Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1996, 359 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1996, 359 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 23 februari 1996, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Politie, hoofdafdeling Onderwijs en Personeelsbeleid, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid, nr. EA96/U468;
Gelet op artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993 en artikel 9, zesde lid, van de LSOP-wet;
De Raad van State gehoord (advies van 6 mei 1996, No.W04.96.0089);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 7 juni 1996, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Politie, hoofdafdeling Onderwijs en Personeelsbeleid, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid, nr. EA96/1451;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
b. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een periodieke uitkering, toegekend op grond van arbeidsongeschiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;
c. WAO-conforme uitkering: de met overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 32 van de Wet privatisering ABP;
d. betrokkene: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP, aan wie uit een dienstbetrekking bij de sector politie ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 94, eerste lid, onderdeel f, van het Besluit algemene rechtspositie politie, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;
e. bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van het Besluit algemene rechtspositie politie;
f. suppletie: de suppletie, bedoeld in artikel 6;
g. dagloon: het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP;
h. berekeningsgrondslag van de suppletie: het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;
i. werkloosheidsuitkering: een periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene.
1. Betrokkene heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het recht op suppletie.
2. Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing op de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang:
a. betrokkene een WAO-conforme uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
b. betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in paragraaf 9 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Het recht op suppletie eindigt:
a. na ommekomst van de duur van de suppletie;
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
1. De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
2. De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector politie geldende algemene bezoldigingswijziging.
3. Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt:
a. gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en
b. gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.
1. In afwijking van artikel 6, derde lid, wordt, indien het in artikel 2 bedoelde ontslag is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 6, derde lid, genoemde periode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid
24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
2. Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van
24 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering danwel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
2. Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, ingeval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
3. Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het bevoegd gezag leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bevoegd gezag ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.
1. Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.
2. Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:
a. met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, hem is aangezegd;
b. gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend;
c. vóór de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld in onderdeel a en b, en artikel 8, tweede lid, en onderdeel a en b, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid danwel verband houden met het ontslag.
3. In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.
Voor de toepassing van de artikelen 8 en 9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, één of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet danwel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:
a. vermindering ondergaan;
b. blijvend geheel geweigerd worden;
c. tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; danwel
d. in uitkeringsduur beperkt worden.
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het bevoegd gezag een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een tijdvak van drie maanden.
2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:
a. aan de langstlevende der echtgenoten indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot gescheiden leefde;
b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;
c. bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
3. Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgenoot aangemerkt niet-gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
4. Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding danwel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
5. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet danwel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.
1. Het bevoegd gezag stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.
2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bevoegd gezag beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
3. Het bevoegd gezag betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bevoegd gezag betaalt de suppletie in de regel per maand achteraf.
4. De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene afwijken van de eerste volzin.
1. Het bevoegd gezag betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 3.
2. Het bevoegd gezag kan op aanvraag van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.
3. Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.
1. Het bevoegd gezag kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.
2. Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bevoegd gezag te stellen regels het recht op suppletie bestaan totdat die opleiding of scholing is geëindigd.
3. In de door het bevoegd gezag te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde opleiding of scholing.
1. De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het bevoegd gezag.
2. De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag nodig.
3. Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde toestemming.
Het bevoegd gezag stelt nadere regels vast met betrekking tot:
a. een doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen;
b. het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie.
1. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op suppletie.
2. Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op herplaatsingswachtgeld van:
1 maand: | gedurende | de | eerste | 27 | maanden | 80%, | vervolgens | 33 | maanden | 70%; |
2 maanden: | " | " | " | 26 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
3 maanden: | " | " | " | 25 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
4 maanden: | " | " | " | 24 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
5 maanden: | " | " | " | 22 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
6 maanden: | " | " | " | 21 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
7 maanden: | " | " | " | 20 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
8 maanden: | " | " | " | 19 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
9 maanden: | " | " | " | 18 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
10 maanden: | " | " | " | 17 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
11 maanden: | " | " | " | 16 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
12 maanden: | " | " | " | 15 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
13 maanden: | " | " | " | 14 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
14 maanden: | " | " | " | 13 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
15 maanden: | " | " | " | 12 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
16 maanden: | " | " | " | 11 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
17 maanden: | " | " | " | 10 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
18 maanden: | " | " | " | 9 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
19 maanden: | " | " | " | 9 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
20 maanden: | " | " | " | 8 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
21 maanden: | " | " | " | 7 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
22 maanden: | " | " | " | 6 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
23 maanden: | " | " | " | 5 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
24 maanden: | " | " | " | 4 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
25 maanden: | " | " | " | 3 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
26 maanden: | " | " | " | 2 | " | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
27 maanden: | " | " | " | 1 | maand | 80%, | " | 33 | " | 70%; |
28 maanden: | gedurende | 33 | maanden | 70%; | ||||||
29 maanden: | " | 32 | " | 70%; | ||||||
30 maanden: | " | 31 | " | 70%; | ||||||
31 maanden: | " | 30 | " | 70%; | ||||||
32 maanden: | " | 29 | " | 70%; | ||||||
33 maanden: | " | 28 | " | 70%; | ||||||
34 maanden: | " | 27 | " | 70%; | ||||||
35 maanden: | " | 26 | " | 70%; | ||||||
36 maanden: | " | 25 | " | 70%; | ||||||
37 maanden: | " | 24 | " | 70%; | ||||||
38 maanden: | " | 23 | " | 70%; | ||||||
39 maanden: | " | 22 | " | 70%; | ||||||
40 maanden: | " | 2l | " | 70%; | ||||||
41 maanden: | " | 20 | " | 70%; | ||||||
42 maanden: | " | 19 | " | 70%; | ||||||
43 maanden: | " | 18 | " | 70%; | ||||||
44 maanden: | " | 17 | " | 70%; | ||||||
45 maanden: | " | 16 | " | 70%; | ||||||
46 maanden: | " | 15 | " | 70%; | ||||||
47 maanden: | " | 14 | " | 70%; | ||||||
48 maanden: | " | 13 | " | 70%; | ||||||
49 maanden: | " | 11 | " | 70%; | ||||||
50 maanden: | " | 10 | " | 70%; | ||||||
51 maanden: | " | 9 | " | 70%; | ||||||
52 maanden: | " | 8 | " | 70%; | ||||||
53 maanden: | " | 7 | " | 70%; | ||||||
54 maanden: | " | 6 | " | 70%; | ||||||
55 maanden: | " | 5 | " | 70%; | ||||||
56 maanden: | " | 4 | " | 70%; | ||||||
57 maanden: | " | 3 | " | 70%; | ||||||
58 maanden: | " | 2 | " | 70%; | ||||||
59 maanden: | gedurende | 1 | maand | 70%. |
3. De artikelen 3 tot en met 5, 6, tweede lid, 7 tot en met 11, alsmede artikel 12, derde lid tot en met 16 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Het bevoegd gezag stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.
5. Artikel 6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde en vierde lid, van de Wet privatisering ABP, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
6. Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze periode naar beneden afgerond op een hele maand.
Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP, op 1 januari 1996 onafgebroken gedurende een periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op grond van de Algemene burgerlijke pensioenwet is vastgesteld op ten minste 15 procent danwel de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde en vijfde lid, van de Wet privatisering ABP, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Indien het niveau van de WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien sociale partners anders overeenkomen binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd, vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
Uitgegeven de negende juli 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Per 1 januari 1996 heeft het burgerlijk overheidspersoneel ingeval van arbeidsongeschiktheid recht op een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Dit gebeurt op grond van artikel 32 van de Wet privatisering ABP (WPA). Per die datum zal het herplaatsingswachtgeld ingevolge hoofdstuk K van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) zijn vervallen. Ter vervanging van dit herplaatsingswachtgeld is gekozen voor een suppletieregeling voor de sector politie. Deze suppletieregeling draagt het karakter van een werkloosheidsregeling sui generis. Vooruitlopend op het moment dat het overheidspersoneel onder de werking van de werknemersverzekeringen zal worden gebracht, de zogenaamde OOW-operatie, is bij de suppletieregeling reeds zoveel als uitvoeringstechnisch mogelijk aangesloten bij de Werkloosheidswet (WW). Een en ander is nader geconcretiseerd in het artikelsgewijze deel.
De lasten van de suppletieregeling worden gedragen door de overheidswerkgever zelf. De onderhavige suppletieregeling is gebaseerd op de zogenaamde «model-suppletieregeling», die is geaccordeerd in het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken. In het Centraal Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken hebben de gezamenlijke politievakorganisaties met deze regeling ingestemd.
Artikel 1 bevat de definitiebepalingen. De meeste bepalingen spreken voor zich. Een beperkt aantal onderdelen behoeft nadere uitleg. Ter zake van die onderdelen wordt het volgende opgemerkt.
Met het begrip «arbeidsongeschiktheidsuitkering» is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld.
Zoals aangegeven in onderdeel a, wordt in de suppletieregeling onder «arbeidsongeschiktheid» verstaan arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO. Voorbeelden van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als bedoeld in onderdeel b, zijn de WAO-conforme uitkering ingevolge de WPA, de WAO-uitkering, de uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de uitkering ingevolge artikel 44 van het Besluit bezoldiging politie. Ook uitkeringen van buitenlandse mogendheden of van de Nederlandse Antillen of Aruba kunnen onder dit begrip vallen.
De reden waarom in onderdeel c de WAO-conforme uitkering ingevolge de WPA afzonderlijk is gedefinieerd, is dat de WAO-conforme uitkering in de artikelen 4 en 8 specifiek is genoemd. In die gevallen zou het begrip «arbeidsongeschiktheidsuitkering» te veelomvattend zijn.
De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector politie op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.
Van suppletie is echter uitgezonderd degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen. Ingevolge de systematiek van de WAO wordt namelijk de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft. Wanneer de betrokkene één of meer aangehouden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus altijd minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeld voor degenen die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn ten aanzien van de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte.
De overheidswerknemer die op bovengenoemde grond is ontslagen en die toen minder dan 15% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de omschrijving dat de betrokkene overheidswerknemer is, bedoeld in artikel 2 van de WPA, wordt niet beoogd een andere omschrijving te geven dan die van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995.
Niet als betrokkene kan worden aangemerkt degene die nalaat een aanvraag voor een WAO-conforme uitkering in te dienen, dan wel weigert een WAO-keuring te ondergaan. Er is immers niet de mogelijkheid geweest de mate van arbeidsongeschiktheid als in dit lid bedoeld vast te stellen. Dit artikel is ook van toepassing indien de overheidswerknemer weigert een hernieuwde aanvraag in te dienen of weigert zich aan een vervolgkeuring te onderwerpen. In dat geval treedt een situatie in, waarin de overheidswerknemer niet meer kan worden beschouwd als betrokkene in de zin van deze regeling. Artikel 10 voorziet in de situatie waarin een lopende uitkering als gevolg van een handelen of nalaten van betrokkene neerwaarts wordt bijgesteld.
De berekeningsgrondslag van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO, vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal.
Het dagloon wordt echter uitsluitend in aanmerking genomen voor zover het toegerekend kan worden aan de betrekking waaruit betrokkkene met recht op suppletie is ontslagen. In tegenstelling tot de WAO-conforme uitkering ingevolge de WPA, is het recht op suppletie immers aan die enkele betrekking gekoppeld.
Met het begrip «werkloosheidsuitkering» is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke uitkering ter zake van werkloosheid of ontslag bedoeld.
Materieel gezien, betekent dit dat het begrip «werkloosheidsuitkering» tot het moment dat de WW gaat gelden voor de overheidswerknemers per artikel van de suppletieregeling meer of minder uitkeringen omvat.
Zo ziet bijvoorbeeld artikel 10 ook op sancties in een eventuele WW die de betreffende betrokkene tijdens zijn suppletie geniet. Het is immers niet de bedoeling dat de effecten van dergelijke sancties gecompenseerd worden door de suppletie. In artikel 8, eerste lid, daarentegen behoeft geen rekening te worden gehouden met de WW, zolang de overheidswerknemers niet onder de werking van de WW worden gebracht. Immers, zolang de overheidswerknemers niet onder de werking van de WW zijn gebracht, kan er geen recht op WW ontstaan uit dezelfde betrekking als waaruit recht op suppletie ontstaat.
Overigens zijn uitkeringen van buitenlandse mogendheden of van de Nederlandse Antillen of Aruba ook begrepen onder het begrip «werkloosheidsuitkering».
Het recht op suppletie gaat in na ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Aangezien ontslag op genoemde grond pas mogelijk is na 24 maanden ongeschiktheid, kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden.
De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 6. Zoals bij dat artikel wordt toegelicht, is de maximale uitkeringsduur 66 maanden, te rekenen vanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden. Na ommekomst van de maximale uitkeringsduur, eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Vergelijk artikel 5, onderdeel a. Sociale partners hebben afgesproken dat, indien het ontslag pas op een moment na die 90 maanden wordt verleend, geen recht op suppletie meer zal kunnen ingaan. Deze afspraak vindt zijn neerslag in het tweede lid.
Ten aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen- en sanctieregime dat overeenkomt met de WW. Daarbij is het begrip «passende arbeid» enigszins opgerekt. De toepassing van dat sanctieregime ten aanzien van de suppletie geschiedt door of namens het bevoegd gezag.
Artikel 3 bevat een niet-nominatieve verwijzing naar de verplichtingen en sancties uit de WW. Deze keuze werd om hoofdzakelijk pragmatische redenen gemaakt. Ten eerste zijn de verplichtingen en sancties over meerdere artikelen in de WW verspreid.
De WW bevat enerzijds gedragsbepalingen voor de uitkeringsgerechtigde en anderzijds zijn expliciete (andere) verplichtingen in de WW opgenomen. Deze zijn in hoofdzaak in de artikelen 24, 25 en 26 van de WW opgenomen. Een centrale sanctiebepaling is opgenomen in artikel 27, maar ook artikel 30 biedt een grondslag voor optreden ingeval betrokkene zijn verplichting niet nakomt.
Ten tweede is gekozen voor een algemene verwijzing om te voorkomen dat toekomstige wijzigingen van de WW ertoe kunnen leiden dat de verwijzingen in de suppletieregeling niet meer juist zijn en derhalve steeds tot aanpassing van de suppletieregeling zouden nopen. Ten derde kan met deze constructie worden bereikt dat toekomstige wijzigingen van de WW ten aanzien van het sanctie- en verplichtingenregime van toepassing zullen zijn, zonder dat voorafgaande wijziging van de suppletieregeling noodzakelijk is. In dat verband kan worden gewezen op het voorstel van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid.
Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van het recht op suppletie ingevolge artikel 4 en het beëindigen van dat recht op grond van artikel 5, is het volgende. Het recht op suppletie loopt in het eerstgenoemde geval nog door en er kan weer tot betaling van de suppletie worden overgegaan, zodra de in artikel 4, onderdeel a of b genoemde omstandigheid zich niet meer voordoet en er op dat moment nog suppletieduur resteert.
Beëindiging van het recht op suppletie zou in het geval, bedoeld in artikel 4, onderdeel a, tot onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiek van de WAO(-conforme) uitkering kan iemand ook bij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Wanneer die mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens weer wordt vastgesteld op een lagere klasse, zou de betrokkene zijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.
Voor wat betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b, geldt dat zij in de huidige situatie terug kunnen vallen op het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt beëindigd. Die vangnetfunctie wordt nu voortgezet in artikel 4, onderdeel b, van de suppletieregeling.
In het eerste lid van artikel 6 is bepaald dat de suppletie een percentage van de berekeningsgrondslag bedraagt.
In het tweede lid is de indexering geregeld.
De hoogte van de suppletie is opgenomen in het derde lid. De suppletie bedraagt gedurende de eerste drieëndertig maanden 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie en gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70% van die berekeningsgrondslag.
Artikel 7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De «klok» van de duur van de suppletie begint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Ook als op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden. Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordt verleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt de tussen die data gelegen periode in mindering gebracht op de totale uitkeringsduur van de suppletie. De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij 24 maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Wordt betrokkene ontslagen op een moment dat genoemde ongeschiktheid 57 maanden heeft geduurd dan heeft hij geen recht meer op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie, maar op 70% van die berekeningsgrondslag.
In artikel 8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien de betrokkene gedurende de periode dat de suppletie tot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag van genoemde uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. De suppletie komt derhalve tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletie hoger is dan de van toepassing zijnde wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen. Dus ook ingeval van het zogenaamde TBA-hiaat in de vervolguitkeringsfase of bij expiratie van de uitkeringsduur van de WW tijdens de duur van de suppletieregeling.
De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds had vóór hij aanspraak had op suppletie, worden daarentegen niet meegerekend.
Wanneer de betrokkene echter later meer inkomsten gaat genereren uit die «oude» inkomensbronnen dan ligt het in de rede dat dat meerdere wordt verrekend met de suppletie.
Voor wat betreft inkomsten uit of in verband met arbeid is deze systematiek opgenomen in artikel 9.
Een vergelijkbare situatie doet zich voor in het geval er in plaats van inkomsten uit arbeid een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt genoten. Het tweede lid van artikel 8 ziet om die reden op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletie worden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolg van de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend. Door die verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te worden gebracht op het bedrag van de suppletie.
Voor degene die tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verwerft, geldt de in artikel 9, eerste lid, opgenomen anticumulatieregeling.
Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de berekeningsgrondslag van de suppletie. Indien betrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf inkomsten te verwerven, heft hij zijn (resterende) werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut, heeft hij recht op een herplaatsingstoelage van de stichting Pensioenfonds ABP. Zolang hij die herplaatsingstoelage ontvangt, komt zijn recht op suppletie niet meer tot uitbetaling (zie artikel 4, onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft, behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordt alsdan lager en wel op de volgende wijze:
(berekeningsgrondslag suppletie -/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.
Het verschil met artikel 8 is dus dat de te anti-cumuleren inkomsten ingevolge artikel 9 in mindering worden gebracht op de berekeningsgrondslag van de suppletie, niet op het bedrag van de suppletie.
In het tweede lid is bepaald op welke inkomsten uit of in verband met arbeid de in het eerste lid opgenomen anticumulatieregeling ziet. Deze bepaling spreekt verder voor zich.
Een voorbeeld van een situatie waarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk geval artikel 9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, welke in de plaats komen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.
In artikel 10 is bepaald dat de suppletiegarantie niet het effect compenseert van sancties in betrokkenes wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen die het gevolg zijn van diens handelingen of nalaten van handelingen. In voorkomend geval worden de wettelijke en de bovenwettelijke uitkeringen voor de toepassing van de artikelen 8 en 9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.
Gewezen wordt op de toelichting bij artikel 1, onder d, waarbij is aangegeven dat de overheidswerknemer als gevolg van zijn handelen of nalaten niet of niet meer als betrokkene in de zin van deze regeling kan worden aangemerkt en derhalve uit dien hoofde geen aanspraak op suppletie (meer) heeft.
Tot de aanspraken van het herplaatsingswachtgeld behoort een «overlijdensuitkering» gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie over een tijdvak van drie maanden. Aangezien de suppletieregeling het herplaatsingswachtgeld vervangt, heeft ook de nabestaande van de betrokkene in de zin van de suppletieregeling recht op een dergelijke «overlijdensuitkering». Dit is bepaald in het eerste lid.
In het tweede tot en met vierde lid is bepaald welke nabestaande in voorkomend geval recht kan doen gelden op de «overlijdensuitkering».
Deze bepalingen zijn voor zover van belang overeenkomstig overgenomen van artikel 35 van de Ziektewet (ZW). Artikel 35, ZW, regelt de «overlijdensuitkering» ook voor de WW.
In het vijfde lid is de anti-cumulatie van overlijdensuitkeringen geregeld voor het geval de nagelaten betrekkingen van betrokkene recht zouden kunnen doen gelden op «overlijdensuitkeringen» uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen of ziekte-uitkeringen, waarop betrokkene recht had. Uitkeringen ingevolge een lijfrentepolis, een begrafenisverzekering of iets dergelijks vallen niet onder deze anti-cumulatiebepaling. Deze laatste komen namelijk niet direct voort uit de dienstbetrekking(en) van de betrokkene.
Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, ligt het in verband met de OOW-operatie in de rede om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de WW. Om deze reden zijn in artikel 12 de aanvraag en de betaling van de suppletie geregeld conform de WW (artikel 22, eerste en tweede lid, 30, eerste lid, 32, 33, eerste lid, van de WW). Eveneens conform de WW (artikel 31 WW) is de in artikel 13 geschapen mogelijkheid dat een voorschot wordt vastgesteld. Tevens zijn in artikel 14 en 15 de bepalingen van de WW opgenomen inzake opleiding en scholing respectievelijk inzake het verrichten van onbetaalde arbeid (artikelen 75 tot en met 77 WW).
Bij koninklijk besluit van 26 november 1986 (stb. 1986, 597) is de inwerkingtreding van artikel 77 WW uitgesteld. Niettemin worden in de WW-uitvoeringspraktijk beleidsregels gehanteerd ter beantwoording van de vraag onder welke omstandigheden een opleiding of scholing kan worden genoten zonder het recht op een uitkering te verliezen. Hoewel er derhalve voor de WW-beleidsregels geen formele basis is, is het door de toenmalige sociale verzekeringsraad geadviseerde – en thans door de Tica overgenomen – beleid dat is neergelegd in circulaire 787 van 26 november 1982, wel staand beleid in de WW. Dit is onder meer noodzakelijk om duidelijk aan te geven wanneer het recht op uitkering in verband met de scholing ook na ommekomst van de reguliere uitkeringsperiode blijft bestaan. Het hanteren van uitvoeringsvoorschriften is voorts wenselijk, omdat daarmee voor de uitvoeringspraktijk een helder afwegingskader beschikbaar is.
In artikel 17 is het overgangsrecht opgenomen voor diegenen die op 31 december 1995 reeds in het genot waren van een herplaatsingswachtgeld in de zin van de Abp-wet. De systematiek van dit overgangsrecht is dat de duur van het door de betreffende persoon genoten herplaatsingswachtgeld wordt omgezet in een nog resterende duur van het recht op suppletie. Dit is vastgelegd in het eerste en tweede lid.
Herplaatsingswachtgeld en suppletie zijn twee ongelijksoortige eenheden. Om het herplaatsingswachtgeld desalniettemin zo veel mogelijk gelijkwaardig te converteren naar de suppletie, is een afweging gemaakt voor wat betreft hoogte, duur en pensioenopbouw. Zoals blijkt uit de in het tweede lid opgenomen tabel betreffende de hoogte en de duur, heeft genoemde ongelijksoortigheid er onder andere toe geleid dat de tabel op drie plaatsen niet lineair verloopt. Daar staat tegenover dat de pensioenopbouw gedurende de duur van de suppletie 100% is, terwijl dit bij het herplaatsingswachtgeld 25% en onder bepaalde voorwaarden 50% was.
Het derde lid verklaart artikel 3 tot en met 5, 6, tweede lid, 7 tot en met 11, alsmede 12, derde lid, tot en met 16 van overeenkomstige toepassing. Immers, voor de resterende duur is er voor de betreffende persoon sprake van een regulier recht op suppletie.
In de WPA is in artikel 41, derde lid, bepaald hoe de conversie van de berekeningsgrondslag van herplaatsingswachtgeld op 1 januari 1996 dient plaats te vinden. In het vijfde lid van artikel 17 van de suppletieregeling is bepaald dat voor degenen die op 31 december 1995 recht op herplaatsingswachtgeld hadden, dat «geconverteerde» dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor de suppletie.
In het zesde lid is bepaald dat alleen die perioden meegerekend worden die gehele maanden beslaan. Van personen die op het moment van inwerkingtreding van onderhavig besluit bijvoorbeeld drieëneenhalve maand herplaatsingswachtgeld ontvangen hebben, wordt de duur van de suppletie vastgesteld, uitgaande van een duur van het herplaatsingswachtgeld van drie maanden.
In de WPA is in artikel 38, vijfde lid, bepaald hoe op 1 januari 1996 de conversie dient plaats te vinden van de berekeningsgrondslag van de bezoldiging of uitkering wegens ziekte van degene die op dat moment 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en wiens mate van algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent danwel wiens mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW is vastgesteld op ten minste 25 procent. In artikel 18 van de suppletieregeling is bepaald dat voor degene die op 1 januari 1996 recht had op een dergelijke bezoldiging of uitkering wegens ziekte, dat «geconverteerde» dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor de suppletie, in het geval dat hij binnen een periode van zes maanden aanspraak krijgt op suppletie.
In artikel 19 is vastgelegd dat de sectorale sociale partners met elkaar in overleg treden indien het niveau van de WAO door redenen anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze de sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.
Voor het geval dat dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de datum van publicatie in het staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen, geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectief ten aanzien van de suppletieregeling vanaf de in het staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van publicatie daarvan in het staatblad.
Op 1 januari 1996 is het herplaatsingswachtgeld ingevolge hoofdstuk K van de ABP-wet vervallen. In verband met de samenhang tussen het onderhavige besluit en het vervallen op genoemde datum van het herplaatsingswachtgeld wordt aan dit besluit terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 1996. Hierbij wordt opgemerkt dat de politiekorpsen en het LSOP bij circulaire d.d. 15 december 1995, nr. EA95/U3932, van de bepalingen van de suppletieregeling voor de sector politie op de hoogte zijn gebracht.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 augustus 1996, nr. 154.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-359.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.