Besluit van 19 juni 1996, houdende bepalingen met betrekking tot het opleggen van maatregelen aan uitkeringsgerechtigden ingevolge de Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 21 december 1995, Directie Bijstandszaken, Nr. BZ/VOL/95/4430;

Gelet op artikel 14, vijfde lid, van de Algemene bijstandswet, artikel 20, zevende lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 20, zevende lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

De Raad van State gehoord (advies van 24 januari 1996, nr. W12.95.0705)

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 13 juni 1996, Directie Bijstandszaken, Nr. BZ/VOL/96/415;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Abw : Algemene bijstandswet;

b. Ioaw : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

c. Ioaz : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

d. bijstand : de bijstandsnorm bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3 van de Abw;

e. grondslag : de voor de werkloze werknemer dan wel gewezen zelfstandige toepasselijke grondslag bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid, van de Ioaw onderscheidenlijk artikel 5, vijfde lid, van de Ioaz;

f. uitkering : de uitkering op grond van de Ioaw onderscheidenlijk de Ioaz.

Artikel 2

Burgemeester en wethouders nemen bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheidenlijk bij de toepassing van artikel 20, vierde lid, van de Ioaw en artikel 20, eerste lid, van de Ioaz, de bepalingen van dit besluit in acht, onverminderd artikel 14, tweede en derde lid, van de Abw, onderscheidenlijk artikel 20, vijfde en zesde lid, van de Ioaw en de Ioaz.

Artikel 3

De gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

a. het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij de Arbeids-voorzieningsorganisatie, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen;

b. het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een exemplaar van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand, bedoeld in artikel 70, vierde lid, van de Abw;

c. het niet binnen de door burgemeester en wethouders daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan.

2. tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

b. het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

c. het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding.

3. derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

b. het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.

4. vierde categorie:

a. het niet aanvaarden van passende arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.

Artikel 4

De gedragingen bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de Ioaw, en artikel 20, eerste lid, van de Ioaz, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

a. het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen;

b. het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een exemplaar van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Ioaw en de Ioaz;

c. het niet binnen de door burgemeester en wethouders daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan.

2. tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

b. het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

c. het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding.

3. derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

b. het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.

Artikel 5

  • 1. De weigering bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, wordt vastgesteld op:

    a. vijf procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. tien procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    c. twintig procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    d. honderd procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De periode van weigering van de bijstand genoemd in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

Artikel 6

  • 1. De weigering bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de Ioaw en artikel 20, eerste lid, van de Ioaz wordt vastgesteld op:

    a. vijf procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. tien procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    c. twintig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De periode van weigering van de uitkering genoemd in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

Artikel 7

Het Sanctiebesluit Abw, IOAW en IOAZ wordt ingetrokken.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

Artikel 9

Dit besluit wordt aangehaald als : Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 19 juni 1996

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Uitgegeven de negende juli 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Inleiding

Het onderhavige besluit bevat een normering met betrekking tot op te leggen maatregelen in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz). Het betreft hier een normering van de hoogte van de maatregelen en de ernst van het feit met betrekking tot het niet of niet tijdig nakomen van verplichtingen in het kader van de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening. Het gaat daarbij voornamelijk om verplichtingen bedoeld in hoofdstuk VIII van de Abw respectievelijk hoofdstuk III van de Ioaw en de Ioaz.

Het voorliggende besluit wijkt op twee onderdelen af van de huidige sanctiebepalingen uit het Sanctiebesluit Abw, IOAW en IOAZ (Stb. 462) dat op dezelfde dag als de Abw in werking is getreden.

Dit betreft in de eerste plaats een aanscherping van het maatregelenregime met betrekking tot de Ioaw en Ioaz ten opzichte van de huidige situatie. In de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid waarmee voorliggend besluit samenhangt is, in navolging van scherpere maatregelen in de Werkloosheidswet, in de Ioaw en Ioaz bepaald dat bij verwijtbare werkloosheid en het weigeren van passende arbeid de uitkering ingevolge de Ioaw respectievelijk de Ioaz geheel blijvend geweigerd zal worden naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met deze arbeid inkomen had kunnen verwerven. In het geval belanghebbende niet in overwegende mate het beëindigen van de dienstbetrekking kan worden verweten wordt 50 procent van dat inkomen gekort gedurende 26 weken.

De genoemde gedragingen zijn als wettelijke gronden voor het opleggen van een maatregel opgenomen in artikel 20, eerste en tweede lid, van de Ioaw respectievelijk artikel 20, tweede en derde lid, van de Ioaz. Het betreft hier gedragingen die in het thans vigerende Sanctiebesluit Abw, IOAW en IOAZ overeenkomen met de gedragingen van categorie 4. Nu deze gedragingen in de Ioaw en Ioaz een wettelijke grondslag hebben gekregen is in het voorliggende besluit categorie 4 komen te vervallen voor wat betreft de maatregelentoepassing in het kader van de Ioaw en de Ioaz.

In de tweede plaats voorziet voorliggend besluit met betrekking tot de Abw in een verzwaring van de op te leggen maatregelen bij gedragingen uit de vierde categorie. De maatregelen bij gedragingen in de eerste tot en met de derde categorie blijven ongewijzigd.

De wijziging houdt in dat de bijstand geheel geweigerd zal worden gedurende een maand als men door eigen toedoen arbeid verliest (verwijtbare werkloosheid) of nalaat passende arbeid te aanvaarden. In het huidige Sanctiebesluit Abw, IOAW en IOAZ is de verlaging op grond van deze gedragingen gesteld op 20% van de uitkering gedurende twee maanden.

Het kabinet acht deze aanscherping wenselijk als het gaat om verwijtbaar gedrag dat zeer concreet heeft geleid tot het niet verkrijgen of behouden van arbeid waarmee de belanghebbende geheel of ten dele zelfstandig in het levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien. Hierdoor wordt een betere afstemming bereikt op de algemene aanscherping van het sanctiestelsel in de sociale zekerheid zoals deze zijn neerslag heeft gekregen in de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Daarbij is overwogen dat in het kader van de Abw geen sprake kan zijn van een doorwerking van de maatregel van een blijvende gehele weigering in de WW, Ioaw en Ioaz vanwege de bijzondere positie van de Abw als sluitstuk binnen het stelsel van sociale zekerheid. Anderzijds mogen de effecten van maatregelen in het kader van de WW, Ioaw en Ioaz niet zonder meer in de Abw teniet gedaan worden. Ook in de Abw geldt het uitgangspunt dat verwijtbare gedragingen moeten leiden tot het opleggen van maatregelen, zij het dat steeds per geval moet worden bezien of, en in welke mate een weigering van bijstand op zijn plaats is, mede afhankelijk van de persoonlijke en gezinsomstandigheden.

De noodzaak en de wenselijkheid van centrale regelgeving met betrekking tot het sanctiebeleid werd met het oog op de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid door de meerderheid van de commissie Sociale Voorzieningen van de SER in haar advies van 13 december 1991 onderschreven. In het voorliggende besluit wordt een kader voor het maatregelenbeleid geboden dat rechtsgelijkheid en rechtszekerheid biedt zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering. Voor individualisering blijft ondanks de normering in dit besluit ruimte bestaan. Artikel 14, tweede lid, Abw schrijft immers voor om de omvang en de duur van de maatregel af te stemmen op de ernst van het feit, de omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Op grond van dat artikel kunnen derhalve, bij voorbeeld op grond van specifieke persoonlijke omstandigheden, verschillen in opgelegde maatregelen voorkomen.

Daarnaast hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid wegens dringende redenen van het opleggen van een maatregel af te zien. Deze bevoegdheid wordt hun gegeven in artikel 14, derde lid, van de Abw en artikel 20, zesde lid, van de Ioaw respectievelijk de Ioaz. Deze wettelijke bepalingen worden derhalve niet door dit besluit ingeperkt.

Normering

De normering van de op te leggen maatregelen bestaat uit een categorisering van gedragingen welke betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naar gelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde maatregelen voorgeschreven. De categorisering van de gedragingen corresponderend met de aan de uitkering verbonden verplichtingen, brengt in samenhang met de genormeerde maatregelen tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend. In die zin zijn de verscheidene gedragingen geobjectiveerd en vatbaar voor een standaardmaatregel.

Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of sprake is van onvoldoende eigen initiatief en de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan. Als voorbeeld kan worden genoemd een negatieve opstelling tijdens de sollicitatie.

Een dergelijke gedraging geeft aanleiding voor een lichtere maatregel dan wanneer sprake is van het weigeren van aangeboden passende arbeid. In dat laatste geval wordt, evenals ingeval men door eigen toedoen zijn arbeid niet behoudt, een zeer concrete mogelijkheid om zelfstandig in het bestaan te voorzien niet benut en is een zwaardere maatregel op zijn plaats.

In hoofdstuk VIII van de Abw en hoofdstuk III van de Ioaw en de Ioaz zijn de algemene, op activering gerichte verplichtingen die aan de uitkering verbonden kunnen worden nader uitgewerkt. Het opleggen van deze verplichtingen strekt ertoe, het met de wet beoogde doel zo goed mogelijk te verwezenlijken in het concrete, individuele geval. Ook een schending van de verplichting uit artikel 70, vierde lid van de Abw (artikel 18, vierde lid, van de Ioaw en de Ioaz), valt onder de op grond van voorliggend besluit te sanctioneren gedragingen. Dit betreft de verplichting van de uitkeringsgerechtigde om een exemplaar van de bijlage bij de beschikking waarin het actieplan ter vergroting van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling is opgesteld, te ondertekenen en aan burgemeester en wethouders te retourneren. Uit het verwijtbaar niet nakomen van deze verplichting kan worden afgeleid dat onvoldoende bereidheid bestaat om weer zelfstandig in eigen levensonderhoud te voorzien. Evenzo is er een grond voor sanctie wanneer relevante informatie voor de bijstandverlening of voorzetting daarvan niet wordt verstrekt binnen de door burgemeester en wethouders gestelde termijn.

De mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende

Het geobjectiveerde belang van een bepaalde verplichting voor de inschakeling in de arbeid kan niet in alle gevallen onverkort de indicatie voor de maatregel zijn. De gemeentelijke uitvoerders houden met het onderhavige besluit voldoende armslag om in de praktijk maatwerk te leveren. Het besluit strekt er evenals de overige landelijke regelgeving toe om eenheid in uitvoering te bereiken. Het laat de gemeente echter de ruimte om bij de toe te passen maatregel rekening te houden met de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Daar in de Abw en de Ioaw en Ioaz een duidelijker kader is gecreëerd omtrent de rechten en plichten die over en weer tussen uitvoerders en uitkeringsgerechtigde bestaan, zal het nagenoeg niet meer kunnen voorkomen dat de belanghebbende niet op de hoogte is van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Zowel bij eerste toekenning als bij wijziging van de uitkering zijn burgemeester en wethouders op grond van artikel 70 van de Abw onderscheidenlijk artikel 18 van de Ioaw en Ioaz verplicht om mededeling te doen van de voor de belanghebbende geldende verplichtingen. Daarnaast zullen ook de gemaakte afspraken in het kader van een activerings- of trajectplan zoals bedoeld in het derde lid van die artikelen, expliciet als bijlage bij het besluit van burgemeester en wethouders vermeld worden, welke bijlage door de belanghebbende dient te worden ondertekend.

Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

In de uitvoering zullen gemeenten de maatregelen tengevolge van de nieuwe normensystematiek van de Abw naar rato op de samengestelde bijstandsuitkering (algemene norm en gemeentelijke toeslag) moeten toepassen. Indien burgemeester en wethouders besluiten tot het opleggen van een maatregel dan wordt deze op de in artikel 5 en 6 aangegeven bedragen en periodes vastgesteld. Het spreekt vanzelf dat een goede registratie van de maatregelbesluiten in de gemeentelijke administratie dient plaats te hebben.

Gekozen is voor een normering van de maatregelen in een algemeen verbindend voorschrift teneinde ten behoeve van de uitkeringsgerechtigden meer rechtszekerheid te bieden over de hoogte en duur van mogelijke maatregelen. De handhaving van de naleving van de aan uitkeringen verbonden verplichtingen wordt hiermee bevorderd. De bepalingen bieden ook voor het toezicht van rijkswege een meer eenduidig toetsingskader. Voorts zal eveneens de rechterlijke toetsing in beroep door het vast omlijnde kader van dit besluit worden vereenvoudigd.

Financiële consequenties

De aanscherping van sancties bij verwijtbaar gedrag van bijstandsgerechtigden in de vorm van het volledig weigeren van de uitkering gedurende één maand ten opzichte van het huidige regime, dat een korting mogelijk maakt van 20 procent per maand gedurende twee maanden, leidt tot een marginale vermindering van de bijstandsuitgaven.

Recent is een onderzoeksrapport «Straf of stimulans» van het SGBO uitgebracht dat binnen het Project Evaluatie van het herziene Stelsel van sociale zekerheid plaatsvond. Uit gegevens van dat onderzoeksrapport kan worden afgeleid dat binnen het huidige bestand van bijstands-gerechtigden (Rww-ers) naar schatting 2000 personen zich aan verwijtbaar gedrag schuldig maken en dus een korting op de uitkering krijgen. Bij het huidige regime komt dat neer op een bedrag van circa ƒ  600,– over twee maanden per bijstandsgerechtigde. Op jaarbasis betekent dit een bedrag van circa ƒ  1,2 mln. aan lagere bijstandsuitgaven. Na de beleidswijziging zullen de uitgaven maximaal ƒ  1,8 mln. lager uitvallen (geraamde opbrengst circa ƒ  3 mln.) dan thans het geval is. Het is niet uitgesloten dat gemeenten als uitvoerders tot een minder stringente toepassing van de strengere sanctiemogelijkheid zullen besluiten en alleen in zeer evidente gevallen tot de strenge sanctie overgaan. Daarom is niet te verwachten dat de maximale uitgavenverlaging als gevolg van deze beleidsintensivering wordt gehaald, zodat het effekt van deze maatregel uitkomt op ƒ  1,6 mln. structureel.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Zoals blijkt uit artikel 14, tweede lid van de Abw, respectievelijk artikel 20, vijfde lid, Ioaw en Ioaz moeten burgemeester en wethouders de ingevolge dit besluit op te leggen maatregelen afstemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Het artikel brengt mee dat burgemeester en wethouders dienen af te wijken van de hoogte of de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel indien de individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven. Indien in de specifieke situatie redenen zijn gelegen om een zwaardere maatregel toe te passen kan de maatregel hoger worden gesteld dan wel gedurende een langere periode gelden dan de normmaatregel. Dergelijke omstandigheden kunnen zich bijvoorbeeld voordoen indien de belanghebbende na een intensief traject van scholing en begeleiding een daarop aansluitend aanbod van passend werk weigert. Matiging van de hoogte of duur van de maatregel kan daarentegen bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn op grond van individueel bepaalde omstandigheden van financiële aard, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten, waarin geen financiële tegemoetkoming mogelijk is. Indien door de persoonlijke omstandigheden de normmaatregel te zwaar zou uitvallen, kan de maatregel in die individuele situatie lager of gedurende een kortere periode worden toegepast.

Artikelen 3 en 4

Er worden voor de Abw vier en voor de Ioaw en Ioaz drie categorieën onderscheiden waarmee de gedragingen van de uitkeringsgerechtigde worden gerangschikt naar de ernst van het feit.

De vierde categorie is voor de Ioaw en Ioaz komen te vervallen omdat de in deze categorie omschreven gedragingen als afzonderlijke gronden voor het opleggen van maatregelen in de wet zijn opgenomen.

Bij de indeling in categorieën is ervan uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie onder a betreft de formele verplichting zich als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te doen inschrijven en ingeschreven te doen blijven. Indien hieraan geen gevolg wordt gegeven kan arbeidsbemiddeling niet of niet optimaal plaatsvinden, waardoor de kans op deelname aan arbeidsbevorderende activiteiten dan wel op een betaalde baan wordt verkleind.

Onderdeel b omvat de nieuwe verplichting voorvloeiend uit de in de Abw, Ioaw en Ioaz geregelde plannen met betrekking tot de arbeidsinschakeling. De uitkeringsgerechtigde is verplicht om zijn individuele activeringsplan, dat in overleg met de sociale dienst en het arbeidsbureau is opgesteld, voor gezien te ondertekenen en te retourneren aan burgemeester en wethouders, zodat geen misverstand kan ontstaan over de verplichtingen die over en weer gelden.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt in ruime zin. Naast het voldoen aan oproepen om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen, gaat het hierbij om activiteiten van de uitkeringsgerechtigde zelf, gericht op een zo snel mogelijke inschakeling in het arbeidsproces, zoals voldoende sollicitaties op eigen initiatief naar geschikte arbeid.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hierbij zowel om niet verantwoorde beperkingen, die de belanghebbende stelt ten aanzien van de voor hem of haar aanvaardbare arbeid, als om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakelingen verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop de belanghebbende zich bij een sollicitatie opstelt. Ook is het niet of onvoldoende meewerken aan de uitvoering van het concrete plan gericht op een vergroting van de arbeidsmarktkansen van de betrokkene in deze categorie opgenomen. Het niet of onvoldoende meewerken aan een verplicht gesteld inburgeringsprogramma valt eveneens onder de gedragingen uit de derde categorie. Het opgestelde inburgeringsprogramma is aan te merken als een aangewezen activiteit die de zelfstandige bestaansvoorziening kan bevorderen.

De vierde categorie duidt op de situatie dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om passende arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden teneinde de uitkeringsafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen.

Tot deze categorie wordt tevens gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de bijstandsaanvraag dan wel tijdens de bijstand – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt.

Artikel 5

De hoogte van de maatregel wordt vastgesteld over de toegekende norm inclusief eventuele gemeentelijke toeslag of verlaging. Hierdoor worden de consequenties van verwijtbaar gedrag over de hele toegekende bijstand geëffectueerd. Deze systematiek komt overeen met die bij de Ioaw en Ioaz waarbij een percentage van de grondslag wordt geweigerd.

Toepassing van het percentage op uitsluitend de bijstandsnorm enerzijds dan wel op de bijstandsnorm vermeerderd met de maximale (fictieve) gemeentelijke toeslag anderzijds, zou tot onaanvaardbare verschillen in de financiële effecten van de opgelegde maatregelen kunnen leiden.

Indien burgemeester en wethouders besluiten tot het opleggen van een maatregel dan wordt deze op de in het eerste lid van dit artikel aangegeven bedragen en periodes vastgesteld.

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Onder «eerste gedraging» wordt in dit verband verstaan de eerste verwijtbare gedraging die voor burgemeester en wethouders aanleiding is geweest een maatregel toe te passen. Tot eerste gedraging wordt echter ook gerekend een verwijtbare gedraging ten aanzien waarvan burgemeester en wethouders op grond van omstandigheden van belanghebbende of wegens dringende redenen geen maatregel hebben opgelegd. Een goede registratie van de sanctiebesluiten in de gemeentelijke administratie is dus vereist.

In het geval dat ten aanzien van de vorige maatregel individualisering is toegepast dient, afhankelijk van de categorie, bij een herhaald verwijtbaar gedrag eerst de bij die categorie voorgeschreven maatregel te worden gehanteerd en wordt de standaardperiode van een maand verdubbeld. Vervolgens is op die maatregel individualisering van toepassing. Er vindt dus geen verdubbeling plaats van de geïndividualiseerde periode van de vorige maatregel.

Het kan zich voordoen dat belanghebbende afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van het verwijtbaar gedrag nog geen 12 maanden in de huidige gemeente woonachtig is. Voor een goede uitvoering van dit besluit dient na te worden nagegaan of mogelijk sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag waarbij de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking moet worden gebracht in een verdubbeling van de periode van weigering. Bij burgemeester en wethouders van de gemeente van afkomst zal dan moeten worden opgevraagd of binnen een periode van 12 maanden gerekend vanaf de huidige gedraging eerder verwijtbaar gedrag heeft plaatsgevonden en welke maatregel zij toen hebben getroffen.

Artikel 6

Het recht op Ioaw en Ioaz wordt vastgesteld aan de hand van bruto grondslagen inclusief vakantiegeld. Bij de toe te passen maatregelen wordt aangesloten op deze bruto systematiek. De sanctiepercentages zijn derhalve aan de bruto grondslag gekoppeld.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 augustus 1996, nr. 154.

Naar boven