten redactioneel gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende artikel 12 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, voor zover dat artikel op het doen van aangifte betrekking had.

Nieuw is de verplichting om bij het aangifteformulier een accountantsverklaring te voegen. In de huidige praktijk gebeurt dit al. De verwijzing in het eerste lid naar het Burgerlijk Wetboek houdt in dat de accountantsverklaring kan worden afgegeven door zowel een registeraccountant in de zin van de Wet op de Registeraccountants, als een Accountant-Administratieconsulent in de zin van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten ten aanzien van wie bij de inschrijving in het in artikel 36, eerste lid, van laatstgenoemde wet bedoelde register een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 36, derde lid, van die wet.

De procedure van vaststelling van de bijdrage door het fondsbestuur is in vergelijking tot voorheen uit artikel 12 gelicht en uitgebreider geregeld in de nieuwe artikelen 12a en 12b van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.

ad artikel 12a van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting

Uit dit artikel blijkt dat het bestuur, al dan niet na ontvangst van de aangiften, jaarlijks vóór 1 november een bijdrage voor elke toegelaten instelling vaststelt. Uit het tweede lid blijkt dat de vaststelling plaatsvindt aan de hand van de aangifte en de andere overgelegde gegevens. Als de aangifte op zichzelf voldoende gegevens voor die vaststelling bevat en de juistheid daarvan vaststaat, zal dat inhouden dat de bijdrage conform de aangifte wordt vastgesteld. Zijn naast de aangifte andere stukken overgelegd die voor die vaststelling van belang zijn, dan worden alle stukken in onderlinge samenhang bij die vaststelling betrokken.

Als er geen of onvoldoende gegevens voorhanden zijn, de gegevens onjuist zijn of de juistheid ervan onvoldoende vaststaat, zal de bijdrage in de regel worden geschat. In dat geval heeft de bijdrage een voorlopig karakter. In het voorheen geldende artikel 12 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting kwam dit laatste aspect onvoldoende uit de verf.

Uit het derde lid blijkt dat alle toegelaten instellingen vóór 1 december de bijdrage dienen te betalen. Dit geldt dus ook in het geval van een voorlopige, geschatte bijdrage.

Bij te late betaling zijn de toegelaten instellingen de wettelijke rente verschuldigd. De wijze waarop die rente wordt berekend is in het vierde lid neergelegd. In de tweede volzin van dat lid is uit een oogpunt van bescherming van de toegelaten instellingen bepaald dat het tijdvak waarover die rente wordt berekend in een voorkomend geval wordt bekort met het aantal dagen dat het fondsbestuur te laat is met het bekendmaken van de (voorlopige) bijdrage.

ad artikel 12b van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting

In dit artikel is geregeld op welke wijze tot een definitieve bijdrage wordt gekomen in de gevallen waarin aanvankelijk een voorlopige bijdrage is vastgesteld. De vaststelling daarvan geschiedt volgens dezelfde uitgangspunten als de vaststelling ingevolge het nieuwe artikel 12a. In de gevallen dat een bijdrage wederom wordt geschat, is die bijdrage echter niet meer voorlopig, maar definitief.

Ook bij te late betaling van een door hen verschuldigd verschil tussen de voorlopige bijdrage en een hogere definitieve bijdrage zijn de toegelaten instellingen de wettelijke rente verschuldigd. De berekening daarvan geschiedt blijkens het vierde lid op dezelfde wijze als bepaald in het vierde lid van het nieuwe artikel 12a.

ad artikel 12c van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting

Na de vaststelling van een definitieve bijdrage kan deze in bepaalde gevallen nog wijziging ondergaan. Hiervan zal sprake kunnen zijn, indien er alsnog gegevens beschikbaar komen die bij de vaststelling betrokken hadden moeten worden. Het bestuur van het fonds kan de bijdrage zowel op verzoek van een toegelaten instelling als eigener beweging wijzigen. Het nieuwe artikel 12c van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, waarin dit is neergelegd, betekent een codificatie van de bestaande praktijk op dit punt.

Ook bij betaling van een verschil dat door een wijziging als bedoeld in dat artikel ontstaat, is een rente verschuldigd die aan de hand van het promessedisconto van de Nederlandsche Bank wordt berekend. Bij overschrijding van de betalingstermijn is de wettelijke rente verschuldigd. Een en ander volgt uit het derde en vierde lid van het nieuwe artikel 12c. De redactie van die leden is zo veel mogelijk gelijk aan die van de nieuwe artikelen 12a, vierde lid, en 12b, derde en vierde lid.

ARTIKEL I, ONDERDEEL H

Uit het nieuwe eerste lid van artikel 13 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting blijkt uitdrukkelijk, dat het enkele richten van een verzoek tot het fondsbestuur om de bijdrage kwijt te schelden, geen wijziging brengt in de verplichting van de toegelaten instelling om de bijdrage op een bepaald tijdstip te betalen.

De eerste volzin van het nieuwe derde lid van genoemd artikel 13 bevat een logische aanvulling op het eerste lid van dat artikel. Indien een besluit om een bijdrage kwijt te schelden wordt genomen na de betaling door de betrokken toegelaten instelling, is vanaf dat besluit sprake van onverschuldigde betaling. Dat geldt het gehele door de toegelaten instelling betaalde bedrag, dus met inbegrip van betaalde rente.

Ook bij de terugstorting van dat bedrag is, in dit geval steeds door het fonds, een rente verschuldigd die aan de hand van het promessedisconto van de Nederlandsche Bank wordt berekend. Dit volgt uit de tweede volzin van het derde lid van genoemd artikel 13.

ARTIKEL I, ONDERDEEL I

De voorheen geldende artikelen 14 en 15 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting zijn omgewerkt tot twee nieuwe artikelen 14 en 15. Daarbij zijn de regels over het beleidsplan van het fonds neergelegd in het nieuwe artikel 14, en de regels over de toekenning van geldelijke steun aan toegelaten instellingen samengebracht in het nieuwe artikel 15.

In het tweede lid van het nieuwe artikel 14 is in tegenstelling tot voorheen uitdrukkelijk bepaald, dat de criteria aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een toegelaten instelling beschikt over de noodzakelijk te achten financiële middelen deel uitmaken van het beleidsplan. Hiermee is aangesloten bij de met ingang van 1995 gehanteerde praktijk die inhoudt dat wordt gewerkt met criteria voor die beoordeling die aansluiten op de meest recente criteria ter zake van de Stichting Waarborgfonds Sociale Woningbouw. Deze criteria betreffen de solvabiliteit, de liquiditeit en de rentabiliteit van de betrokken toegelaten instelling.

Het eerste lid van het nieuwe artikel 15 omvat een combinatie van de voorheen geldende artikelen 14, eerste lid, (nu: onderdeel a) en 15 (nu: onderdeel b) van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Deze samenvoeging is mogelijk gemaakt door het vervallen van de éénmalige bijdrage aan het fonds en daarmee van de koppeling tussen die bijdrage en de in artikel 3, onderdeel b, van dat besluit genoemde doelstelling van het fonds.

ARTIKEL I, ONDERDEEL J

Artikel 16 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is redactioneel aangepast in verband met de samenvoeging van de voorheen geldende artikelen 14, eerste lid, en 15 van genoemd besluit in het nieuwe eerste lid van artikel 15 van dat besluit.

ARTIKEL I, ONDERDEEL K

Met deze wijziging in artikel 18 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is de tekst beter in overeenstemming gebracht met artikel 71, tweede lid, onderdeel a, van de Woningwet.

ARTIKEL I, ONDERDEEL L

In artikel 19 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting is de verwijzing naar de Wet op de Registeraccountants vervangen door een verwijzing naar het Burgerlijk Wetboek. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I, onderdeel G, ad artikel 12 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting.

ARTIKEL II

Met dit artikel is buiten twijfel gesteld, dat dit besluit geen gevolgen heeft voor de financieel-administratieve afwikkeling van de stortingen in het Centraal Fonds van de bijdragen voor de jaren tot en met 1995.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt naar alle waarschijnlijkheid in werking op een datum die ligt in de eerste twee weken van september 1996. Het werkt dus nog niet als de uiterste datum voor indiening van de aangifte van de bijdrage voor 1996 als opgenomen in artikel 12, eerste lid, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting als gewijzigd door dit besluit – 1 september 1996 – is verstreken.

Hierdoor kan onduidelijkheid ontstaan over het op die aangifte van toepassing zijnde regime. Met dit artikel wordt dit voorkomen en buiten twijfel gesteld dat het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting als gewijzigd door dit besluit daarop van toepassing is. Daartoe was het noodzakelijk de uiterste datum van indiening van de aangifte van de bijdrage éénmalig met twee weken te verlengen. Daardoor is immers verzekerd dat dit besluit in werking is getreden op het moment dat de aangifte over 1996 uiterlijk moet zijn ingediend.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel


XNoot
1

Stb. 1988, 483, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 juli 1994, Stb. 538.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 augustus 1996, nr. 154.

Naar boven