Wet van 3 april 1996, houdende hernieuwde vaststelling van de Oorlogswet voor Nederland ter aanpassing aan de Grondwet en aan de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (Oorlogswet voor Nederland)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met de totstandkoming van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en met de artikelen 11, 81 en 89 van de Grondwet wenselijk is de Oorlogswet voor Nederland opnieuw vast te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de artikelen 9 tot en met 14 gezamenlijk of afzonderlijk in werking worden gesteld.

  • 2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij het in het eerste lid bedoelde besluit in werking gestelde bepalingen.

  • 3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, kunnen bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking worden gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 2

Zo spoedig mogelijk na het moment waarop bepalingen uit hoofdstuk II buiten werking zijn gesteld, dan wel het moment waarop de werking van deze bepalingen van rechtswege is geëindigd, wordt van Onzentwege aan de beide Kamers der Staten-Generaal mededeling gedaan van hetgeen is verricht ingevolge de bevoegdheden die in die bepalingen zijn gegeven.

Artikel 3

De bevoegdheden die in hoofdstuk II van deze wet worden toegekend aan Onze Minister van Defensie dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand aan het militair gezag, worden slechts uitgeoefend voor zover zulks naar het oordeel van Onze Minister van Defensie dan wel van het militair gezag geboden is ter uitvoering van de militaire taak ter handhaving van de uitwendige of inwendige veiligheid.

Artikel 4

  • 1. De bevoegdheden, die deze wet aan het militair gezag toekent, worden uitgeoefend door militaire autoriteiten, die door Onze Minister van Defensie als militaire gezagsdragers worden aangewezen.

  • 2. Bij die aanwijzing wordt tevens geregeld de hiërarchische verhouding van de militaire gezagsdragers met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheden.

  • 3. De aanwijzing, krachtens het eerste lid gedaan, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant en verder op de wijze vastgesteld in het desbetreffende besluit.

Artikel 5

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister-President, wordt een instructie voor het militair gezag vastgesteld.

  • 2. Onze Minister van Defensie is bevoegd aanwijzingen te geven ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde instructie.

Artikel 6

Onder maatregel wordt in deze wet begrepen een voorschrift, een beslissing, alsmede de buitenwerkingstelling van een zodanige maatregel of een daarin aangebrachte wijziging.

Artikel 7

  • 1. Onze Minister van Defensie dan wel het militair gezag pleegt bij de uitoefening van zijn bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk II van deze wet, tevoren voor zover mogelijk overleg met de organen van burgerlijk gezag.

  • 2. Verordeningen, op grond van deze wet door Onze Minister van Defensie dan wel het militair gezag gegeven, bepalen het tijdstip waarop zij in werking treden en worden bekendgemaakt op de wijze vastgesteld in die verordeningen. De verordeningen worden in elk geval geplaatst in het Staatsblad.

  • 3. Onze Minister van Defensie dan wel het militair gezag deelt de in het tweede lid bedoelde verordeningen zo spoedig mogelijk mede aan de daarbij betrokken Ministers en aan de overige autoriteiten wie het aangaat.

  • 4. De organen van burgerlijk gezag geven van maatregelen welke zij krachtens de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag hebben gegeven respectievelijk gelast, zo spoedig mogelijk kennis aan Onze Minister van Defensie en het militair gezag.

  • 5. Maatregelen krachtens de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag gegeven respectievelijk gelast door organen van burgerlijk gezag, blijven buiten toepassing indien zij naar het oordeel van Onze Minister van Defensie, dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand naar het oordeel van het militair gezag, strijdig zijn met verordeningen en maatregelen, ingevolge deze wet gegeven respectievelijk gelast door Onze Minister van Defensie dan wel het militair gezag.

Artikel 8

  • 1. De militair is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van de buitengewone bevoegdheden uit hoofdstuk II van deze wet geweld te gebruiken wanneer het daarmede beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.

  • 2. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

  • 3. De uitoefening van de bevoegdheid, genoemd in het eerste lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld over het gebruik van geweld bedoeld in het eerste lid.

HOOFDSTUK II. BUITENGEWONE BEVOEGDHEDEN

Artikel 9

  • 1. Onze Minister van Defensie dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand het militair gezag, is bevoegd, indien kennis daarvan naar zijn oordeel voor de uitoefening van de in dit hoofdstuk gegeven bevoegdheden noodzakelijk is, van een ieder inlichtingen te verlangen en inzage te vorderen van bescheiden alsmede van informatiedragers waarop gegevens zijn vastgelegd.

  • 2. Indien inzage als bedoeld in het eerste lid is gevorderd, kan hij teneinde afschriften te maken voor korte tijd afgifte vorderen dan wel schriftelijke vastlegging en afgifte vorderen.

  • 3. Een ieder is verplicht de op grond van het eerste lid verlangde inlichtingen volledig en naar waarheid te verstrekken en de op grond van dat lid gevorderde inzage alsmede de op grond van het tweede lid gevorderde afgifte dan wel schriftelijke vastlegging en afgifte te verlenen.

  • 4. Onze Minister van Defensie dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand het militair gezag, bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn de in het derde lid bedoelde verplichting moet worden nagekomen.

  • 5. Zij die uit hoofde van hun stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn kunnen zich verschonen van het verschaffen van inlichtingen, doch uitsluitend voor zover het betreft hetgeen hun in hun hoedanigheid is toevertrouwd. Zij kunnen voorts het verlenen van inzage van bescheiden en gegevens, alsmede het verlenen van medewerking weigeren, voor zover hun geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.

Artikel 10

Onze Minister van Defensie dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand het militair gezag, is bevoegd de toegang tot of het gebruik van bepaalde gebouwen, verblijfplaatsen of terreinen voor een bepaalde of onbepaalde tijdsduur te beperken of geheel te verbieden.

Artikel 11

Onze Minister van Defensie dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand het militair gezag, is bevoegd het vertoeven in de open lucht te beperken.

Artikel 12

Onze Minister van Defensie dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand het militair gezag, is bevoegd de toegang tot, het verkeer binnen en het verlaten van gebieden te regelen.

Artikel 13

Onze Minister van Defensie dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand het militair gezag, is bevoegd bij verordening de uitoefening van zijn bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12, op te dragen aan andere organen en omtrent die uitoefening regels te stellen.

Artikel 14

De commissaris van de Koning en de burgemeester oefenen hun bevoegdheden tot het inroepen van bijstand van de Koninklijke marechaussee of van andere onderdelen van de krijgsmacht niet uit, maar kunnen bedoelde bijstand ter handhaving van de openbare orde en veiligheid verzoeken aan Onze Minister van Defensie dan wel in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand aan het militair gezag.

Artikel 15

Het militair gezag is bevoegd van algemeen verbindende voorschriften, waarvan de vaststelling krachtens andere wetten toekomt aan organen van andere lichamen dan het Rijk, af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

Artikel 16

Het militair gezag is bevoegd weg te ruimen wat aan de uitoefening van de taak der krijgsmacht in de weg staat, onder zo spoedig mogelijke verstrekking van een schriftelijk bewijsstuk.

Artikel 17

Het militair gezag is bevoegd het aanbrengen van veranderingen in, aan of op terreinen en opstallen voor te schrijven, te beperken of te verbieden, onder zo spoedig mogelijke verstrekking van een schriftelijk bewijsstuk.

Artikel 18

  • 1. Het militair gezag is bevoegd onroerende en roerende zaken te gebruiken, dan wel in gebruik of in eigendom te vorderen, onder zo spoedig mogelijke verstrekking van een schriftelijk bewijsstuk.

  • 2. Zodra zulks naar het oordeel van Onze Minister van Defensie mogelijk is, wordt de in gebruik gevorderde zaak door of vanwege deze wederom ter beschikking van de rechthebbende gesteld. Onze Minister van Defensie doet daarvan mededeling aan de rechthebbende of brengt dit ter algemene kennis.

  • 3. Het militair gezag is bevoegd veranderingen aan te brengen in, aan of op zaken, die krachtens het eerste lid in gebruik gevorderd zijn.

Artikel 19

  • 1. Het militair gezag is bevoegd te beschikken over de inrichtingen van telecommunicatie, onder zo spoedig mogelijke verstrekking van een schriftelijk bewijsstuk.

  • 2. Het militair gezag is bevoegd van de wettelijke bepalingen omtrent de telecommunicatie af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde bevoegdheid strekt zich niet uit tot bepalingen betreffende het afluisteren, aftappen of opnemen van niet voor het publiek bestemd gespreksverkeer via de telecommunicatie-infrastructuur en het stellen van regels ten aanzien van de inhoud van radio- en televisieprogramma's en het toezicht daarop.

Artikel 20

  • 1. Het militair gezag is bevoegd de inlevering van wapenen, munitie, ontplofbare en anderszins voor de uitwendige of inwendige veiligheid gevaarlijke stoffen te bevelen, onder zo spoedig mogelijke verstrekking van een schriftelijk bewijsstuk.

  • 2. Het militair gezag is bevoegd van de wettelijke bepalingen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde zaken af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

  • 3. Het militair gezag is bevoegd van de wettelijke bepalingen omtrent de uitoefening van de jacht af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

Artikel 21

  • 1. Het militair gezag is bevoegd gebieden geheel of gedeeltelijk te ontruimen.

  • 2. Het militair gezag is bevoegd zo nodig van de wettelijke bepalingen omtrent de verplaatsing van bevolking af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

  • 3. In geval van een ontruiming als bedoeld in het eerste lid zorgt het militair gezag zoveel mogelijk voor vervangend verblijf voor de bevolking van het ontruimde gebied. Daartoe is het militair gezag bevoegd te bepalen, dat de officieren, krachtens artikel 28 van de Inkwartieringswet aangewezen door Onze Minister van Defensie, hun bevoegdheden mede uitoefenen ten behoeve van de burgerbevolking in die gebieden.

Artikel 22

  • 1. Het militair gezag is bevoegd aan niet-militairen die voor de verdediging nuttig kunnen zijn, het verlaten van een gebied te verbieden.

  • 2. Het militair gezag is mede bevoegd het wegvoeren van zaken uit een gebied voor te schrijven of te verbieden.

Artikel 23

Het militair gezag is bevoegd bij verordening de uitoefening van zijn bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 17, 20, eerste lid, 21, eerste lid, en 22, op te dragen aan andere organen en omtrent die uitoefening regels te stellen.

Artikel 24

  • 1. Het militair gezag is bevoegd regels te stellen nopens de werkzaamheden, welke niet-militairen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, in het belang van de taak van de krijgsmacht moeten verrichten. Deze werkzaamheden mogen geen deelneming aan gevechtshandelingen inhouden. Tot oproeping voor het verrichten van deze werkzaamheden zijn bevoegd het militair gezag en de door dit gezag gemachtigde officieren van de krijgsmacht.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde oproeping geschiedt door middel van het bij de regels, krachtens het eerste lid gesteld, aangewezen orgaan van burgerlijk gezag, tenzij zulks voor bijzondere gevallen anders wordt geregeld.

  • 3. De rechtspositie van tewerkgestelde niet-militairen wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Zij worden voor de toepassing van de militaire pensioenwetten onder dienstplichtigen begrepen.

Artikel 25

Het militair gezag is bevoegd van de wettelijke bepalingen omtrent de beperking van de arbeidsduur, de veiligheid en de hygiëne bij de arbeid en het tegengaan van gevaar, schade of hinder, teweeggebracht door inrichtingen, af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

Artikel 26

Het militair gezag is bevoegd van de wettelijke bepalingen omtrent het vervoer en de bezorging van lijken af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

Artikel 27

  • 1. Het militair gezag kan werkzaamheden welke voortvloeien uit zijn taak opdragen aan organen van burgerlijk gezag.

  • 2. De opdrachten, bedoeld in het eerste lid, kunnen niet worden gegeven aan de leden van de Hoge Colleges van Staat, Onze Ministers, of de leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast.

Artikel 28

  • 1. De organen van burgerlijk gezag en het in burgerlijke overheidsdienst zijnde personeel zijn verplicht de aanwijzingen van het militair gezag op te volgen.

  • 2. Het militair gezag kan geen aanwijzingen geven aan de leden van de Hoge Colleges van Staat, Onze Ministers, of de leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast.

Artikel 29

  • 1. Het militair gezag is bevoegd te voorzien in de uitoefening van de bevoegdheden van de burgemeester en van de commissaris van de Koning inzake de brand- en rampenbestrijding, door die uitoefening geheel of ten dele aan zich te trekken dan wel daarmee geheel of ten dele een andere autoriteit te belasten.

  • 2. Indien het militair gezag de bevoegdheid van de burgemeester ingevolge artikel 176, eerste lid, van de Gemeentewet aan zich trekt, blijven het derde tot en met het zesde lid van dat artikel buiten toepassing.

Artikel 30

Het militair gezag is bevoegd te voorzien in de uitoefening van de bevoegdheden van de burgemeester en van de commissaris van de Koning betrekking hebbend op de handhaving van de openbare orde en veiligheid of van enig ander orgaan van burgerlijk gezag, daarmee krachtens artikel 7 van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag belast, door die uitoefening geheel of ten dele aan zich te trekken dan wel daarmee geheel of ten dele een andere autoriteit te belasten. Artikel 29, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31

  • 1. Het militair gezag is bevoegd elk aan de post of aan andere instellingen van vervoer of aan een inrichting van telecommunicatie toevertrouwd stuk of bericht in beslag te nemen, af te luisteren of op te nemen, te onderzoeken, achter te houden, geheel of gedeeltelijk te vernietigen, te wijzigen, onleesbaar te maken of te verhinderen, dat het zijn bestemming bereikt. Zodra de militaire noodzaak is vervallen worden belanghebbenden van gebruik van deze bevoegdheid van het militair gezag schriftelijk op de hoogte gesteld.

  • 2. Het militair gezag is bevoegd van de wettelijke bepalingen omtrent het afluisteren, aftappen of opnemen van niet voor het publiek bestemd gespreksverkeer via de telecommunicatie-infrastructuur af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

Artikel 32

  • 1. Het militair gezag is bevoegd te beschikken over de voorzieningen ten behoeve van de uitvoering van de postdienst, onder zo spoedig mogelijke verstrekking van een schriftelijk bewijsstuk.

  • 2. Het militair gezag is bevoegd van de wettelijke bepalingen omtrent de postdienst af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

Artikel 33

  • 1. Het militair gezag is mede bevoegd de bijzondere last als bedoeld in de artikelen 139a, derde lid onder 3°, en 139b, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht te geven.

  • 2. Het militair gezag is bevoegd van de wettelijke bepalingen omtrent het afluisteren, aftappen en opnemen van ander dan niet voor het publiek bestemd gespreksverkeer via de telecommunicatie-infrastructuur af te wijken, dan wel deze bij verordening voor zolang dat nodig is buiten werking te stellen en zelf ter zake een tijdelijke regeling te geven.

  • 3. Zodra de militaire noodzaak is vervallen worden belanghebbenden van gebruik van de in het eerste en tweede lid gegeven bevoegdheden schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 34

Het militair gezag is bevoegd bij verordening beperkende bepalingen vast te stellen omtrent het vervaardigen, uitgeven, voorhanden hebben, verspreiden, aanbrengen of in de handel brengen van geschriften, opschriften, tekeningen of afbeeldingen. Het kan een en ander ten aanzien van bepaalde geschriften, opschriften, tekeningen of afbeeldingen geheel verbieden.

Artikel 35

Het militair gezag is bevoegd bij verordening vertoningen – die van films daaronder begrepen – voor een bepaalde tijdsduur te verbieden.

Artikel 36

  • 1. Het militair gezag is bevoegd te bepalen dat geen samenkomsten of vergaderingen op openbare plaatsen, geen samenkomsten of vergaderingen van meer dan tien personen op andere dan openbare plaatsen of geen betogingen zullen worden gehouden dan met zijn schriftelijke vergunning.

  • 2. Aan de vergunning kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden.

  • 3. Elke samenkomst, vergadering of betoging gaat, ook indien voor het houden daarvan vergunning is gegeven, op door of namens het militaire gezag gedane vordering terstond uiteen.

  • 4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op andere dan openbare plaatsen.

Artikel 37

  • 1. Het militair gezag is bevoegd niet-militairen, die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, op te roepen om deel uit te maken van de krijgsmacht.

  • 2. Zij worden van het tijdstip af, waartegen zij zijn opgeroepen, aangemerkt als militair, behorende tot dat deel van de krijgsmacht, waarbij zij zijn ingedeeld. De oproeping geldt als oproeping voor de werkelijke dienst.

Artikel 38

  • 1. Het militair gezag is bevoegd een ieder aan zijn kleding te onderzoeken.

  • 2. Het militair gezag is bevoegd personen aan hun lichaam te onderzoeken, indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van het militair gezag zelf en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

Artikel 39

  • 1. Het militair gezag, een officier of een opsporingsambtenaar hebben toegang tot elke plaats en zijn bevoegd aldaar onderzoek of huiszoeking te verrichten, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 2. In afwijking van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden is het militair gezag bevoegd zonder machtiging binnen te treden. Het militair gezag is bevoegd een machtiging als bedoeld in dat artikel te geven. Artikel 3 van genoemde wet is niet van toepassing.

Artikel 40

  • 1. De officieren of opsporingsambtenaren, aangewezen door het militair gezag, zijn bevoegd alle voorwerpen, waarvan ernstig vermoeden bestaat dat zij zullen dienen tot het in gevaar brengen van de uitwendige of inwendige veiligheid, dan wel van belang zijn voor de waarheidsvinding omtrent een mogelijk in gevaar brengen van die veiligheid, te onderzoeken of voor het militair gezag in beslag te nemen.

  • 2. Van elke inbeslagneming wordt een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal dat mede de redenen van de inbeslagneming vermeldt, wordt binnen tweemaal vierentwintig uren bij het militair gezag ingeleverd en aan belanghebbende in afschrift medegedeeld, voor zover mededeling aan belanghebbende niet strijdig wordt geoordeeld met het belang van de staat.

Artikel 41

  • 1. Het militair gezag is bevoegd aan personen, van wie gegrond vermoeden bestaat, dat zij de uitwendige of inwendige veiligheid in gevaar zullen brengen, te bevelen een door het militair gezag aangewezen gebied te verlaten, dan wel te verbieden zich daarheen te begeven of daarin terug te keren.

  • 2. Onze Minister van Defensie is bevoegd aan degene, op wie het bepaalde in het eerste lid is toegepast, een tegemoetkoming toe te kennen in de kosten van het levensonderhoud van hem en van degenen in wier onderhoud hij voorziet.

  • 3. Indien iemand ingevolge het eerste lid niet in zijn woonplaats kan verblijven, is Onze Minister van Defensie bevoegd hem op diens verzoek onderdak, verzorging en verpleging voor rekening van het Rijk te verschaffen.

Artikel 42

Het militair gezag is bevoegd te bepalen, dat een bij de wet toegelaten vrijheidsbeneming ten uitvoer wordt gelegd in andere dan bij of krachtens andere wetten aangewezen plaatsen. De bepalingen uit de Beginselenwet gevangeniswezen worden daarbij zoveel mogelijk toegepast.

Artikel 43

Het militair gezag is bevoegd bij verordening de uitoefening van zijn bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, 36, eerste tot en met derde lid, 37, eerste lid, en 41, eerste lid, op te dragen aan andere organen en omtrent die uitoefening regels te stellen.

Artikel 44

  • 1. Het militair gezag is bevoegd iedere persoon ten aanzien van wie een gegrond vermoeden bestaat, dat hij de uitwendige of inwendige veiligheid in gevaar zal brengen, te interneren.

  • 2. De geïnterneerde wordt zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de redenen van zijn internering, voor zover het belang van de staat zich hiertegen niet verzet, en wordt hierover zo mogelijk gehoord. Van elke internering wordt proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal, dat mede de redenen van de internering vermeldt, wordt de verklaring van de geïnterneerde of de reden van het ontbreken daarvan opgenomen.

  • 3. Het proces-verbaal wordt binnen tweemaal vierentwintig uren in afschrift toegezonden aan Onze Minister van Defensie, aan de rechtbank van de plaats waar de geïnterneerde is geïnterneerd, en aan de geïnterneerde. Voor zover mededeling van de redenen van de internering aan de geïnterneerde strijdig wordt geoordeeld met het belang van de staat, worden deze in het voor hem bestemde afschrift niet opgenomen. Bij de toezending van het afschrift aan de geïnterneerde wordt mededeling gedaan van het recht een verzoekschrift overeenkomstig artikel 45 in te dienen en toevoeging van een raadsman te verzoeken.

  • 4. Op verzoek van de rechtbank zendt Onze Minister van Defensie haar alle ter zake dienende stukken en verschaft hij haar mondeling alle nodig geachte inlichtingen. Onze voornoemde Minister is bevoegd bij het verschaffen van schriftelijke of mondelinge gegevens te bepalen, dat het belang van de staat zich verzet tegen kennisneming daarvan door anderen dan de rechtbank.

  • 5. Op verzoek van de geïnterneerde wordt hem een raadsman toegevoegd. De artikelen 37, 38, 45, 46, 48, 49 en 50, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6. De geïnterneerde heeft recht op kennisneming van de processtukken, behoudens voor zover het bepaalde in de laatste volzin van het vierde lid toepassing heeft gevonden.

Artikel 45

  • 1. De geïnterneerde kan de in artikel 44, derde lid, bedoelde rechtbank schriftelijk verzoeken te beslissen over de rechtmatigheid van de internering en zijn invrijheidstelling te gelasten. De rechtbank hoort hem zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift.

  • 2. Onze Minister van Defensie wordt in de gelegenheid gesteld de redenen van de internering nader toe te lichten.

  • 3. De rechtbank kan hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de geïnterneerde of van Onze Minister van Defensie, bepaalde personen als getuigen of deskundigen oproepen. Zij kan zonodig tolken oproepen. Een verzoek tot het horen van bepaalde getuigen of deskundigen kan slechts bij gemotiveerde beslissing worden afgewezen.

  • 4. De oproepingen geschieden door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechtbank een andere wijze van oproepen beveelt.

  • 5. De rechtbank kan bevelen dat getuigen, deskundigen of tolken, die hoewel wettelijk opgeroepen, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor haar worden gebracht om aan hun verplichtingen te voldoen.

  • 6. Een ieder is verplicht, daartoe op wettige wijze opgeroepen, getuigenis af te leggen. Van deze verplichting kunnen zich verschonen:

    a. de bloed- of aanverwanten van de geïnterneerde in de rechte lijn, de bloed- of aanverwanten van de geïnterneerde in de zijlijn tot de derde graad ingesloten en de echtgenoot of vroegere echtgenoot van de geïnterneerde;

    b. zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd.

  • 7. De getuige kan zich verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf, of een van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn tot de derde graad ingesloten of zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot aan strafrechtelijke veroordeling terzake van een misdrijf zou blootstellen.

  • 8. De rechtbank kan bevelen, dat getuigen niet zullen worden gehoord dan na het afleggen van eed of belofte. De getuige legt in dat geval in handen van de voorzitter de eed of belofte af dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.

  • 9. Getuigen, deskundigen en tolken, opgeroepen ingevolge het derde lid, ontvangen desverlangd voor reis- en verblijfkosten alsmede wegens tijdverzuim en daarmede verband houdende noodzakelijke kosten, vergoeding uit 's Rijks kas overeenkomstig het bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken bepaalde.

  • 10. De behandeling geschiedt ter openbare terechtzitting, maar de rechtbank kan gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen in het belang van de openbare orde of 's lands veiligheid, of ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geïnterneerde. De uitspraak geschiedt in het openbaar.

  • 11. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk op het verzoekschrift, doch uiterlijk binnen twee maanden na de indiening daarvan. Deze termijn kan met ten hoogste een maand worden verlengd. De beschikking van de rechtbank is met redenen omkleed, behoudens voor zover het belang van de staat zich tegen vermelding van deze redenen verzet. Indien de rechtbank de internering onrechtmatig oordeelt, gelast zij de onmiddellijke invrijheidstelling.

  • 12. De griffier verzendt terstond een afschrift van de beschikking aan de geïnterneerde en aan Onze Minister van Defensie. De aan de geïnterneerde en aan Onze Minister gezonden afschriften van de beschikking vermelden de datum van verzending.

Artikel 46

De rechtbank is bevoegd een verzoekschrift niet in behandeling te nemen, indien binnen twee maanden voorafgaand aan de indiening op een eerder verzoekschrift ter zake van dezelfde internering is beslist, tenzij uit het latere verzoekschrift blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden.

Artikel 47

  • 1. De rechtbank is bevoegd ambtshalve te beslissen over de rechtmatigheid van de internering.

  • 2. Daartoe hoort zij de geïnterneerde en stelt zij Onze Minister van Defensie in de gelegenheid de redenen van de internering nader toe te lichten.

  • 3. Artikel 45, derde tot en met twaalfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 48

  • 1. Tegen een beslissing van de rechtbank genomen op grond van artikel 45, elfde lid, of artikel 47, eerste lid, kan binnen twee maanden na verzending van de beschikking beroep in cassatie worden ingesteld door de geïnterneerde en Onze Minister van Defensie. De artikelen 426a–429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op de behandeling van dit beroep van toepassing.

  • 2. Tegen een afwijzende beslissing ingevolge artikel 45, derde lid, staat beroep in cassatie slechts open gelijktijdig met dat tegen een in het eerste lid bedoelde beslissing.

Artikel 49

In het bestuur van de zaken van de geïnterneerde en het waarnemen van diens belangen wordt zonodig voorzien op de wijze voorgeschreven in afdeling I van titel 18 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. Te dien einde wordt aan de officier van justitie bij de rechtbank van de woonplaats van de geïnterneerde onverwijld kennis gegeven van de internering. Artikel 41, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 50

  • 1. Onze Minister van Defensie bepaalt, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, waar de internering geschiedt.

  • 2. Onze Minister van Justitie, of, indien en zolang dit niet mogelijk is, het militair gezag, is belast met de zorg voor de geïnterneerden.

Artikel 51

Onverminderd de artikelen 45 en 47 wordt een geïnterneerde in vrijheid gesteld, zodra dit naar het oordeel van het militair gezag mogelijk is.

Artikel 52

In zaken betreffende een verzoek als bedoeld in artikel 45, eerste lid, en betreffende beroep in cassatie als bedoeld in artikel 48 van deze wet is geen recht ingevolge de Wet tarieven in burgerlijke zaken verschuldigd.

Artikel 53

  • 1. Onze Minister van Defensie kan indien bij nader onderzoek blijkt dat een internering ten onrechte heeft plaatsgevonden, op verzoek van een gewezen geïnterneerde of diens erfgenamen naar billijkheid een geldelijke tegemoetkoming toekennen voor schade, welke de gewezen geïnterneerde als onmiddellijk gevolg van de internering heeft geleden.

  • 2. Het daartoe strekkend verzoek wordt slechts in behandeling genomen, indien het is ingediend binnen drie maanden na de dag, waarop de invrijheidstelling of het overlijden tijdens de internering heeft plaatsgevonden.

HOOFDSTUK III. SCHADELOOSSTELLING

Artikel 54

  • 1. Indien door toepassing van een der artikelen 16, 17 en 18 schade is geleden, zal de rechthebbende schadeloosgesteld worden volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen, tenzij bij wet of bij overeenkomst met de rechthebbende anders is of wordt bepaald.

  • 2. Hetzelfde geschiedt, indien wordt aangetoond, dat wapenen, munitie of ontplofbare stoffen, ingeleverd op bevel krachtens artikel 20, eerste lid, niet aan de rechthebbende worden teruggegeven in de toestand, waarin zij bij inlevering verkeerden.

  • 3. Onder rechthebbende in de zin van dit artikel wordt verstaan de eigenaar, de beperkt gerechtigde, de pachter, de huurder en de huurkoper van de zaak.

Artikel 55

  • 1. Indien een zaak in eigendom is gevorderd, gaat de eigendom over op het tijdstip waarop aan de vordering is voldaan.

  • 2. De eigendom gaat over vrij van alle lasten en rechten die met betrekking tot de zaak bestaan; alleen erfdienstbaarheden kunnen erop gevestigd blijven, doch niet dan met goedkeuring door of vanwege het militair gezag. Dijk- en soortgelijke lasten en alle belastingen, hoegenaamd, waarmede de gevorderde zaak is bezwaard of die daarvan worden betaald, gaan van de dag van de eigendomsovergang over op de staat.

  • 3. In alle gevallen waarin ten gevolge van een vordering krachtens deze wet de eigendom is overgegaan van een zaak die tevens registergoed is, zal het militair gezag zo spoedig mogelijk voor inschrijving van die overgang in de betrokken openbare registers zorg dragen.

  • 4. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.

  • 5. De op het ogenblik van de eigendomsovergang op de gevorderde zaak rustende hypothecaire inschrijvingen worden ambtshalve doorgehaald.

Artikel 56

  • 1. Tot het verkrijgen van schadeloosstelling als bedoeld in artikel 54 moet de rechthebbende een aanvraag indienen bij Onze Minister van Defensie.

  • 2. Deze aanvraag dient te geschieden:

    a. in het geval, dat de mededeling is gedaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, binnen zes maanden na die mededeling;

    b. in het geval, dat wapenen, munitie en ontplofbare stoffen, ingeleverd ingevolge artikel 20, worden teruggegeven binnen zes maanden na deze teruggave;

    c. in alle overige gevallen binnen zes maanden na het tijdstip, waarop de artikelen 16, 17, 18 en 20 buiten werking zijn gesteld.

Artikel 57

  • 1. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de aanvraag doch binnen zes maanden biedt Onze Minister van Defensie een voorstel tot schadeloosstelling aan of bericht, dat er naar zijn oordeel geen termen voor schadeloosstelling aanwezig zijn.

  • 2. Is binnen de in het eerste lid genoemde termijn geen voorstel of bericht door rechthebbende ontvangen of stemt hij niet met dit voorstel of bericht in, dan kan hij de kantonrechter vragen de schadeloosstelling vast te stellen.

Artikel 58

  • 1. De bepalingen, voor burgerlijke twistgedingen geldende, zijn op de twistgedingen, bedoeld in artikel 57, tweede lid, van toepassing, voor zover daarvan in de volgende leden niet wordt afgeweken.

  • 2. Alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade, bedoeld in artikel 57, tweede lid, staan ter kennisneming van de kantonrechter.

  • 3. De vordering moet worden gedaan binnen drie maanden na het verstrijken van de in artikel 57, eerste lid, genoemde termijn.

  • 4. De vordering wordt aanhangig gemaakt door de indiening in tweevoud van een met redenen omkleed verzoekschrift. De griffier zendt een exemplaar van het verzoekschrift binnen een week na ontvangst aan Onze Minister van Defensie. Onze genoemde Minister kan aan de rechter een vertoogschrift in tweevoud overleggen. De griffier zendt een exemplaar van het vertoogschrift onverwijld aan de verzoeker.

  • 5. Indien, hetzij in het verzoekschrift, hetzij in het vertoogschrift, hetzij in enig geschrift, binnen één week na verzending van een exemplaar van het vertoogschrift aan de verzoeker, is verzocht de zaak mondeling te mogen toelichten, of wel de rechter mondelinge toelichting nodig acht, worden de verzoeker en de door Onze Minister in diens vertoogschrift aangewezen persoon tot dat einde door de griffier opgeroepen.

  • 6. De kosten komen ten laste van de staat tenzij de rechter in de omstandigheden van het geding termen vindt om de kosten geheel of voor een deel te compenseren, behoudens dat de kosten geheel door de verzoeker worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan door Onze Minister werd aangeboden.

Artikel 59

Indien overschrijding van de termijnen, genoemd in de artikelen 56 en 58, derde lid, de rechthebbende redelijkerwijze niet kan worden aangerekend, wordt, indien het een aanvraag betreft, als bedoeld in artikel 56, ten aanzien van het verzoekschrift en, indien het betreft vorderingen als bedoeld in artikel 57, tweede lid, ten aanzien van die vorderingen gehandeld als waren de termijnen niet overschreden.

HOOFDSTUK IV. DWANG- EN STRAFBEPALINGEN

Artikel 60

  • 1. De autoriteiten, met de uitoefening van enige in deze wet genoemde bevoegdheid belast, kunnen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand herstellen, hetgeen in strijd met een van haar verordeningen of maatregelen is of wordt gedaan of nagelaten. Dit geschiedt op kosten van de overtreders, tenzij de overtreding buiten hun schuld plaats vond.

  • 2. De schuldenaar wordt door een door Onze Minister van Defensie aan te wijzen ambtenaar bij gedagtekende brief uitgenodigd de ingevolge het eerste lid verschuldigde kosten te betalen binnen de door Onze Minister van Defensie, in geval van de beperkte of de algemene noodtoestand door het militair gezag, vastgestelde termijn.

  • 3. Indien de schuldenaar niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ambtenaar hem schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen.

  • 4. Indien de schuldenaar na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de verschuldigde kosten en de aanmaningskosten geschieden bij een door de ambtenaar uit te vaardigen dwangbevel.

  • 5. De betekening en de tenuitvoerlegging van een dwangbevel geschieden door de zorg van de ontvanger bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990 en door de belastingdeurwaarder bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van die wet met toepassing van de artikelen 13 en 14 van die wet.

  • 6. Zolang de ontvanger met de zorg voor de invordering is belast, kan hij een vordering doen op grond van artikel 19 van de Invorderingswet 1990 alsmede verrekenen op grond van artikel 24 van die wet.

  • 7. De ontvanger kan zolang hij met de zorg voor de invordering is belast onder door hem te stellen voorwaarden aan een schuldenaar voor een bepaalde tijd schriftelijk uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel wordt de dwanginvordering geschorst. Het uitstel kan tussentijds schriftelijk worden beëindigd.

  • 8. Met betrekking tot het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is artikel 17 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat in dat artikel voor de «ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd» telkens moet worden gelezen: de met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel belaste ontvanger.

  • 9. De kosten van aanmaning en van verdere vervolging worden berekend op de voet van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. De artikelen 6 en 7 van de Invorderingswet 1990 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 61

  • 1. Overtreding van het bepaalde krachtens een van de artikelen 9, 10, 11, 12, 17, 20, eerste lid, 21, eerste lid, 22, 24, eerste lid, 34, 35, 36, eerste, tweede en derde lid, en 41, eerste lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 2. Het feit is een overtreding.

Artikel 62

  • 1. Opzettelijke overtreding van het bepaalde bij artikel 28, eerste lid, of krachtens artikel 34 wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

  • 2. Het feit is een misdrijf.

Artikel 63

  • 1. Overtreding van op grond van de artikelen 19, tweede lid, 20, derde lid, 21, tweede lid, 25, 26 en 32, tweede lid, gegeven tijdelijke regelingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 2. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.

  • 3. Overtreding van op grond van artikel 20, tweede lid, gegeven tijdelijke regelingen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.

  • 4. Het in het derde lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf.

Artikel 64

Overtreding van een op grond van artikel 15 gegeven tijdelijke regeling wordt gestraft met dezelfde straf als die welke op overtreding van het op grond van artikel 15 buiten werking gestelde voorschrift is gesteld in een ander wettelijk voorschrift dan wel kan worden gesteld door de in dat artikel bedoelde organen van andere lichamen dan het Rijk.

Artikel 65

Indien de misdrijven, bedoeld bij de artikelen 131, 132, 138, 139, 141, 143, 179 tot en met 182, 184, 186 en 187 van het Wetboek van Strafrecht worden begaan gedurende de beperkte of de algemene noodtoestand, kunnen de bij die bepalingen gestelde gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd en kan de naasthogere geldboetecategorie worden opgelegd.

Artikel 66

  • 1. Behalve de bij de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren zijn, gedurende de beperkte en de algemene noodtoestand, met de opsporing van strafbare feiten de door het militair gezag, na overleg met Onze Minister van Justitie, aangewezen en daartoe beëdigde personen belast.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld over de beëdiging van de in het eerste lid bedoelde personen.

Artikel 67

Op de gronden, bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering, is gedurende de beperkte en de algemene noodtoestand voorlopige hechtenis toegelaten ten aanzien van overtredingen van bepalingen bij of krachtens deze wet vastgesteld, alsmede voor alle misdrijven.

HOOFDSTUK V. SLOTBEPALINGEN

Artikel 68

De Oorlogswet voor Nederland (Stb. 1964, 337) wordt ingetrokken.

Artikel 69

Deze wet treedt, met uitzondering van de artikelen 9 tot en met 53, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 70

Deze wet wordt aangehaald als: Oorlogswet voor Nederland.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 3 april 1996

Beatrix

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve

Uitgegeven de negende juli 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1993/94, 1994/95, 23 788.

Handelingen II 1994/95, blz. 5833–5855; 5954–5955.

Kamerstukken I 1994/95, 23 788 (350); 1995/96, 23 788 (30a, 30b).

Handelingen I 1995/96, blz. 1387.

Naar boven