Besluit van 14 juni 1996, houdende wijziging van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 ter uitvoering van artikel 1, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 20 december 1995, No. J. 9517140, Directie Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Financiën;

Gelet op de artikelen 1, derde en vierde lid, en 2, tweede lid, van de Natuurschoonwet 1928;

De Raad van State gehoord (advies van 22 januari 1996, No. W11.950714);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 5 juni 1996, No. J. 965326, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Financiën;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 19281 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onderdeel a, vervalt de zinsnede «(Stb. 1989, 252)».

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «een onroerend goed» vervangen door «een onroerende zaak» en wordt de zinsnede «het onroerend goed» telkens vervangen door: de onroerende zaak.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «het als landgoed aangemerkte onroerend goed» vervangen door: de als landgoed aangemerkte onroerende zaak.

3. In het derde lid wordt de zinsnede «Een onroerend goed» vervangen door «Een onroerende zaak», wordt de zinsnede «dat onroerend goed» vervangen door «die onroerende zaak» en wordt de zinsnede «het onroerend goed» vervangen door: de onroerende zaak.

4. In het vierde lid wordt de zinsnede «het onroerend goed» vervangen door «de onroerende zaak» en vervalt de zinsnede «(Stb. 1961, 256)».

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «een onroerend goed» vervangen door «een onroerende zaak» en wordt de zinsnede «dat onroerend goed» telkens vervangen door: die onroerende zaak.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «een onroerend goed» vervangen door: een onroerende zaak.

3. Toegevoegd wordt een nieuw derde lid, luidende:

  • 3. In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, en in afwijking van artikel 3, tweede lid, kan voorts een onroerende zaak, waarvan nog niet ten minste 30 percent, onderscheidenlijk ten minste 20 percent van de oppervlakte met houtopstanden is bezet, als landgoed worden aangemerkt, indien blijkens een beplantingsplan als bedoeld in artikel 7, tweede lid, en blijkens een begin van de feitelijke uitvoering daarvan, het voornemen bestaat om de onroerende zaak in voldoende mate met houtopstanden te bezetten, mits de onroerende zaak naar het oordeel van Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën na afloop van de in artikel 3a, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 genoemde termijn aan alle voorwaarden voor aanmerking als landgoed zal voldoen.

D

In artikel 4 wordt de zinsnede «het onroerend goed» telkens vervangen door: de onroerende zaak.

E

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «het onroerend goed» wordt telkens vervangen door «de onroerende zaak» en de zinsnede «dat onroerend goed» wordt telkens vervangen door: die onroerende zaak.

2. In onderdeel e wordt de zinsnede «onderdeel e» vervangen door: onderdeel d.

F

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «het onroerend goed» vervangen door «de onroerende zaak» en wordt de zinsnede «een onroerend goed» telkens vervangen door: een onroerende zaak.

2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt de zinsnede «een onroerend goed» vervangen door «een onroerende zaak» en wordt de zinsnede «dat onroerende goed» vervangen door: die onroerende zaak.

G

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «een onroerend goed» vervangen door «een onroerende zaak» en wordt de zinsnede «het onroerend goed» telkens vervangen door: de onroerende zaak.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Bij een verzoek om een onroerende zaak als landgoed aan te merken met toepassing van artikel 3, derde lid, dient tevens te worden overgelegd:

    a. een beplantingsplan, waarvan het model door Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën wordt vastgesteld en

    b. een duidelijke kaart of plattegrond, waarop de tot de onroerende zaak behorende percelen die geheel of gedeeltelijk met houtopstanden bezet zullen worden zijn aangegeven, onder vermelding van de kadastrale perceelsnummers.

3. In het tot derde lid vernummerde tweede lid wordt de zinsnede «een onroerend goed» vervangen door: een onroerende zaak.

H

Artikel 8 vervalt.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 juni 1996

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de zestiende juli 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

De wet tot wijziging van de Natuurschoonwet 1928 en de Gemeentewet (Stb. 1995, 582) strekt er onder meer toe de fiscale faciliteiten van de Natuurschoonwet 1928 te verlenen voor onroerende zaken die bestemd zijn voor de aanleg van bos. Doel daarvan is de aanleg van bos te stimuleren. De maatregelen vloeien voort uit het in het kader van het Uitvoeringsprogramma Meerjarenplan Bosbouw 1990–1994 uitgebrachte kabinetsstandpunt over het advies van de Commissie Bosuitbreiding (Kamerstukken II 1993/94, 21 671, nr. 14).

De wijziging van de Natuurschoonwet 1928 maakt het mogelijk dat een onroerende zaak, die nog niet voldoet aan de voorwaarde dat een bepaald percentage van de oppervlakte bezet moet zijn met bos of andere houtopstanden, toch als landgoed kan worden aangemerkt. Het bij bovengenoemde wet aan artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 toegevoegde vierde lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden gesteld inzake de voorwaarden voor zodanige aanmerking als landgoed. Met dit besluit, dat voorziet in wijziging van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, wordt daaraan uitvoering gegeven.

Het gaat bij de rangschikking van onroerende zaken die bestemd zijn voorde aanleg van bos om een uitzondering op de in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, en artikel 3, tweede lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 opgenomen voorwaarde dat ten minste 30, onderscheidenlijk 20 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak bezet moet zijn met houtopstanden. Artikel 3 van het Rangschikkingsbesluit kent reeds een aantal uitzonderingen op de voorwaarden van artikel 2. Om die reden wordt de uitzondering voor de voor bosaanleg bestemde onroerende zaken eveneens in artikel 3 opgenomen, en wel in een nieuw derde lid (artikel I, onderdeel C, onder 3).

Voor rangschikking als landgoed van onroerende zaken die bestemd zijn voor bosaanleg, geldt op grond van het nieuwe derde lid van artikel 3 van het Rangschikkingsbesluit de voorwaarde dat er een voornemen bestaat om bos aan te leggen. Dit voornemen moet ten eerste blijken uit een beplantingsplan, bestaande uit een topografische kaart, waarop duidelijk is aangegeven welke delen van de onroerende zaak met bos of andere houtopstanden beplant zullen worden. Ten tweede dient het voornemen te blijken uit een begin met de feitelijke uitvoering van het beplantingsplan. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien er grondwerkzaamheden zijn verricht, houtopstanden zijn aangeplant of andere feitelijke, op de desbetreffende percelen gerichte werkzaamheden zijn verricht.

Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Natuurschoonwet 1928 (Kamerstukken II 1994/95, 24 159, nr. 3) is aangegeven, moet er sprake zijn van een concreet en reëel voornemen. Dit zal aan de hand van het beplantingsplan beoordeeld worden. Indien reeds uit het beplantingsplan blijkt dat na 3 jaar niet voldaan zal kunnen worden aan alle voorwaarden voor rangschikking zal dat een reden kunnen zijn om het verzoek om rangschikking af te wijzen.

Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien er, gelet op de definitie van houtopstanden van artikel 1, onderdeel b, van het Rangschikkingsbesluit, een soort houtopstanden wordt geplant waarvan bij voorbaat vaststaat dat deze op de te beplanten grond niet of heel slecht zal aanslaan, of indien reeds uit het beplantingsplan blijkt dat de benodigde werkzaamheden niet tijdig uitgevoerd zullen zijn. Dat laatste geldt met name de tijdige aanplant van de houtopstanden, opdat na drie jaar voldoende houtopstanden, die voldoen aan de definitie van artikel 1, onderdeel b, van het Rangschikkingsbesluit, aanwezig zijn. Evenmin zal er sprake zijn van een reëel voornemen indien blijkt dat de aanleg van (voldoende) bos om andere redenen, bijvoorbeeld wegens belemmeringen voortvloeiend uit wet- en regelgeving, niet mogelijk is.

Overigens blijven bij een voor bosaanleg bestemde onroerende zaak de overige voorwaarden van artikel 2 van het Rangschikkingsbesluit onverkort van kracht.

Het beplantingsplan dient bij het verzoek om rangschikking te worden gevoegd. In het beplantingsplan dienen de voor een goede beoordeling van het verzoek relevante gegevens, zoals de totale te beplanten oppervlakte, de percelen die beplant zullen worden en aantal en soort van de te planten houtopstanden, te worden verstrekt. Het beplantingsplan dient tevens een plan van uitvoering van de benodigde werkzaamheden te bevatten, waarbij de werkzaamheden en de uitvoeringsduur daarvan worden vermeld. Tevens dient daarbij aangegeven te worden op welke wijze een begin met de feitelijke uitvoering is gemaakt. Teneinde zoveel mogelijk duidelijkheid te geven over de voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens en ten behoeve van een gestroomlijnde en voortvarende afhandeling zal een model-beplantingsplan worden vastgesteld door de Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën. Een en ander is geregeld door invoeging van een nieuw tweede lid in artikel 7 (artikel I, onderdeel G).

In de memorie van toelichting bij de bovengenoemde wijziging van de Natuurschoonwet 1928 werd nog uitgegaan van de voorwaarde dat er een door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij goedgekeurd beplantingsplan bij het verzoek om rangschikking moest worden overgelegd. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1994/95, 24 159, nr. 5, blz. 2) is aangegeven, is daar bij nader inzien van afgezien. Toetsing van het beplantingsplan kan geschieden bij de behandeling van het verzoek om rangschikking.

Hiermee wordt een extra bestuursrechtelijke procedure voorkomen en worden de bestuurslasten voor de eigenaar en het bestuur beperkt.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de terminologie van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 in overeenstemming te brengen met de terminologie van het Burgerlijk Wetboek. Daartoe is overal de term «onroerend goed» vervangen door «onroerende zaak» (artikel I, onderdelen B, onder 1, C, onder 1, D, E, onder 1, F en G, onder 1). Tevens zijn, conform de Aanwijzingen voor de regelgeving, de staatsbladaanduidingen in artikel 1, onderdeel a en artikel 2, vierde lid, geschrapt (artikel I, onderdelen A en B, onder 4). Voorts is een onjuiste verwijzing in artikel 5, onderdeel e, gecorrigeerd (artikel I, onderdeel E, onder 2). Tot slot is artikel 8 komen te vervallen (artikel I, onderdeel H). Dit artikel heeft zijn betekenis verloren als gevolg van de wet van 14 februari 1994, Stb. 1994, 125 (Organisatiewet Kadaster). Daarbij is artikel 2, tweede lid, tweede volzin van de Natuurschoonwet 1928 komen te vervallen. Daarin was bepaald dat de afgifte van kadastrale uittreksels kosteloos diende te geschieden. Op grond van artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit diende op de uittreksels de kosteloze verstrekking aangetekend te worden. Nu de kosteloze verstrekking van kadastrale gegevens is komen te vervallen, kan ook artikel 8 vervallen.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Stb. 1990, 612.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven