Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 1996, 352 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 1996, 352 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 31 juli 1995, nr. AD95/U734, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid;
Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 14 november 1995, nr. W0.95.0423.);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 12 juni 1996, nr. AD95/1165, directoraat-generaal Management en Personeelsbeleid, directie Personeelsmanagement Rijksdienst, afdeling Arbeidsvoorwaarden en Sociaal Beleid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
b. betrokkene:
1e. de ambtenaar die op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal of het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in burgerlijke rijksdienst werkzaam is of is geweest en die ten gevolge van een ontslag, met uitzondering van een disciplinair strafontslag en een functioneel leeftijdsontslag, gegeven op grond van één van evengenoemde regelingen werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet;
2e. de ambtenaar die is aangesteld op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal of het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken en die tengevolge van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet;
c. aanvullende uitkering: de aanvullende uitkering bedoeld in Hoofdstuk 2 van dit besluit;
d. aansluitende uitkering: de aansluitende uitkering bedoeld in Hoofdstuk 3 van dit besluit;
e. bovenwettelijke uitkering: aanvullende en aansluitende uitkering;
f. dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, evenwel zonder de maximumdagloongrens van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, verminderd met de bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van het besluit Algemene Dagloonregelen WW;
g. diensttijd:
voorzover gelegen voor 1 januari 1996:
de tijd zoals die voor betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet;
voorzover gelegen op of na 1 januari 1996:
de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP;
in beide gevallen met uitzondering van de tijd:
a. die voorafgaat aan een ontslag uit een betrekking waaraan een functioneel leeftijdsontslag is verbonden, mits uit hoofde van dat ontslag een uitkering is toegekend;
b. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering terzake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;
c. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan een jaar;
d. bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
e. in een aangehouden betrekking.
Bij de bepaling van diensttijd wordt in voorkomend geval de diensttijd, bedoeld in artikel D1, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals deze luidde op 31 december 1995 mede in aanmerking genomen. Het verzoek als bedoeld is artikel D2 van genoemde wet wordt daarbij geacht te zijn gedaan.
Indien en voor zover diensttijd bij de berekening van de bovenwettelijke uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP, wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de bovenwettelijke uitkering met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten;
h. minimumloon: het minimumloon bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;
i. pensioenreglement: pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP;
j. pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement;
k. privatiseringsoperatie: een operatie die ten doel heeft werkzaamheden van de overheid uit te besteden of over te dragen aan een bestaande of voor dat doel opgerichte privaatrechtelijke organisatie;
l. privaatrechtelijke organisatie: de privaatrechtelijke organisatie die de werkzaamheden uitvoert die in het kader van een privatiseringsoperatie door de overheid zijn uitbesteed of overgedragen;
m. privatiseringsontslag: het ontslag uit een overheidsbetrekking in het kader van een privatiseringsoperatie;
n. ontslag als werknemer: het ontslag uit de betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie;
o. suppletie: een suppletie krachtens de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk;
1. Met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat wordt de duur van de uitkering vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor betrokkene:
a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een periode gelijk aan 18% van de diensttijd;
b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%;
c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.
2. De duur van de uitkering van betrokkene die ten tijde van het ontslag 55 jaar of ouder is en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar heeft volbracht, wordt na afloop van de termijn, welke op basis van het eerste lid is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
1. De betrokkene heeft gedurende de periode dat recht bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, recht op een aanvullende uitkering, met dien verstande dat het recht op een aanvullende uitkering niet eerder ingaat dan de dag waarop het ontslag in werking treedt.
2. Op de aanvullende uitkering, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen van afdeling I van Hoofdstuk IIA en IIB, alsmede de artikelen 47, tweede en derde lid, 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het tweede lid, zijn de artikelen 34, 35 en 41 van de Werkloosheidswet niet van toepassing op de aanvullende uitkering, bedoeld in het eerste lid.
1. Indien de duur van de uitkering, berekend op basis van artikel 2 van dit besluit, ten minste gelijk is aan de duur van de uitkering, berekend op basis van de artikelen 42 en 49 of 52g van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet gedurende de eerste 12 maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en gedurende de daaropvolgende periode tot 70% van het voor betrokkene geldende dagloon aangevuld.
2. Indien de duur van de uitkering, berekend op basis van artikel 2 van dit besluit korter is dan de duur van de uitkering, berekend op basis van de artikelen 42 en 49 of 52g van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering krachtens de artikelen 42 en 52g van de Werkloosheidswet gedurende de eerste twaalf maanden tot 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden tot 75% en vervolgens tot 70% aangevuld. Gedurende de vervolguitkering, bedoeld in artikel 49 van de Werkloosheidswet, wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet tot 100% van het minimumloon aangevuld, met dien verstande dat dit nooit meer bedraagt dan 70% van het dagloon.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Werkloosheidswet steeds geacht door betrokkene onverminderd te zijn genoten.
1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat hij recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, wegens ziekte verhinderd wordt arbeid te verrichten en deswege een uitkering geniet krachtens de Ziektewet wordt de uitkering krachtens de Ziektewet zolang een uitkering krachtens de Ziektewet wordt genoten, aangevuld tot de percentages van het dagloon bedoeld in artikel 4, met in achtneming van de daaraan voorafgaande termijn waarover betrokkene recht op een aanvullende uitkering krachtens de Werkloosheidswet heeft gehad.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering krachtens de Ziektewet die betrokkene in verband met haar bevalling heeft gedurende zestien weken na de dag waarop de bevalling plaatsvond, verminderd met het aantal dagen waarover ziekengeld is uitgekeerd of door toepassing van artikel 31, tweede lid, geen ziekengeld is ontvangen, in de periode vanaf de eerste dag waarop de bevalling binnen zes weken was te verwachten tot en met de vermoedelijke datum van die bevalling of, indien eerder gelegen tot en met de werkelijke datum van de bevalling, aangevuld tot 100% van het voor haar geldende dagloon.
3. Indien het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet na afloop van de periode, waarin de Ziektewet op betrokkene van toepassing is geweest, herleeft, tellen zowel de termijn waarover betrokkene voorafgaand aan deze periode recht heeft gehad op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet als de termijn waarin de Ziektewet op hem van toepassing is geweest met inachtneming van hetgeen hieromtrent in artikel 43, tweede en derde lid, van de Werkloosheidswet is bepaald, mee voor het vaststellen van de hoogte van de aanvullende uitkering bedoeld in artikel 4 van dit besluit.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt de uitkering bedoeld in artikel 35 van de Ziektewet aangevuld tot 100% van het voor betrokkene geldende dagloon.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitkering krachtens de Ziektewet steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.
Indien ten aanzien van de werkloosheidsuitkering die betrokkene krachtens de Werkloosheidswet of krachtens de Ziektewet geniet een verplichting of een sanctie wordt opgelegd, wordt die verplichting eveneens opgelegd dan wel die sanctie op overeenkomstige wijze toegepast op de aanvullende uitkering.
1. Indien op het moment van ontslag de duur van de uitkering berekend op basis van artikel 2 van dit besluit langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet, heeft betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet heeft bereikt, met ingang van dat moment recht op een aansluitende uitkering, met dien verstande dat de verloren arbeidsuren waarvoor hij geen betrokkene is geen aanspraak geven op een uitkering krachtens dit besluit.
2. Op de aansluitende uitkering zijn de artikelen van Hoofdstuk IIA, afdeling I, en de artikelen 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het tweede lid zijn de artikelen 19, lid 1, onderdeel a en b en artikel 20, lid 1, sub e, van de Werkloosheidswet, niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering, bedoeld in het eerste en tweede lid.
4. Het recht op aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de aansluitende uitkering.
De duur van de aansluitende uitkering is de op het moment van ontslag berekende uitkeringsduur op basis van artikel 2, eerste en tweede lid, van dit besluit verminderd met de terzake van dat ontslag berekende uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet.
1. De aansluitende uitkering bedraagt voor betrokkene gedurende de eerste twaalf maanden 80%, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75%, en vervolgens 70% van het voor hem geldende dagloon. Gedurende de verlenging, bedoeld in artikel 2, tweede lid, is de uitkering gelijk aan 70% van het dagloon.
2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met de termijn waarin betrokkene reeds recht heeft gehad op aanvullende uitkering.
3. Ten aanzien van de hoogte van de aansluitende uitkering zijn de artikelen 45 en 47, tweede en derde lid van de Werkloosheidswet en artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid en de daarop gebaseerde dagloonregels van toepassing.
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 van de Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat de uitkering 100% van het dagloon bedraagt.
2. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet danwel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.
1. Voor betrokkene, die terzake van eenzelfde ontslag recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit en recht op een suppletie heeft, komt gedurende de termijn dat hij recht heeft op die suppletie het recht op een bovenwettelijke uitkering niet tot uitbetaling.
2. Betrokkene, bedoeld in het eerste lid, heeft met ingang van de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 5, onderdeel a, van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk is geëindigd, recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit, voor de periode dat de duur van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene krachtens dit besluit recht zou hebben gehad indien hij geen recht op suppletie zou hebben gehad, langer is dan de duur van de suppletie.
3. Ter bepaling van de hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, als bedoeld in het eerste lid.
4. De bovenwettelijke uitkering eindigt na ommekomst van de duur van de bovenwettelijke uitkering.
1. Betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en daardoor recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in de eerste volzin, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen wordt het recht op bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is in de zin van dit besluit, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
2. Ter bepaling van de duur van de bovenwettelijke uitkering krachtens artikel 2 van dit besluit wordt uitgegaan van de datum van het ontslag, als bedoeld in het eerste lid.
3. De hoogte van de bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van het ontslag, als bedoeld in het eerste lid.
1. Indien het recht op een bovenwettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd wegens het gaan verrichten van arbeid als werknemer en betrokkene vervolgens wederom werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, herleeft op zijn verzoek het recht op een bovenwettelijke uitkering voor zover er een nieuw recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat, met ingang van de eerste dag waarop het nieuwe recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan. De duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de uitkering waarop betrokkene op grond van dit besluit nog recht zou hebben gehad indien hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest.
2. Betrokkene aan wie een ontslag is verleend en die onmiddellijk aansluitend aan dat ontslag arbeid als werknemer gaat verrichten en die werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet, heeft op zijn verzoek recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit voor zover er een recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet zou bestaan op het moment van ontslagverlening en voor zover er een recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat op het moment van werkloos worden, met ingang van de eerste dag waarop recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan. De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene op het moment van ontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat het recht op bovenwettelijke uitkering ingaat met ingang van de dag waarop het ontslag is verleend.
3. De betrokkene die binnen twee jaar na het privatiseringsontslag als werknemer is ontslagen ten gevolge van opheffing van zijn betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie of overtolligheid van personeel door verandering of inkrimping van die organisatie, die daardoor werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet en ten aanzien van wie een recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat, heeft op zijn verzoek recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit.
De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene op het moment van privatiseringsontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat het recht op bovenwettelijke uitkering ingaat met ingang van de dag van het ontslag als werknemer.
4. Een recht op een bovenwettelijke uitkering, als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts ontstaan gedurende de termijn welke betrokkene in het geval dat hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest, een bovenwettelijke uitkering terzake van dat ontslag zou hebben genoten.
1. Betrokkene, wiens recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is beëindigd wegens het gaan verrichten van arbeid als werknemer, ontvangt op zijn verzoek, gedurende de voor hem op de datum van ontslag vastgestelde uitkeringsduur, voor zover deze nog niet is verstreken, een loonaanvulling, indien het dagloon in de nieuwe betrekking minder bedraagt dan het dagloon uit de betrekking waaruit hij werkloos werd.
2. De loonaanvulling vervalt met ingang van de dag, waarop de betrokkene opnieuw volledig werkloos wordt of niet meer voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid of als de duur van de uitkering is verstreken.
3. De hoogte van de loonaanvulling is gelijk aan het verschil tussen het dagloon in zijn nieuwe betrekking en het dagloon van de betrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden.
4. De loonaanvulling wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking minder bedraagt dan de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de omvang van de nieuwe betrekking groter is dan de omvang van de betrekking waaruit de betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonaanvulling het feitelijke verschil in dagloon tussen de oude en nieuwe betrekking.
5. De aanvraag om loonaanvulling wordt binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking ingediend. De loonaanvulling wordt door middel van een beschikbaar gesteld formulier aangevraagd. Bij overschrijding van deze termijn wordt de loonaanvulling toegekend vanaf het moment dat de aanvraag werd ingediend.
6. De loonaanvulling vormt geen onderdeel van het ambtelijk inkomen en telt niet mee voor de berekening van het pensioen.
Aan de betrokkene, die buiten de rijksdienst arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan op zijn verzoek ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een eenmalige tegemoetkoming worden toegekend van f 3000,– onder verrekening van een tegemoetkoming in verhuiskosten uit anderen hoofde.
Op aanvraag van betrokkene kan het recht op bovenwettelijke uitkering op grond van dit besluit voor 30% van de nominale waarde worden afgekocht.
In afwijking van de artikelen 4 en 10 van dit besluit bedraagt het percentage 77% in plaats van 80%, 72% in plaats van 75%, 67% in plaats van 70% van het dagloon, zolang de Wet van 20 december 1984 houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) op betrokkene van toepassing is.
Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemeen neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien in het Sectoroverleg Rijkspersoneel overeenstemming wordt bereikt, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken van betrokkene, vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Het dagloon wordt steeds aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantie-uitkering van het burgerlijk rijkspersoneel, met ingang van de dag waarop de salariswijziging, respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.
Ontslaguitkeringen die zijn toegekend krachtens de bepalingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, de Uitkeringsregeling 1966 en de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering zoals die luidden op 31 december 1997 blijven uitsluitend voor wat betreft hoogte, duur en voor wat betreft de anticumulatie, indien betrokkene in de zes maanden voorafgaand aan 1 januari 1998 gedurende tenminste drie maanden neveninkomsten uit arbeid of bedrijf heeft genoten gedurende tien jaren dan wel indien betrokkene op 31 december 1997 50 jaar of ouder is gedurende maximaal 15 jaar, behouden gedurende de duur van de uitkering.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
Uitgegeven de vierde juli 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
In het kader van de operatie overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (OOW-operatie) worden de rijksambtenaren met ingang van 1 januari 1998 onder andere onder de werkingssfeer van de Werkloosheidswet (WW) gebracht.
Tot deze datum zijn in geval van werkloosheid het Rijkswachtgeldbesluit 1959 of de Uitkeringsregeling 1966 op de rijksambtenaren van toepassing. De ambtelijke regelingen zijn integrale regelingen dat wil zeggen dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de uitkering op WW-niveau en de zogenoemde bovenwettelijke aanspraken die boven de uitkering op grond van de Werkloosheidswet uitgaan.
In het kader van de OOW-operatie worden de bestaande integrale ambtelijke regelingen in een wettelijk en bovenwettelijk deel onderscheiden.
De wettelijke aanspraken zijn neergelegd in de Werkloosheidswet. De bovenwettelijke aanspraken zijn in deze nieuwe ambtelijke regeling neergelegd. Dit betekent dat het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 zijn ingetrokken en vervangen door een nieuwe bovenwettelijke regeling in aanvulling op de Werkloosheidswet.
Daarbij dient de nieuwe bovenwettelijke regeling bij werkloosheid naadloos aan te sluiten bij de bepalingen van de Werkloosheidswet.
Vervanging van de bestaande ambtelijke regelingen is uitsluitend een technische operatie waarbij het totale niveau van rechten en verplichtingen in verband met werkloosheid grosso modo hetzelfde blijft op het moment van overgang naar de Werkloosheidswet. Het is een operatie zonder bezuinigingsoogmerk.
In het Sectoroverleg Rijkspersoneel van 10 mei 1995 is met de centrales van overheidspersoneel overeenstemming bereikt over de inhoud van de regeling m.b.t. de bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid voor het personeel behorend tot de sector Rijk.
De volgende drie uitgangspunten zijn bepalend geweest voor de inhoud van de regeling van de bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid voor het personeel behorend tot de sector Rijk.
In de eerste plaats gelden alle bepalingen van de Werkloosheidswet, die gelden voor het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet, in beginsel ook voor het recht op uitkering krachtens de bovenwettelijke regeling.
Dit houdt in dat de bepalingen van de Werkloosheidswet inzake de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering in beginsel eveneens gelden voor het recht op bovenwettelijke uitkering.
Het woord «in beginsel» geeft uitdrukkelijk aan dat de artikelen die gelden voor het recht op een wettelijke uitkering niet altijd van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op het recht op bovenwettelijke uitkering. De reden hiervoor is dat anders geen recht zou kunnen worden gedaan aan het tweede uitgangspunt namelijk dat het totaal niveau van rechten en verplichtingen van het rijkspersoneel in verband met werkloosheid gelijkwaardig dient te zijn op het moment van overgang naar de Werkloosheidswet. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat bij de regeling van het recht op bovenwettelijke uitkering op een aantal punten moest worden afgeweken van de bepalingen van de Werkloosheidswet.
Het derde uitgangspunt houdt in dat de uitvoering van de bovenwettelijke regeling niet tot (aanzienlijke) meerkosten mag leiden. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat vanuit uitvoeringstechnisch oogpunt bij het redigeren van elke bepaling van de bovenwettelijke regeling moet worden gekozen voor de minst kostbare en meest eenvoudige oplossing.
De uitvoering van de bovenwettelijke regeling zal worden opgedragen aan de Uitvoeringsorganisatie Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (USZO). Daarvoor zal een contract met de evengenoemde uitvoeringsinstelling worden afgesloten.Financiering
Kostenverloop | 1998 | 1999 | 2000 | 2003 | 2008 | 2013 |
---|---|---|---|---|---|---|
Afschaffen onderscheid RWB/UR | 1,8 | 6,4 | 6,8 | 8,9 | 10,0 | 10,0 |
75% pensioenopbouw | 0 | 0 | 0 | 0 | 6,5 | 6,5 |
Loonaanvullingsregeling | 9,1 | 9,1 | 9,1 | 9,1 | 9,1 | 9,1 |
Wijziging anticumulatie | – 11,1 | – 14,6 | – 17,2 | – 20,8 | – 23,8 | – 25,1 |
Totaal | – 0,2 | 0,9 | – 1,3 | – 2,8 | 1,8 | 0,5 |
Dit artikel bevat de definitiebepalingen. De meeste bepalingen behoeven geen nadere toelichting. Slechts op de onderdelen die nadere uitleg behoeven is in het hiernavolgende ingegaan.
Uit de definitie van het begrip betrokkene volgt dat onder de werking van dit besluit alleen vallen de ambtenaren die behoren tot het personeel van de sector Rijk, die op grond van een ontslag verleend op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal of het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken werkloos zijn geworden in de zin van de Werkloosheidswet of die nog niet ontslagen zijn maar wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid werkloos zijn geworden in de zin van de Werkloosheidswet. Indien aan de ambtenaar een disciplinair strafontslag of een functioneel leeftijdsontslag is verleend, is vanwege die ontslaggrond dit besluit niet op hem van toepassing. Dit laatste zal conform de met de centrales gemaakte afspraak ook gelden bij een ontslag wegens flexibel pensioen en uittreden. Aangezien de juiste formulering van deze ontslaggrond nog niet voorhanden is, kon deze nog niet worden opgenomen in onderdeel b. Indien de formulering van de ontslaggrond vaststaat zal deze alsnog in onderdeel b worden opgenomen.
De sector Rijk bestaat uit het personeel dat in dienst is bij:
– De Hoge Colleges van Staat: Eerste en Tweede Kamer, Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale Ombudsman, Kanselarij der Nederlandse Orden en Kabinet der Koningin;
– De ministeries en het Kabinet Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken;
– Uitgezonden personeel van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Voor de berekening van de ambtelijke ontslaguitkeringen wordt momenteel uitgegaan van het begrip bezoldiging. De grondslag voor de bovenwettelijke uitkering is het ongemaximeerde dagloon van de Werkloosheidswet.
Het dagloon wordt bepaald door:
– de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV);
– nadere regels van het TICA waarbij mag worden afgeweken van de CSV;
– nadere regels van de Bedrijfsvereniging waarbij mag worden afgeweken van de nadere regels van het TICA.
Bij een vergelijking van de inhoud van de begrippen dagloon en bezoldiging zijn enkele kleine verschillen waar te nemen zowel positief als negatief. Een wezenlijk verschil betreft de bijdragen door de werkgever strekkende tot betaling van premie van een door of voor de werknemer afgesloten particuliere ziektekostenverzekering.
Onder het begrip dagloon valt de bijdrage strekkende tot betaling van premie van een door of voor de werknemer afgesloten particuliere ziektekostenverzekering. Deze bijdrage valt echter niet onder het begrip bezoldiging.
Als berekeningsgrondslag voor de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering wordt het ongemaximeerde WW-dagloon minus de tegemoetkoming in de ziektekosten, welke de actieve rijksambtenaar ontvangt, gehanteerd.
In verband met de totstandkoming van de Wet Privatisering ABP per 1 januari 1996 en het vervallen per die datum van de Algemene burgerlijke pensioenwet (ABP-wet), kan bij de omschrijving van het begrip diensttijd niet steeds meer worden aangesloten op de diensttijd in de zin van de pensioenwet. Bij de omschrijving van dit begrip is onderscheid gemaakt tussen de voor betrokkene geldende diensttijd die is gelegen voor 1 januari 1996 en de diensttijd die op die datum of daarna aanvangt. Deze omschrijving is zodanig gekozen dat er in verband met deze nieuwe formele situatie voor betrokkene geen nadeel ontstaat en in feite inhoudelijk het begrip diensttijd geen verschil uitmaakt met de oude omschrijving.
Voorts is bepaald dat in bepaalde gevallen zogenaamde externe diensttijd wordt meegenomen als pensioengeldige dienstijd, terwijl het nieuwe pensioenreglement zulke externe diensttijd in het geheel niet kent. Deze tijd, voor zover gelegen voor 1 januari 1996, telt derhalve mee als diensttijd voor de berekening van de duur van de bovenwettelijke uitkering, maar zover, die na dat tijdstip ligt niet meer.
De duur van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering wordt als volgt berekend. Op het moment van intreden van het ontslag wordt de gehele duur van de uitkering berekend op basis van de in artikel 2 neergelegde berekeningswijze. Op het moment van ontslag wordt het bij de leeftijd van betrokkene behorende percentage vermenigvuldigd met de diensttijd. Indien betrokkene op het moment van ontslag ouder is dan 55 jaar en een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste 10 jaar heeft volbracht wordt de duur van de uitkering verlengd tot aan het 65e jaar van betrokkene.
De duur van de bovenwettelijke uitkering wordt vastgesteld door van de duur berekend op basis van deze bepaling de duur van de uitkering berekend krachtens de Werkloosheidswet ter zake van hetzelfde ontslag af te trekken (zie artikel 9 van dit besluit).
In het eerste lid van dit artikel wordt de voorwaarde waaronder het recht op een bovenwettelijke uitkering kan ontstaan neergelegd. Er is alleen recht op een aanvullende uitkering indien recht op een uitkering krachtens de WW bestaat. Hier zal op basis van dit besluit sprake van zijn indien de ambtenaar ten gevolge van een ontslag uit de aanstelling werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet of in het geval dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar, die nog niet ontslagen is, maar ten gevolge van zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet. Over de verloren arbeidsuren waarvoor hij geen betrokkene is in de zin van dit besluit bestaat geen aanspraak op een aanvullende uitkering krachtens dit besluit.
In het tweede lid zijn de artikelen van Hoofdstuk IIA en IIB, afdeling I, van de WW van overeenkomstige toepassing verklaard op de aanvullende uitkering. In het derde lid wordt bepaald dat de artikelen 34 en 35 van de WW geen overeenkomstige toepassing vinden ten aanzien van de aanvullende uitkering. Deze artikelen regelen de aftrek bij inkomsten wegens loonderving of ouderdomspensioen. Ter voorkoming dat deze inkomsten zowel op de uitkering krachtens de WW als op de tegelijkertijd te genieten aanvullende uitkering in mindering worden gebracht is deze bepaling opgenomen.
Artikel 41 WW bepaalt dat de uitkering niet wordt betaald indien deze per week doorgaans minder bedraagt dan een achtste deel van het minimumloon. Om te voorkomen dat betrokkene wordt benadeeld is artikel 41 van de WW niet van toepassing op de aanvullende uitkering.
De hoogte van de uitkering is gelijk aan de hoogte van de uitkering krachtens het Rijkswachtgeldbesluit. Dit houdt in dat de uitkering gedurende de eerste twaalf maanden 80%, de daaropvolgende zes maanden 75%, de daaropvolgende periode 70% van de berekeningsgrondslag bedraagt, zijnde het dagloon zonder maximum.
In de situatie dat de duur van de uitkering berekend op grond van artikel 2 van dit besluit volgens de formule leeftijd en diensttijd korter is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de WW, wordt de hoogte van de vervolguitkering krachtens de WW bovenwettelijk aangevuld tot 100% van het minimumloon. Het bedrag van de aanvullende uitkering wordt als volgt vastgesteld: het totale bedrag dat betrokkene aan uitkeringen ontvangt wegens werkloosheid wordt verminderd met hetgeen hij op basis van de Werkloosheidswet ontvangt.
De betrokkene die ziek wordt gedurende de periode dat hij wegens werkloosheid recht heeft op uitkering, heeft recht op een uitkering krachtens de Ziektewet. Ziekte tijdens werkloosheid heeft tot gevolg dat de werkloosheidsuitkering wordt beëindigd. Echter gedurende de eerste drie maanden van de ziekte blijft de WW (teller) op basis van artikel 43 WW wel doorlopen. Pas vanaf het moment dat de ziekte langer dan drie maanden heeft geduurd, wordt de duur van de werkloosheidsuitkering opgeschort.
In het eerste lid van dit artikel wordt geregeld dat betrokkene die gedurende de periode dat hij recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet wegens ziekte ongeschikt wordt arbeid te verrichten, in aanmerking kan komen voor een aanvullende uitkering voor zo lang deze ziekengeld ontvangt krachtens de Ziektewet.
In deze situatie eindigt het recht op de werkloosheidsuitkering en heeft betrokkene recht op uitkering krachtens de Ziektewet. Deze uitkering bedraagt 70% van het dagloon met een maximumgrondslag vanaf het moment dat betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten.
Dit betekent in de meeste gevallen dat de uitkering wat betreft de hoogte van de uitkering veel lager is dan indien hij niet ziek was geworden. Om deze reden wordt betrokkene onder deze omstandigheden een aanvullende uitkering gegeven.
De uitkering krachtens de ZW wordt afhankelijk van de periode waarin reeds een aanvullende werkloosheidsuitkering is genoten aangevuld tot een bepaald percentage van het voor hem geldende dagloon. Naast deze aanvulling is het andere bovenwettelijk element in de uitkering gelegen in het feit dat het dagloon in de zin van dit besluit geen maximumgrondslag kent, dit in tegenstelling tot het begrip dagloon uit de ZW.
De betrokkene die wegens bevalling verhinderd is arbeid te verrichten heeft op basis van de ZW gedurende minimaal zestien weken recht op een uitkering krachtens de ZW, welke 100% van het dagloon bedraagt. De aanvullende uitkering wegens bevalling wordt beperkt tot maximaal zestien weken.
De aanvullende uitkering is dan de som van de uitkering per dag van 100% van het dagloon in de zin van dit besluit verminderd met 100% van het dagloon waarnaar de uitkering krachtens de ZW is berekend.
In het derde lid wordt de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering bij werkloosheid geregeld, indien het recht op uitkering krachtens de WW na afloop van de ziekteperiode is herleefd.
In artikel 6 wordt de aanspraak van de nabestaanden bij overlijden van betrokkene neergelegd. In de WW is geen overlijdensuitkering geregeld. Op basis van artikel 36 juncto artikel 35 Ziektewet echter hebben de nabestaanden van de overleden werkloze ambtenaar aanspraak op een uitkering van 100% van het dagloon over een periode van minimaal 2 maanden en maximaal 2 maanden en dertig dagen. Deze periode wordt als volgt berekend: men begint te tellen vanaf de dag volgend op die van het overlijden van betrokkene tot en met de laatste dag van de tweede maand volgend op de maand waarin het overlijden plaatsvond.
De bovenwettelijke uitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtens de Ziektewet wordt aangevuld tot aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, zonder maximumgrondslag.
In dit artikel wordt bepaald dat een door de BVO opgelegde verplichting of sanctie ten aanzien van de uitkering krachtens de WW door de uitvoeringsinstelling USZO op overeenkomstige wijze wordt toegepast op de aanvullende uitkering. Dit houdt in dat indien bijv. de WW-uitkering bij wijze van sanctie wordt teruggebracht naar 50% ook de aanvullende uitkering gehalveerd wordt.
In dit artikel wordt geregeld wanneer betrokkene recht heeft op een aansluitende uitkering. Hiervan is sprake indien de duur van zijn uitkering berekend op grond van artikel 2 van dit besluit langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet en betrokkene na afloop van de voor hem op basis van de Werkloosheidswet geldende uitkeringsduur nog steeds werkloos is in de zin van de Werkloosheidswet.
In het tweede lid worden een aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard, waaronder de artikelen 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet. Deze bepalen dat betrokkene onder dezelfde voorwaarden als neergelegd in deze artikelen faciliteiten wordt geboden om zich te ontplooien tijdens de werkloosheidsperiode. Deze faciliteiten hebben betrekking op het volgen van opleidingen met behoud van het recht op uitkering.
In het derde lid wordt de overeenkomstige toepassing van artikel 19, eerste, sub a en b, van de Werkloosheidswet ten aanzien van de aansluitende uitkering uitgezonderd. Dit omdat de uitkering van betrokkene niet wordt beëindigd c.q. opgeschort als hij wegens ziekte ongeschikt wordt om arbeid te verrichten in de na-wettelijke fase. Dit is gedaan omdat in deze fase de werknemersverzekeringen niet meer op betrokkene van toepassing zijn. In deze periode zou betrokkene dan ook geen ziekengeld krijgen, maar zou hij op bijstand aangewezen zijn. Na afloop van de periode van ziekte zou hij vervolgens weer recht kunnen doen gelden op een bovenwettelijke uitkering.
Ter voorkoming van deze voor betrokkene vervelende situatie is het gewenst dat de na-wettelijke uitkering gedurende de periode dat betrokkene wegens ziekte ongeschikt is om arbeid te verrichten doorloopt.
Aandachtspunt bij het bovenstaande voor betrokkene is dat in de na-wettelijke fase betrokkene tevens niet meer verzekerd is krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit betekent dat deze betrokkene niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering en voor de bovenwettelijke WAO-uitkering. Betrokkene zal hiervoor zelf een voorziening moeten treffen.
Voorts wordt de overeenkomstige toepassing van artikel 20, lid 1, sub e van de Werkloosheidswet ten aanzien van de aansluitende uitkering uitgezonderd omdat de aansluitende uitkering niet eindigt in het geval dat de WW-uitkering wegens het verstrijken van de uitkeringsduur wordt beëindigd. De aansluitende uitkering gaat namelijk in op het moment dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet wegens het verstrijken van de uitkeringsduur eindigt. De aansluitende uitkering eindigt indien de duur van de aansluitende uitkering is verstreken.
De duur van de aansluitende uitkering wordt reeds bepaald op het moment dat betrokkene wegens ontslag werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet. Dit gebeurt als volgt. Op evengenoemd moment worden er twee duurberekeningen uitgevoerd. Er vindt een duurberekening plaats op basis van artikel 2 van dit besluit en een duurberekening op basis van de Werkloosheidswet. De duur van de aansluitende uitkering is dan de duur berekend op basis van dit artikel van dit besluit verminderd met de duur berekend op basis van de WW.
De hoogte van de aansluitende uitkering is afhankelijk van de periode, waarin betrokkene een aanvullende uitkering heeft genoten op basis van de artikelen 5 en 6 van dit besluit. Indien betrokkene reeds gedurende drie jaren een aanvullende uitkering heeft genoten, dan zal de hoogte van de aansluitende uitkering gedurende de daaropvolgende periode 70% van het voor hem geldende dagloon bedragen.
In het tweede lid wordt bepaald dat de artikelen 44, 45 en 47, tweede en derde lid, van de WW en artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid en de daarop gebaseerde dagloonregels van toepassing zijn op de hoogte van de aansluitende uitkering. In deze artikelen wordt geregeld: wat onder dagloon wordt verstaan en in welke gevallen een evenredige verlaging van de uitkering wordt toegepast.
In dit artikel wordt de aanspraak van de nabestaanden bij overlijden van betrokkene neergelegd. In de Werkloosheidswet is geen overlijdensuitkering geregeld. Op basis van artikel 36 juncto artikel 35 Ziektewet echter hebben de nabestaanden van de overleden werkloze ambtenaar aanspraak op een uitkering van 100% van het dagloon over een periode van minimaal 2 maanden en maximaal 2 maanden en dertig dagen. Deze periode vangt aan vanaf de dag volgend op die van het overlijden van betrokkene tot en met de laatste dag van de tweede maand volgend op de maand waarin het overlijden plaatsvond.
De bovenwettelijke uitkering bestaat uit een uitkering van 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, zonder maximumgrondslag.
In dit artikel wordt geregeld dat er geen recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk. Hiermee wordt de bestaande systematiek gecontinueerd.
De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Rijk op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.
Zolang betrokkene aanspraak kan maken op een suppletie, ontstaat geen aanspraak op een bovenwettelijke uitkering. Na afloop van de suppletieregeling ontstaat wel aanspraak op een bovenwettelijke uitkering indien en voor zolang de duur van de bovenwettelijke uitkering, bepaald krachtens artikel 2 van dit besluit, de duur van de suppletie overtreft. Voor wat de hoogte van de bovenwettelijke uitkering betreft geldt dat in de situatie dat de volledige suppletieperiode wordt benut, de bovenwettelijke uitkering nimmer hoger kan zijn dan 70%.
In dit artikel wordt bepaald dat recht op een bovenwettelijke uitkering ontstaat voor de betrokkene die op de ontslagdatum recht had op een WAO-uitkering vastgesteld naar een mate van invaliditeit van 80% of meer, maar waarvan de invaliditeit nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. Op dat moment wordt betrokkene geheel of gedeeltelijk werkloos in de zin van de Werkloosheidswet en heeft deze recht op een gehele of gedeeltelijke uitkering krachtens de WW en krachtens dit besluit.
De volledige arbeidsongeschiktheid van de betrokkene kan echter uit meerdere dienstbetrekkingen zijn ontstaan. Voor de uitvoering van de WAO wordt volledige arbeidsongeschiktheid die is ontstaan uit meerdere dienstbetrekkingen beschouwd als één geval. Indien de ambtenaar in zo'n situatie wordt afgeschat kan niet bepaald worden voor welke dienstbetrekking de ambtenaar weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt c.q werkloos is geworden, indien betrokkkene vanaf dit moment geen werkzaamheden is gaan verrichten. In deze situatie is het niet redelijk om de uitkering krachtens de Werkloosheidswet in zijn geheel aan te vullen d.m.v. een bovenwettelijke uitkering, die in zijn geheel ten laste van één werkgever komt respectievelijk ten laste van de werkgever in de sector Rijk komt, terwijl de volledige arbeidsongeschiktheid mede is veroorzaakt door ongeschiktheid wegens ziekte in een andere functie in deeltijd bijvoorbeeld in de marktsector.
Voor deze situatie is een oplossing gevonden. In artikel 13, eerste lid, tweede volzin wordt geregeld dat naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit de betreffende dienstbetrekkingen, waaruit de volledige arbeidsongeschiktheid is ontstaan, de uitkering krachtens de Werkloosheidswet door middel van de bovenwettelijke uitkering wordt aangevuld. Dit houdt in dat als de feitelijke inkomsten uit de dienstbetrekking binnen de sector Rijk 80 gulden per dag waren en de feitelijke inkomsten uit een dienstbetrekking in de marktsector 60 gulden per dag waren, dan waren de feitelijke inkomsten in totaal 140 gulden per dag. Het aandeel in de totale feitelijke inkomsten uit de dienstbetrekking bij de sector Rijk bedraagt 80 gulden van 140 gulden en dat is derhalve 4/7 van de totale feitelijke inkomsten. De bovenwettelijke uitkering op de uitkering krachtens de Werkloosheidswet zal in dat geval slechts voor 4/7 worden toegekend.
Deze alsnog toegekende bovenwettelijke uitkering eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop het zou eindigen volgens de berekeningswijze van artikel 2 van dit besluit indien de bovenwettelijke uitkering met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend.
In afwijking van het vorenstaande is de duur van de bovenwettelijke uitkering echter minimaal gelijk aan de duur van de uitkering die betrokkene op grond van de WW geniet. Deze wordt vastgesteld op het moment van afschatting.
De hoogte van de bovenwettelijke uitkering wordt vastgesteld gerekend vanaf de datum van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid.
Het van toepassing worden van de bepalingen van de WW inzake volledige en gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, de anticumulatie van inkomsten en herleving c.q. het ontstaan van een nieuw recht heeft de volgende gevolgen.
In de WW is het uitgangspunt dat als betrokkene tenminste 5 of de helft van zijn arbeidsuren arbeid als werknemer verricht en nog een verlies aan arbeidsuren resteert van tenminste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren dit leidt tot een vermindering van de omvang van zijn werkloosheid en tot een gedeeltelijke of gehele beëindiging van het recht op uitkering. De resterende werkloosheid bepaalt de hoogte van de uitkering. De nieuwe inkomsten mag betrokkene derhalve behouden.
Echter indien de omvang van de nieuwe betrekking minder dan vijf uur en minder dan 50% van betrokkene's vroegere arbeidsuren bedraagt, dan blijft de uitkering volledig in stand. In dat geval wordt 70% van de nieuwe inkomsten gekort op de uitkering.
Op grond van de huidige ontslagregelingen blijft het recht van betrokkene op wachtgeld/uitkering bestaan indien hij arbeid aanvaardt. De inkomsten die betrokkene daarmee verwerft worden pas gekort op zijn uitkering indien de nieuwe inkomsten te samen met de uitkering meer bedragen dan de laatstverdiende bezoldiging. De regeling van samenloop van uitkering en inkomsten uit andere hoofde, in het vervolg anticumulatie genoemd, in het Rijkswachtgeldbesluit is onverenigbaar met de regeling van de anticumulatie in de WW. Onontkoombaar is echter dat de anticumulatie van de WW ook moet gaan gelden voor de bovenwettelijke uitkering.
Voor de gehele uitkering zal derhalve alleen het anticumulatie-regime van de Werkloosheidswet gelden.
De werkloze werknemer heeft vanaf het moment van ontslag gedurende een bepaalde periode recht op een werkloosheidsuitkering. Indien hij binnen deze periode weer volledig gaat werken eindigt het recht op uitkering geheel. Indien hij zes maanden onafgebroken gewerkt heeft, en wederom werkloos wordt, is er een nieuw recht op WW ontstaan. In deze situatie zal hij slechts recht hebben op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en geen recht meer hebben op een bovenwettelijke uitkering. In het geval dat hij niet zou zijn gaan werken zou hij in de meeste gevallen nog wel recht hebben gehad op een bovenwettelijke uitkering.
Bovenstaande regeling leidt niet alleen tot een verslechtering van de aanspraken van de ambtenaar op dit punt, maar werkt bovendien reïntegratie belemmerend. Om deze redenen is tussen de sociale partners overeengekomen dat bij het aanvaarden van nieuwe arbeid het recht op bovenwettelijke uitkering toch kan ontstaan of kan herleven. Voorts is de invoering van een loonaanvullingsregeling (zie artikel 15 van dit besluit) overeengekomen.
In artikel 14 is geregeld in welke gevallen het recht op een bovenwettelijke uitkering ontstaat indien de betrokkene direct aansluitend op zijn ontslag of tijdens de periode van werkloosheid nieuwe arbeid ter hand heeft genomen.
In het eerste lid wordt bepaald dat de betrokkene, die een bovenwettelijke uitkering geniet, vervolgens arbeid heeft aanvaard, maar wederom werkloos wordt, op zijn verzoek een bovenwettelijke uitkering wordt toegekend. Dit kan zich slechts voordoen als in dat geval een nieuw recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan.
In het tweede lid wordt geregeld dat betrokkene die ontslag is aangezegd en die aansluitend op het ontslag ander werk vindt buiten de rijksdienst, en daarna werkloos wordt uit deze functie, op zijn verzoek recht heeft op een bovenwettelijke uitkering. In deze situatie dient aan de hand van het ontslagbesluit te worden bepaald of op het moment van ontslag uit de rijksdienst een recht op WW en bovenwettelijk WW zou zijn ontstaan. Zo ja, dan ontstaat de bovenwettelijke uitkering op het moment dat betrokkene, die uit de functie buiten de rijksdienst werkloos wordt en recht heeft op een uitkering krachtens de WW, daartoe een verzoek indient.
In het derde lid wordt bepaald dat de betrokkene, die wegens privatisering van overheidstaken ontslagen wordt en aansluitend in dienst treedt bij de privaatrechtelijke organisatie, ontslagen wordt uit de betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie en ten gevolge van dat ontslag aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, op zijn verzoek recht heeft op een bovenwettelijke uitkering. In de situatie dat betrokkene binnen twee jaren na het privatiseringsontslag wegens een reorganisatie werkloos wordt bij de privaatrechtelijke organisatie, is de uitkering qua hoogte en duur gelijk aan de uitkering die betrokkene zou hebben genoten indien hij op het moment van privatisering werkloos zou zijn geworden en een uitkering op grond van de WW en dit besluit zou hebben ontvangen. De uitkering gaat in op het moment van werkloos worden uit de betrekking bij de privaatrechtelijke organisatie.
In alle gevallen kan een recht op een uitkering krachtens dit besluit slechts ontstaan indien een recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat.
Voorts dient een verzoek om een uitkering door betrokkene te worden ingediend bij de uitkeringsinstantie.
In het vierde lid wordt geregeld dat het recht op een aanvullende en aansluitende uitkering slechts kan herleven of ontstaan binnen de periode waar betrokkene bij onafgebroken werkloosheid recht zou hebben gehad op een bovenwettelijke uitkering. Indien betrokkene na afloop van deze periode werkloos zou zijn geworden kan hij derhalve geen recht doen gelden op een uitkering op grond van dit besluit.
Tevens is bepaald dat het recht op een uitkering slechts tot uitbetaling komt voorzover het meer bedraagt dan de uitkering die betrokkene krachtens de WW of een andere bovenwettelijke regeling van een andere bedrijfsvereniging of van de werkgever voor het bovenwettelijk deel ontvangt.
In het eerste lid is geregeld dat de gewezen ambtenaar met recht op een werkloosheidsuitkering op grond van dit besluit aanspraak kan maken op loonaanvulling, indien een lager betaalde betrekking wordt aanvaard.
Voor loonaanvulling komt de gewezen ambtenaar alleen in aanmerking indien tussen de nieuwe betrekking in vergelijking met de betrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden een verschil in beloning bestaat.
Het recht op loonaanvulling, kan alleen maar worden geëffectueerd, indien het bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.
De duur van de loonaanvulling is gekoppeld aan de uitkeringsduur zoals deze voor betrokkene bij zijn ontslag krachtens dit besluit wordt berekend en vastgesteld. De eenmaal vastgestelde duur is niet afhankelijk van hernieuwde werkloosheid. Ter verduidelijking zijn de volgende voorbeelden opgenomen.
per dag | per maand | |
---|---|---|
I | ||
Betrokkene is reeds gedurende anderhalf jaar volledig werkloos uit een functie van 38 uur en gaat weer voor 5 uren per week werken. Betrokkene ontvangt een uitkering van 70% van het dagloon. | ||
Het oude loon van betrokkene bedraagt | f 4728,– | |
Het hier van afgeleide dagloon | f 217,38 | |
Uitkering per dag 70% van f 217,38 | f 152,17 | f 3309,70 |
Betrokkene gaat voor 5 uur werken. Hij wordt daardoor minder werkloos. | ||
Nieuwe uitkering is 33/38 * 70% van f 217,38 | f 132,15 | f 2874,26 |
Inkomsten uit 5 arbeidsuren per week | f 500,– | |
Het hiervan afgeleide dagloon | f 22,99 | |
Aanvulling (5/38 * 217,38= 28,60) – 22,99 | f 5,61 | f 122,02 |
In totaal ontvangt degene in deze situatie | f 160,75 | f 3496,28 |
II | ||
Betrokkene gaat voor 34 uur per week werken. Daardoor eindigt het recht op werkloosheid geheel. | ||
Het oude dagloon van betrokkene bedraagt | f 4728,– | |
Het hier van afgeleide dagloon | f 217,38 | |
De uitkering per dag 70% van f 217,38 | f 152,17 | f 3309,70 |
Betrokkene gaat voor 34 uur werken. Het recht op uitkering eindigt geheel. | ||
Inkomsten uit 34 arbeidsuren per week | f 3386,58 | |
Het hier van afgeleide dagloon | f 155,70 | |
Aanvulling (34/38 * f 217,38 = 194,50) – 155,70 | f 38,80 | f 843,90 |
In totaal ontvangt degene in deze situatie | f 193,50 | f 4230,48 |
III | ||
Betrokkene is reeds gedurende anderhalf jaar volledig werkloos uit een functie van 38 uur en gaat weer voor 19 uren per week werken. Betrokkene ontvangt een uitkering van 70% van het dagloon. | ||
Het oude loon van betrokkene bedraagt | f 4728,– | |
Het hier van afgeleide dagloon | f 217,38 | |
De uitkering bedraagt 70% van f 217,38 | f 152,17 | |
Betrokkene gaat voor 19 uur werken. | ||
Nieuwe uitkering is 19/38 *70% van 217,38 | f 76,08 | f 1654,80 |
Inkomsten uit 19 arbeidsuren per week | f 2000,– | |
Het hier van afgeleide dagloon | f 91,95 | |
Aanvulling (19/38 * 217,38 = 108,69) – 91,95 | f 16,74 | f 364,09 |
In totaal ontvangt degene in deze situatie | f 184,77 | f 4018,89 |
In het tweede lid is geregeld dat de loonaanvulling vervalt indien betrokkene opnieuw werkloos wordt. Een van de voorwaarden die ten grondslag liggen aan de loonaanvulling is daaraan komen te ontvallen.
In het derde lid is de hoogte van de loonaanvulling geregeld. De hoogte bedraagt het verschil tussen het oorspronkelijke dagloon, dat is het geïndexeerde dagloon dat behoort bij de arbeidsverhouding waaruit de bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit is ontstaan, en het dagloon in zijn nieuwe betrekking.
In het vierde lid wordt geregeld dat de loonaanvulling proportioneel wordt toegekend. Hiermee wordt geregeld dat betrokkene die in de nieuwe betrekking minder uren is gaan werken dan in de betrekking waaruit hij werkloos is geworden slechts aanspraak op een loonaanvulling kan maken over deze uren. Dit betekent bijvoorbeeld indien betrokkene een betrekking aanvaardt die voor wat betreft omvang 80% bedraagt van de betrekking waaruit hij werkloos is geworden de loonaanvulling 80% van het verschil tussen het oorspronkelijke dagloon en nieuwe dagloon bedraagt, zoals hij zou ontvangen, indien de nieuwe betrekking dezelfde omvang zou hebben als de betrekking waaruit hij is ontslagen (zie de voorbeelden II en III in de nota van toelichting op het eerste lid van artikel 15). Is de omvang van de nieuwe betrekking groter dan wordt alleen loonaanvulling toegekend indien er nog een feitelijk verschil bestaat tussen het dagloon direct voorafgaande aan de werkloosheid en het dagloon uit de nieuwe betrekking.
Het is niet de bedoeling dat de uitkering die de betrokkene in zo'n geval blijft ontvangen eveneens wordt aangevuld.
In het vijfde lid is bepaald dat de aanvraag voor loonaanvulling binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking moet worden ingediend. Indien de aanvraag binnen deze termijn door de uitvoeringsinstelling is ontvangen wordt – voor zover aan de voorwaarden wordt voldaan – met terugwerkende kracht loonaanvulling toegekend. Bij een te late aanvraag gaat de loonaanvulling niet eerder in dan het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen.
In het zesde lid wordt geregeld dat de loonaanvulling geen onderdeel is van het ambtelijk inkomen en derhalve niet meetelt voor pensioen.
Aan betrokkene, die buiten de rijksdienst arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend van f 3000,– onder verrekening van een tegemoetkoming in verhuiskosten uit anderen hoofde.
De tegemoetkoming in verhuiskosten indien de gewezen ambtenaar elders buiten de rijksdienst werk heeft gevonden, is een instrument dat kan bijdragen aan de reïntegratie van de gewezen ambtenaar in het arbeidsproces. Hiermee wordt voor betrokkene een eventuele belemmering gelegen in hoge verhuiskosten bij aanvaarding van een passende functie elders weggenomen. De tegemoetkoming in de verhuiskosten kan worden verstrekt indien de gewezen ambtenaar geen verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt. Indien de gewezen ambtenaar wel een verhuiskostenvergoeding heeft ontvangen van zijn nieuwe werkgever kan hem slechts een tegemoetkoming verstrekt worden voor het gedeelte van de vergoeding dat uit zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.
In de regeling wordt de mogelijkheid opgenomen dat een aanvraag tot afkoop van het recht op een bovenwettelijke uitkering kan worden ingewilligd. Dit zal gebeuren overeenkomstig de voorwaarden waaronder afkoop van wachtgeld op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 mogelijk zou zijn geweest.
De bedoeling van de mogelijkheid van afkoop is om de gewezen ambtenaar in de gelegenheid te stellen om door middel van een bedrag ineens zijn werkloosheid geheel op te heffen. Een dergelijke situatie zal zich voordoen bij het opzetten van een eigen bedrijf, zich inkopen in een maatschap.
Als algemene norm voor de inwilliging geldt dat derhalve de bestemming van het afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid. De afkoopsom bedraagt 30% van de nominale waarde van de bovenwettelijke uitkering.
In dit artikel is een voorziening opgenomen voor de situatie wanneer de Wet aanpassing uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel voor de betrokkene in de zin van dit besluit nog niet buiten werking is gesteld.
Bij het achterwege laten van deze bepaling zouden betrokkenen op hun uitkering nog aanspraak kunnen maken op een toeslag van 3%.
In dit artikel is vastgelegd dat sociale partners met elkaar in overleg treden indien het niveau van de Werkloosheidswet door redenen anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat.
In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze de sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.
Voor het geval dat dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de datum van publicatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen, geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectief ten aanzien van de bovenwettelijke werkloosheidsregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van publicatie daarvan in het Staatsblad.
De uitkering volgens de Werkloosheidswet wordt geïndexeerd volgens de Wet van 14 november 1991 tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en van een aantal sociale zekerheidswetten, houdende vaststelling van een stelsel van koppeling van minimumloon en uitkeringen aan de loonontwikkeling met de mogelijkheid tot afwijking (WKA).
Dit houdt in dat in beginsel per 1 januari en 1 juli wordt bezien of tot indexering van uitkeringsgrondslag i.c. het dagloon dient te worden overgegaan.
Het wettelijk deel van de uitkering wordt geïndexeerd volgens de WKA-systematiek. De totale uitkering (wettelijk + bovenwettelijk) wordt geïndexeerd conform de algemene wijziging van het salaris en de vakantie-uitkering van het burgerlijk rijkspersoneel. Dit betekent dat indien het wettelijk deel van de uitkering ingevolge de WKA omhoog gaat en er op dat moment geen salarisontwikkeling is, de totale uitkering op dat moment gelijk blijft en het bovenwettelijk deel dus vermindert.
Op het moment van salarisontwikkeling wordt de totale uitkering aangepast waardoor het bovenwettelijk deel van de uitkering weer groter zal worden.
Op de gewezen ambtenaren die voor de inwerkingtreding van de WW voor het overheidspersoneel reeds aanspraak hadden op een wachtgeld of uitkering, waarvan de duur doorloopt na de inwerkingtreding van de WW, geldt de bovenwettelijke regeling eveneens met uitzondering van de aspecten hoogte , duur en anticumulatie.
Op het moment dat de WW van kracht wordt zullen de op dat moment resterende aanspraken in hoogte en duur worden omgezet in wettelijke en/of bovenwettelijke aanspraken. Zowel voor de hoogte en duur van de uitkering zal er voor betrokkenen niets veranderen door de overgang naar de werknemersverzekeringen.
Voor wat betreft de anticumulatie geldt de volgende overgangsregeling. De huidige anticumulatieregeling wordt voor de gewezen ambtenaar die in de zes maanden voorafgaand aan de dag dat de WW voor het rijkspersoneel gaat gelden, gedurende tenminste drie maanden neveninkomsten heeft genoten naast zijn wachtgeld, gedurende een periode van tien jaren materieel gecontinueerd.
Deze drie maanden behoeven niet aaneengesloten te zijn en arbeid of bedrijf worden niet nader gedefinieerd en worden niet aan een minimum gebonden.
Dit houdt in dat ook zeer geringe inkomsten gedurende een minimum aan arbeidstijd in drie mogelijk verspreid voorkomende maanden voldoende zijn voor instandhouding van de anticumulatieregeling.
Voor de ambtenaren met neveninkomsten die op op de dag voorafgaand aan de dag dat de WW voor het rijkspersoneel gaat gelden 50 jaar of ouder zijn, geldt de huidige anticumulatieregeling materieel tot het bereiken van het 65e levensjaar.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 augustus 1996, nr. 154.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-352.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.