Besluit van 3 juli 1996, houdende regels in verband met kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur (Besluit kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 26 maart 1996, nr. HDTP/96/755/HP Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Gelet op de artikelen 4a, 4b, 9, 12, 15, 21, 23, 41, aanhef, onder a en b, en 48 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en artikel 24 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur;

De Raad van State gehoord (advies van 19 juni 1996, nr. W09.96.0138);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat a.i., van 1 juli 1996, nr. HDTP/96/1691/HW, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

b. de houder van de concessie: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet;

c. een houder van een infrastructuurvergunning: een houder van een infrastructuurvergunning als bedoeld in artikel 2 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.

§ 2. Opdrachten aan de houder van de concessie

Artikel 2

  • 1. Voorzieningen die de houder van de concessie op grond van artikel 4a van de wet ter beschikking stelt aan een houder van een infrastructuurvergunning, zijn in ieder geval:

    a. lokaties waar koppelingen van de telecommunicatie-infrastructuur van een houder van een infrastructuurvergunning aan de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie naar het oordeel van een houder van een infrastructuurvergunning gewenst zijn en door de houder van de concessie gerealiseerd kunnen worden, en

    b. koppelvlakken tussen de telecommunicatie-infrastructuur van een houder van een infrastructuurvergunning en de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie die voldoen aan de door een houder van een infrastructuurvergunning gevraagde capaciteit, kwaliteit en eigenschappen.

  • 2. De houder van de concessie stelt de in het eerste lid bedoelde voorzieningen aan een houder van een infrastructuurvergunning ter beschikking binnen vier weken nadat deze een verzoek daartoe aan de houder van de concessie heeft gedaan indien de gevraagde voorzieningen in vooraanleg reeds aanwezig zijn. In geval de gevraagde voorzieningen niet in vooraanleg aanwezig zijn dient de houder van de concessie binnen vier weken aan een houder van een infrastructuurvergunning een bindende offerte te leveren waarin in ieder geval is opgenomen:

    a. een beschrijving van de te leveren voorzieningen, waarbij is uitgegaan van de door een houder van een infrastructuurvergunning gevraagde voorzieningen, en

    b. de prijs waarvoor en de termijn waarbinnen de gevraagde voorzieningen door de houder van de concessie geleverd zullen worden.

§ 3. Opdrachten aan een houder van een infrastructuurvergunning

Artikel 3

  • 1. Een houder van een infrastructuurvergunning is verplicht binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn na het afgeven van de infrastructuurvergunning een ieder in het gebied waarop de infrastructuurvergunning betrekking heeft, tegen vergoeding het gebruik van vaste verbindingen ter beschikking te stellen.

  • 2. In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kan voor wat betreft de termijnen waarbinnen het gebruik van vaste verbindingen ter beschikking wordt gesteld, onderscheid gemaakt worden tussen verschillende houders van een infrastructuurvergunning.

Artikel 4

Na afloop van de in artikel 3 bedoelde termijnen is met betrekking tot het door een houder van een infrastructuurvergunning ter beschikking stellen van voorzieningen ten behoeve van koppelingen aan de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie, onderscheidenlijk aan de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur van een andere houder van een infrastructuurvergunning, artikel 2 van overeenkomstige toepassing.

§ 4. Verplichtingen voor een houder van een infrastructuurvergunning

Artikel 5

  • 1. De houder van een infrastructuurvergunning draagt er zorg voor dat bij de bedrijfsvoering met betrekking tot de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur het telefoon- en telegraafgeheim, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Grondwet, wordt nageleefd.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de overige verplichtingen van een houder van een infrastructuurvergunning.

  • 3. De krachtens het tweede lid gestelde regels zien mede op de vermindering van de ongelijkwaardigheid in de mededingingspositie, welke het gevolg is van de eerdere aanleg en exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur door de houder van de concessie.

§ 5. Overige bepalingen

Artikel 6

  • 1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het door een houder van een infrastructuurvergunning vergoeden van de kosten van de bemoeiingen met betrekking tot de verlening van een infrastructuurvergunning.

  • 2. De verschuldigde vergoeding met betrekking tot het toezicht op de houder van de concessie bedoeld in artikel 41, onder a, van de wet onderscheidenlijk het toezicht op de houder van een infrastructuurvergunning bedoeld in artikel 41, onder b, van de wet dienen bij vooruitbetaling te worden voldaan.

  • 3. De houder van de concessie onderscheidenlijk de houder van een infrastructuurvergunning zijn de vergoedingen met betrekking tot het toezicht als bedoeld in het tweede lid, per periode van 12 maanden verschuldigd.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 7

Het >Besluit draadomroep- en kabelinrichtingen1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. onderdeel e komt te luiden:

e. registratie: een registratie als bedoeld in de artikelen 22a en 23a van de wet;

2. onderdeel f vervalt.

B. In de artikelen 2 en 6 vervalt de zinsnede «,aanvullende machtiging dan wel ontheffing».

C. Artikel 3, tweede lid, vervalt.

D. De artikelen 4, 5 en 10 vervallen.

E. Artikel 14 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «,aanvullende machtiging of ontheffing en het toezicht bedoeld in artikel 41, onder a en e» vervangen door: of registratie en het toezicht bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder a.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «en de houder van de ontheffing» vervangen door: en de houder van de registratie.

F. In artikel 18 wordt de zinsnede «Tot toepassing van de artikelen 21, zesde lid, onder a en b, 22, zesde lid, onder b voorzover dit artikelonderdeel ziet op de overeenkomstige toepassing van artikel 21, zesde lid, onder a, 23, vijfde lid, onder b, vervangen door: Tot toepassing van de artikelen 21, zesde lid, onder a, 23, vijfde lid, onder a,.

Artikel 8

Het Besluit limitering aansprakelijkheid telecommunicatie2 wordt gewijzigd als volgt:

In artikel 1 wordt na «de houder van de concessie» ingevoegd: en de houder van een infrastructuurvergunning.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 juli 1996.

Artikel 10

Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 3 juli 1996

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de elfde juli 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

In dit besluit worden regels gegeven met betrekking tot de interconnectie van telecommunicatie-infrastructuren. Het gaat daarbij zowel om de interconnectie van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie met de telecommunicatie-infrastructuur van een houder van een infrastructuurvergunning als bedoeld in de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, als om interconnectie tussen houders van een infrastructuurvergunning onderling.

Interconnectie is van groot belang voor de totstandkoming van een open en eerlijke markt voor telecommunicatie. Het in de zogenaamde interimwet (Kamerstukken II, 1994/95, 24 163, nr. 1–2) gekozen wettelijk kader voor de interconnectie wijkt niet af van het reeds in de wet gekozen systeem voor interconnectie zoals dat geldt voor de houder van de concessie en de vergunninghouders als bedoeld in Hoofdstuk IIA van de wet.

ARTIKELEN

Artikel 2

In artikel 4a van de wet is artikel 4, vierde tot en met zesde lid, van de wet, dat geldt in de verhouding tussen de concessiehouder en de houder van een GSM-vergunning van overeenkomstige toepassing verklaard op het tot stand brengen van koppelingen tussen de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie en een houder van een infrastructuurvergunning. De nadere uitwerking van de verplichtingen van de houder van de concessie vindt plaats in het onderhavige artikel.

Voor de plaats van de lokaties, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is het verzoek van een houder van een infrastructuurvergunning in principe bepalend (immers, artikel 4, vijfde lid, van de wet is hier van overeenkomstige toepassing). Dat betekent dat de houder van de concessie niet kan volstaan met het aanbieden van lokaties in een bepaalde regio, maar dat in beginsel overal daar waar de vergunninghouder dat vraagt, moet doen.

In onderdeel b is ten aanzien van de door de houder van de concessie te leveren koppelvlakken bepaald dat deze moeten voldoen aan de door een houder van een infrastructuurvergunning gevraagde specificaties. Dat kan zelfs betekenen dat de houder van de concessie daarvoor aanpassingen in zijn telecommunicatie-infrastructuur moet aanbrengen. Het is mogelijk dat een infrastructuurvergunninghouder een bepaalde kwaliteitsgarantie wil geven waartoe het nodig is dat zijn vaste verbindingen aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen. Deze kwaliteitseisen kunnen andere eisen zijn dan de eisen die de houder van de concessie hanteert. Een houder van een infrastructuurvergunning is voor het realiseren van zijn kwaliteitseisen echter afhankelijk van de houder van de concessie. Deze moet op verzoek van een houder van een vergunning dan ook koppelvlakken leveren van een ander kwaliteitsniveau dan hijzelf hanteert. Ook kan dat betekenen dat de houder van de concessie bepaalde door hem tot dan gehanteerde procedures zal moeten aanpassen, bijvoorbeeld de procedures waarlangs de storingssignalering plaatsvindt en storingen worden gecorrigeerd.

Voorts kan een houder van een infrastructuurvergunning van de houder van de concessie vragen om bepaalde apparatuur die nodig is in verband met de koppeling te plaatsen op een lokatie van de houder van de concessie.

Indien er tussen de houder van de concessie en een houder van een infrastructuurvergunning dan wel tussen houders van een infrastructuurvergunning onderling geen overeenstemming bereikt kan worden over de voorwaarden waaronder de voorzieningen of de vaste verbindingen ter beschikking gesteld worden, of wanneer de houder van de concessie of een houder van een infrastructuurvergunning weigert een aanbod te doen, heeft de minister op grond van artikel 4c van de wet de bevoegdheid een oordeel te geven over de redelijkheid van de door de houder van de concessie onderscheidenlijk een houder van een infrastructuurvergunning gestelde voorwaarden.

De toetsing door de minister zal in ieder geval aan de hand van Open Network Provision (ONP)-principes plaatsvinden. Dat betekent dat de houder van de concessie dan wel een houder van een infrastructuurvergunning de gevraagde voorzieningen non-discriminatoir ter beschikking dient te stellen en dat de voorzieningen op kosten gebaseerd zullen moeten zijn. Dat laat overigens onverlet dat de minister ook nog aan andere principes zal kunnen toetsen.

Artikel 3

De belangrijkste opdracht aan een houder van een infra-structuurvergunning is de leveringsplicht van vaste verbindingen. Deze is verwoord in artikel 4b van de wet. Ten aanzien van de fasering van deze leveringsplicht kunnen op grond van dit artikel voorschriften worden gegeven. Dit artikel heeft zowel betrekking op een houder van een landelijke infrastructuurvergunning als op een houder van een infrastructuurvergunning met gebiedsbeperking. Gelet op het feit dat de houders van een infrastructuurvergunning een zekere tijd gegund moet worden om hun telecommunicatie-infrastructuur op te bouwen is er voor gekozen om niet onmiddellijk met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit de houders van een infrastructuurvergunning aan de leveringsplicht te binden. Hun wordt een zekere «overgangsperiode» gegund, waarin zij zich kunnen voorbereiden op deze leveringsplicht.

In het tweede lid is voorzien in de mogelijkheid om voor wat betreft de termijn waarbinnen vaste verbindingen ter beschikking moeten worden gesteld, onderscheid te maken tussen de verschillende houders van een infrastructuurvergunning. Dat maakt het mogelijk om rekening te houden met bijvoorbeeld regionale verschillen in de beschikbaarheid van vaste verbindingen.

Artikel 4

In artikel 2 zijn de opdrachten aan de houder van de concessie verwoord. Artikel 4 bepaalt dat dezelfde opdrachten na verloop van een daar bepaalde termijn ook voor een houder van een infrastructuurvergunning van toepassing zijn in zijn relatie met de houder van de concessie of met een andere houder van een infrastructuurvergunning.

Artikel 5

In het eerste lid is aan de houder van een infrastructuurvergunning opgedragen er voor te zorgen dat het grondwettelijk telefoon- en telegraafgeheim wordt nageleefd. Op deze wijze wordt het in artikel 13, tweede lid, van de Grondwet opgenomen grondrecht, dat (primair) ziet op de relatie tussen de overheid en de burgers, van toepassing in de relatie tussen de infrastructuurvergunninghouder en degenen die gebruik maken van zijn netwerk. Het grondrecht is beperkt tot de bedrijfsvoering met betrekking tot de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Dit wordt verklaard door het feit dat het de primaire taak van een houder van een infrastructuurvergunning is om vaste verbindingen ter beschikking te stellen. Artikel 17, tweede lid, van het Besluit mobiele telecommunicatie GSM daarentegen, beperkt het telefoon- en telegraafgeheim tot de diensten omdat het aanbieden van mobiele diensten de hoofdtaak is van de GSM-vergunninghouder. Deze vergunninghouder is dan ook de belangrijkste dienstaanbieder op zijn eigen mobiele netwerk. Paragraaf 3, onderdeel 3.1, van het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie verklaart het grondwettelijk telefoon- en telegraafgeheim van toepassing op zowel de telecommunicatie-infrastructuur als op de diensten. Dit besluit is gericht op de concessiehouder die zowel het aanbieden van vaste verbindingen als het verzorgen van de telefoondienst als hoofdtaak heeft. In de in het tweede lid van dit artikel bedoelde ministeriële regeling zullen regels gegeven worden over alle andere verplichtingen van een houder van een infrastructuurvergunning dan de naleving van dit grondwettelijk telefoon- en telegraafgeheim.

Daarmee zal deze regeling zo veel mogelijk vergelijkbaar zijn met het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie, zoals dat voor de houder van de concessie geldt. In deze ministeriële regeling zal in ieder geval niet meer voorgeschreven worden dan voor de houder van de concessie op grond van artikel 8 van de wet geldt. Als gevolg van het feit dat de houders van een infrastructuurvergunning een ongelijke startpositie hebben bij het aanbieden van vaste verbindingen ten opzichte van de houder van de concessie, ligt het voor de hand dat er sprake zal zijn van een zekere «asymmetrie» in het opleggen van verplichtingen. In principe wordt met deze regels beoogd de ongelijkwaardigheid zoveel mogelijk op te heffen, om zodoende een zogenaamd «level playing field» te creëren. Volledige gelijkheid tussen de concessiehouder en de houders van een infrastructuurvergunning ten aanzien van bijvoorbeeld know how en de beschikbaarheid van kapitaal, zal praktisch gezien echter onmogelijk zijn. De concessiehouder is gedurende lange tijd monopolist geweest op de telecommunicatiemarkt in het algemeen en op het gebied van aanleg en exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur in het bijzonder, als gevolg waarvan er een ongelijkheid is. De achterstand die nieuwkomers op de markt hebben, zal niet meer volledig ongedaan gemaakt kunnen worden. Het is tegen deze achtergrond dat het derde lid bepaalt dat de bij de ministeriële regeling te stellen regels mede moeten zien op de bedoelde ongelijke startpositie.

Artikel 7

In verband met de liberalisering van de telecommunicatie-infrastructuur en diensten zijn in hoofdstuk III van de wet de bepalingen met betrekking tot draadomroepinrichtingen en kabelinrichtingen gewijzigd. Het gevolg hiervan is dat een aantal bepalingen in het Besluit draadomroep en kabelinrichtingen zinledig en dientengevolge overbodig zijn geworden terwijl andere bepalingen technisch dienen te worden aangepast.

Artikel 8

De wijziging strekt er toe het Besluit limitering telecommunicatie aan te passen met het oog op de limitering van de aansprakelijkeid van de houder van een infrastructuurvergunning. Die limitering gold reeds voor de concessiehouder en, ingevolge artikel 13t van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, ook voor de houders van vergunningen voor mobiele telecommunicatie.

De Minister van Verkeer en Waterstaat a.i.,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1988, 598, gewijzigd bij besluit van 12 november 1993, Stb. 627.

XNoot
2

Stb. 1988, 603.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 augustus 1996, nr. 154.

Naar boven