Besluit van 24 juni 1996, houdende wijziging van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer in verband met de verlening van bijdragen voor gebieden waarin de kwaliteit van het milieu bijzondere aandacht behoeft

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 juli 1995, nr. MJZ95001274, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 15.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 15 november 1995, nr. W08.95.0386);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 juni 1996, nr. MJZ 96034297, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt:

A

§ 8.1. wordt vervangen door:

§ 8.1. Bijdragen in de kosten voor gebieden waarin de kwaliteit van het milieu bijzondere aandacht behoeft

Artikel 48a

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. milieu-aandachtsgebied:

1°. in het provinciale milieubeleidsplan aangeduid gebied als bedoeld in artikel 4.9, derde lid, onder c, van de wet, of een gebied ten aanzien waarvan gedeputeerde staten hebben verklaard dat de provincie bij de eerstvolgende herziening van het provinciale milieubeleidsplan, een zodanige aanduiding zal realiseren, of

2°. ROM-gebied als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Actieplan gebiedsgericht milieubeleid (kamerstukken II 1990/91, 21 896, nrs. 1 en 2);

b. plan van aanpak: plan waarin is beschreven de ontwikkeling van een gebied als bedoeld onder a, onder 2°, en een of meer projecten, gericht op de instandhouding, het herstel of de verbetering van de kwaliteit van het milieu en van de ruimte in het gebied, waarvan de uitvoering van wezenlijk belang is voor de ontwikkeling van dat gebied;

c. stuurgroep: samenwerkingsverband van overheden of andere rechtspersonen, ingesteld bij overeenkomst, dat een plan van aanpak opstelt, en de uitvoering ervan coördineert;

d. provinciaal milieuprogramma: programma als bedoeld in artikel 4.14 van de wet;

e. uitvoeringsprogramma: gedeelte van een provinciaal milieuprogramma of een door gedeputeerde staten op basis van een provinciaal milieubeleidsplan vastgesteld programma, dat betrekking heeft op activiteiten in één of meer milieu-aandachtsgebieden, die worden aangevangen in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999 en uiterlijk worden afgerond in het jaar 2001;

f. jaarrapportage: document als bedoeld in artikel 48h.

Artikel 48b
  • 1. Onze Minister kan op aanvraag van een provincie een bijdrage verlenen in de kosten van activiteiten, die zijn opgenomen in een uitvoeringsprogramma.

  • 2. Onze Minister kan op aanvraag van een provincie, op grond van de jaarrapportage, een bijdrage verlenen voor activiteiten die worden aangevangen in de jaren 1997, 1998 of 1999, en die uiterlijk worden afgerond in het jaar 2001, in de gevallen waarin:

    a. de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, niet voor de gehele periode waarop het uitvoeringsprogramma betrekking heeft is verleend, of

    b. het de uitvoering van een plan van aanpak betreft.

  • 3. Onze Minister kan in bijzondere gevallen een bijdrage verlenen, op aanvraag van een provincie, waarmee de aanvragen, bedoeld in het eerste of tweede lid worden aangevuld.

  • 4. Onze Minister kan op aanvraag van de provincie Friesland een bijdrage verlenen voor de uitvoering van een plan van aanpak voor Zuidoost-Friesland.

  • 5. Een bijdrage wordt slechts verleend voor zover de activiteiten, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het milieu in het betrokken milieu-aandachtsgebied. Geen bijdrage wordt verleend voor steunmaatregelen die onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijk markt in de zin van artikel 92 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

  • 6. In het geval dat een aanvraag betrekking heeft op activiteiten voor de voorbereiding of uitvoering van een plan van aanpak, gaat de aanvraag vergezeld van een document waaruit blijkt dat de stuurgroep de activiteiten heeft goedgekeurd.

  • 7. Indien een aanvraag als bedoeld in het zesde lid betrekking heeft op het in artikel 48f, eerste lid, onder b, bedoelde budget, houdt Onze Minister bij de beoordeling daarvan rekening met:

    a. het integrale karakter en het nationale belang van de activiteiten;

    b. de mate waarin de activiteiten bijdragen aan de realisering van doelstellingen van het plan van aanpak;

    c. de begroting, financieringswijze en het overzicht van de liquiditeitsbehoefte;

    d. de mate waarin het provinciaal bestuur, gemeentebesturen, besturen waterschappen, andere openbare lichamen en andere rechtspersonen bijdragen aan de activiteiten;

    e. de wijze waarop het toezicht op de uitvoering van de activiteiten is ingevuld;

    f. de voortgang van de uitvoering van het plan van aanpak en de wijze waarop bij de uitvoering van dat plan betrokken partijen gedane toezeggingen gestand doen.

Artikel 48c
  • 1. Een aanvraag voor een bijdrage als bedoeld in artikel 48b, eerste lid, wordt tezamen met een uitvoeringsprogramma ingediend vóór 1 juli 1996.

  • 2. Een aanvraag voor een bijdrage als bedoeld in artikel 48b, tweede lid, wordt tezamen met de jaarrapportage ingediend binnen de termijn, bedoeld in artikel 48h, eerste lid.

  • 3. Een aanvraag voor een bijdrage als bedoeld in artikel 48b, derde lid, wordt ingediend vóór 1 januari 2000.

Artikel 48d
  • 1. Een uitvoeringsprogramma bevat in ieder geval:

    a. de milieu-aandachtsgebieden waarop het programma betrekking heeft, alsmede de motivering bij de keuze voor de betreffende gebieden, onderscheiden naar landelijk en stedelijk gebied;

    b. een beschrijving van de activiteiten per milieu-aandachtsgebied, die in 1996 worden aangevangen, onder vermelding van de bestaande en gewenste milieukwaliteit in dat gebied en de te verwachten effecten van die activiteiten op de actuele milieukwaliteit;

    c. de begroting met financieringswijze van de onder b bedoelde activiteiten, alsmede een overzicht van de liquiditeitsbehoefte, waarin per kalenderjaar de fasering is aangegeven van het gedeelte van de kosten ten behoeve van de onder b bedoelde activiteiten, die worden bekostigd uit de bijdrage, bedoeld in artikel 48b, eerste lid;

    d. een globale beschrijving van de activiteiten per milieu-aandachtsgebied als bedoeld onder a, die in 1997 tot en met 1999 worden aangevangen, waarbij, voor zover mogelijk, de te verwachten effecten op de actuele milieukwaliteit van dat gebied worden vermeld;

    e. een raming van de kosten en de financieringswijze van de onder d bedoelde activiteiten en een overzicht van de liquiditeitsbehoefte;

    f. een beschrijving van de wijze waarop toezicht wordt gehouden op de uitvoering van het programma.

  • 2. Een uitvoeringsprogramma gaat vergezeld van een topografische kaart van de milieu-aandachtsgebieden waarop het programma betrekking heeft.

  • 3. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inrichting en inhoud van het uitvoeringsprogramma en de gegevens die bij de aanvraag worden verstrekt. In bijzondere gevallen kan hij toestaan dat een uitvoeringsprogramma wordt ingediend dat afwijkt van het eerste of tweede lid.

Artikel 48e
  • 1. Voor een bijdrage krachtens artikel 48b komen niet in aanmerking de kosten:

    a. van de verwerving van kapitaalgoederen, met uitzondering van de kosten van de verwerving van landbouwgrond en natuurterreinen door het bureau beheer landbouwgronden als bedoeld in artikel 28 van de Wet agrarisch grondverkeer, door een provincie;

    b. van een vergoeding van schade ter uitvoering van de artikelen 15.20 en 15.21 van de wet;

    c. van het apparaat van een provincie of andere overheid of van een andere rechtspersoon, gemaakt ter uitvoering van het in deze paragraaf bepaalde, tenzij deze kosten geen onderdeel uitmaken van de normale taakuitoefening van de provincie of andere overheid of van die andere rechtspersoon;

    d. waarvoor uit andere hoofde vanwege de Staat of vanwege de Europese Unie een volledige bijdrage kan worden verstrekt;

    e. waarvoor uit andere hoofde vanwege de Staat of vanwege de Europese Unie een gedeeltelijke bijdrage kan worden verstrekt, voor zover door verlening van de bijdrage het totaal van de bijdragen die kunnen worden verstrekt, hoger is dan het totaal van de kosten voor de betreffende activiteiten.

  • 2. In het eerste lid, onder a, worden onder landbouwgrond en natuurterreinen verstaan hetgeen daaronder in artikel 1 van de Wet agrarisch grondverkeer wordt verstaan.

Artikel 48f
  • 1. Onze Minister stelt voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999 ten hoogste beschikbaar:

    a. f 114 miljoen voor bijdragen als bedoeld in artikel 48b, eerste, tweede of derde lid;

    b. f 23 miljoen voor bijdragen voor activiteiten voor de voorbereiding of de uitvoering van een plan van aanpak of die dienen ter aanvulling van een plan van aanpak.

  • 2. Elk van de provincies maakt aanspraak op 1.25% van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder a. Het resterende deel van dit bedrag wordt verdeeld overeenkomstig de verdeelsleutel:

    Groningen5,9%
    Friesland 8,6%
    Drenthe 8,7%
    Overijssel10,4%
    Flevoland 2,2%
    Gelderland15,2%
    Utrecht6,7%
    Noord-Holland 7,8%
    Zuid-Holland 8,0%
    Zeeland 3,6%
    Noord-Brabant14,7%
    Limburg 8,2%
  • 3. Onze Minister kan bij de verlening van de bijdragen als bedoeld in artikel 48b, afwijken van het tweede lid, rekening houdend met:

    a. de omvang en aard van de milieu-aandachtsgebieden waarop het uitvoeringsprogramma of de jaarrapportage betrekking heeft;

    b. het integrale karakter en de voortgang van de activiteiten opgenomen in het uitvoeringsprogramma of de jaarrapportage;

    c. de begroting, financieringswijze en het overzicht van de liquiditeitsbehoefte;

    d. de mate waarin het provinciaal bestuur, gemeentebesturen, besturen van waterschappen, andere openbare lichamen en andere rechtspersonen bijdragen aan de activiteiten;

    e. de wijze waarop het toezicht op de uitvoering van het programma is ingevuld.

  • 4. Onze Minister kan de budgetten, genoemd in het eerste lid, verhogen.

Artikel 48g
  • 1. Onze Minister stelt bij de verlening van een bijdrage als bedoeld in artikel 48b de verdeling vast van het bedrag van de bijdrage over de kalenderjaren waarvoor die wordt verleend. Op verzoek van de provincie kan hij deze verdeling wijzigen.

  • 2. Onze Minister verstrekt uiterlijk in mei en september van ieder van de kalenderjaren, bedoeld in het eerste lid, een voorschot van telkens 50% van het bedrag dat hij overeenkomstig het eerste lid voor dat jaar heeft vastgesteld.

  • 3. De provincies besteden de voorschotten voor ten minste 50% in het kalenderjaar, waarin zij worden verstrekt.

  • 4. Het niet bestede deel van de voorschotten wordt geheel besteed in het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 5. Onze Minister kan voor het kalenderjaar 1996 afwijken van het tweede lid.

Artikel 48h
  • 1. In het kalenderjaar volgend op een kalenderjaar waarvoor een bijdrage als bedoeld in artikel 48b is verleend, of waarin op grond van deze paragraaf bijdragen zijn verstrekt, zendt de provincie vóór 1 april een jaarrapportage aan Onze Minister.

  • 2. In de jaarrapportage wordt verslag gedaan over:

    a. de voortgang in het voorafgaande kalenderjaar van de activiteiten, bedoeld in artikel 48b;

    b. de kosten van de activiteiten;

    c. een overzicht van de besteding van de in het voorafgaande kalenderjaar verstrekte voorschotten, gelet op in dat jaar gemaakte kosten ten behoeve van de activiteiten, en

    d. eventuele afwijkingen ten opzichte van hetgeen in het uitvoeringsprogramma dan wel in de voorafgaande jaarrapportage is opgemerkt op het punt van de voortgang van die activiteiten, de kosten, de begroting, de financieringswijze en het overzicht van de liquiditeitsbehoefte.

  • 3. De jaarrapportages bevatten voorts:

    a. een beschrijving van de activiteiten, bedoeld in artikel 48b, eerste lid, die in het betreffende kalenderjaar en het daaropvolgende kalenderjaar zijn of worden aangevangen, en

    b. een begroting, de financieringswijze en een overzicht van de liquiditeitsbehoefte betreffende de onder a bedoelde activiteiten.

  • 4. De jaarrapportage bevat, indien van toepassing, een afzonderlijk hoofdstuk omtrent activiteiten waarvoor een aanvraag op grond van artikel 48b, tweede lid, wordt ingediend. Op dit hoofdstuk is artikel 48d van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inhoud en inrichting van de jaarrapportage. In bijzondere gevallen kan hij toestaan dat een jaarrapportage wordt ingediend die afwijkt van het eerste tot en met vierde lid.

Artikel 48i
  • 1. De provincie verstrekt op verzoek van Onze Minister aanvullende informatie over de besteding van bijdragen en de inhoud, bekostiging en uitvoering van de activiteiten.

  • 2. Onze Minister stelt een controleprotocol vast ten behoeve van het onderzoek naar de besteding van de bijdragen.

Artikel 48j
  • 1. Onverminderd artikel 15.19, eerste lid, van de wet kan Onze Minister de beschikking tot verlening van een bijdrage krachtens artikel 48b of de Regeling bijdragen ROM-gebieden geheel of gedeeltelijk intrekken, indien naar zijn oordeel:

    a. de uitvoering van één of meer activiteiten als bedoeld in artikel 48b tekort schiet;

    b. de bekostiging van één of meer activiteiten als bedoeld onder a in tegenstelling tot hetgeen mocht worden aangenomen op grond van de door de provincie aangegeven financieringswijze, op onvoldoende wijze is gewaarborgd;

    c. de kwaliteit van de jaarrapportage ernstig te wensen overlaat, of

    d. de informatie, bedoeld in artikel 185, achtste lid, van de Provinciewet daartoe aanleiding geeft.

  • 2. Onze Minister kan, vooruitlopend op een beslissing omtrent intrekking, de verstrekking van bijdragen en voorschotten krachtens artikel 48g opschorten.

Artikel 48j1

Onze Minister zendt uiterlijk in 1999 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten van de bijdragen, bedoeld in artikel 48b.

Artikel 48j2
  • 1. Voor de verlening van voorschotten op bijdragen die zijn verleend aan de provincies op grond van de Regeling bijdragen ROM-gebieden, is artikel 48g van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De verlening van voorschotten op de bijdragen die zijn verleend aan de Stichting Gelderse Valei, de gemeente Rotterdam en de stadsregio Rotterdam, op grond van de Regeling bijdragen ROM-gebieden, vindt plaats door tussenkomst van respectievelijk de provincie Gelderland of de provincie Zuid-Holland. Artikel 48g is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 48j3
  • 1. De verslaglegging voor bijdragen die zijn verleend aan de provincies op grond van de Regeling bijdragen ROM-gebieden, vindt plaats overeenkomstig artikel 48h, eerste, tweede en derde lid. De artikelen 48h, vijfde lid, en 48i zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De verslaglegging voor bijdragen die zijn verleend aan de Stichting Gelderse Valei, de gemeente Rotterdam en de stadsregio Rotterdam op grond van de Regeling bijdragen ROM-gebieden, vindt plaats door tussenkomst van respectievelijk de provincie Gelderland of de provincie Zuid-Holland, overeenkomstig artikel 48h, eerste, tweede en derde lid. De artikelen 48h, vijfde lid, en 48i zijn van overeenkomstige toepassing.

B

Artikel 49 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt, onder vervanging onder b van het leesteken puntkomma door het leesteken punt, onder c.

2. In het derde lid vervallen de woorden «en onder c».

C

In artikel 51 vervallen het vierde tot en met zevende lid.

D

Artikel 57 wordt gewijzigd als volgt:

1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

2. Het tweede lid vervalt.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de negenentwintigste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot 1 januari 1996.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 juni 1996

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de achtentwintigste juni 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het gebiedsgerichte milieubeleid is in het Actieplan gebiedsgericht milieubeleid (kamerstukken II 1990/91, 21 896, nrs. 1 en 2) omschreven als milieubeleid dat voor bepaalde gebieden wordt ontwikkeld, gericht op de instandhouding, het herstel of de ontwikkeling van de functies of eigenschappen van deze gebieden. Het is met name gericht op processen waarvan oorzaak en gevolg zich binnen hetzelfde gebied afspelen. Het gebiedsgerichte milieubeleid is langs verschillende sporen, en zowel voor het landelijk als stedelijk gebied, vorm gegeven. Naast het ROM-gebiedenbeleid en het beleid voor bodembeschermingsgebieden kan worden gewezen op het beleid ter bestrijding van de verdroging, het aanvullend regionaal ammoniakbeleid zoals is uiteengezet in de notitie mest- en ammoniakbeleid derde fase en het beleid voor stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is hierbij niet alleen in beleidsmatig opzicht, maar ook in financiële zin, in meer of mindere mate betrokken. Deze verschillende vormen van gebiedsgericht milieubeleid hebben – weliswaar vanuit diverse invalshoeken – soms betrekking op dezelfde gebieden. Daarbij gaat het bovendien om zelfstandige regelingen met aparte criteria en procedures. Het onderhavige besluit voorziet in een bundeling van een aantal gebiedsgerichte financieringsstromen. Procedures, criteria en voorwaarden die betrekking hebben op de financiering van het gebiedsgerichte milieubeleid worden vereenvoudigd en geüniformeerd. Daarmee worden de condities voor een integrale aanpak en uitvoering van het gebiedsgerichte milieubeleid verbeterd.

In het tweede Nationale Milieubeleidsplan (NMP-2) (kamerstukken II 1993/94, 23 560, nrs. 1 en 2) is aangekondigd dat de afstemming tussen financieringsstromen betreffende het gebiedsgerichte milieubeleid zal worden versterkt met het oog op het stimuleren van het geïntegreerd gebiedsgericht (milieu)beleid. Met dit besluit wordt een begin gemaakt met de uitvoering van dit beleidsvoornemen. Het gaat in dit besluit in de eerste plaats om financiële middelen die de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) betreffen.

Overeenkomstig artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer is een ontwerp van het besluit gezonden aan beide Kamers der Staten-Generaal. Het ontwerp is eveneens voorgepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1995, 95). Hierop zijn geen reacties ontvangen.

2. Doelstellingen van de regeling

Dit besluit heeft de volgende doelstellingen:

♦ stimuleren van de uitvoering van het gebiedsgerichte milieubeleid in milieu-aandachtsgebieden;

♦ het bevorderen van een integrale aanpak en bescherming bij de uitvoering van dit beleid door met name andere overheden.

Ter toelichting op deze doelstellingen kan het volgende worden opgemerkt. Uit het NMP-2 en de Nationale Milieuverkenning 1993–2015 (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, 1993) blijkt onder meer dat met de voorgenomen generieke milieubeleidsmaatregelen het perspectief voor bepaalde gevoelige of hoogbelaste gebieden en hun functies ook op termijn onvoldoende blijft. Generieke milieumaatregelen zijn als aanzet vaak onmisbaar om de eerste flinke stap in de reductie van de milieubelastingen binnen bereik te brengen. Desalniettemin blijkt ook dat generieke maatregelen vaak te grof zijn om recht te doen aan gebiedsspecifieke omstandigheden (regionale verschillen in belasting, gevoeligheid en differentiatie in functies). In aanvulling op het generieke beleid dienen daarom in bepaalde gebieden maatregelen te worden getroffen. Deze maatregelen kunnen, conform de algemene doelstellingen van het gebiedsgerichte milieubeleid, zowel gericht zijn op het (versneld) bereiken van de algemene milieukwaliteit als het bereiken van een bijzondere milieukwaliteit.

2.1. Keuze van de gebieden

Ten aanzien van de vraag welke gebieden in aanmerking komen voor dergelijke maatregelen en om welke maatregelen het dan gaat, kan het volgende worden opgemerkt. De Wet milieubeheer bepaalt dat zowel het Rijk als de provincies in hun milieubeleidsplan gebieden kunnen aanduiden die vanwege de kwaliteit van het milieu bijzondere bescherming behoeven. In dit besluit wordt in artikel 48a, onder a, gesproken over milieu-aandachtsgebieden. Daarmee worden bedoeld gebieden waar, vanwege verschillende oorzaken, de milieukwaliteit bijzondere aandacht en bescherming behoeft. De gewenste bijzondere aandacht kan verband houden met een grote cumulatie van verontreinigingsbronnen of bijzondere kwetsbaarheid voor milieu-belasting door aanwezigheid van gevoelige ruimtelijke functies zoals natuur en drinkwater. Het kan hierbij gaan om zowel het landelijk als het stedelijk gebied. Zowel het Rijk als de provincies hebben op basis van de Wet milieubeheer mogelijkheden om dergelijke gebieden aan te duiden in hun milieubeleidsplannen. In het NMP-2 heeft het Rijk afgezien van de aanduiding van nieuwe gebieden. De reden hiervoor is dat het Rijk in onder meer het Nationale Milieubeleidsplan (NMP-1) (kamerstukken II 1988/89, 21 137, nrs. 1 en 2) reeds prioritaire gebieden heeft aangeduid. Daarnaast is het nadrukkelijk ook de eigen verantwoordelijkheid van andere overheden. Door de provincies is in ruime mate gebruik gemaakt van de aanduidingsbevoegdheid. Tot de milieu-aandachtsgebieden worden in deze regeling gerekend:

a. De gebieden die volgens artikel 4.9, derde lid, onder c, van de Wet milieubeheer als «gebied waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft» in het provinciaal milieubeleidsplan zijn aangeduid. In de memorie van toelichting bij de Wet milieubeheer wordt in dit verband gesproken over milieubeschermingsgebieden. De keuze van deze gebieden is een provinciale verantwoordelijkheid. Voor de provincies worden twee gebieden genoemd die in ieder geval moeten worden aangeduid: de gebieden die op basis van de Natuurbeschermingswet als beschermd natuurmonument of als staatsnatuurmonument zijn aangewezen en de gebieden die zijn aangewezen ter uitvoering van de Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Conventie van Ramsar). Uit de provinciale milieubeleidsplannen blijkt dat de provincies daarnaast in ieder geval ook de bestaande stiltegebieden en grondwater- en bodembeschermingsgebieden aanduiden als gebied, bedoeld in artikel 4.9, derde lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Soms ook zijn stedelijke gebieden aangeduid.

b. De ROM-gebieden die zijn aangekondigd in de Vierde nota over de ruimtelijke ordening (kamerstukken II 1987/88, 20 490, nrs. 9 en 10) en het NMP-1 en later zijn uitgewerkt in het Actieplan gebiedsgericht milieubeleid. Het betreft de gebieden Rijnmond, Schiphol en omgeving, Kanaalzone Zeeuws Vlaanderen, de Peel, Midden-Brabant, Gelderse Vallei, IJmeer, het Groene Hart, Mergelland, Zuidoost-Friesland en Drentse Aa/Elperstroom. Deze gebieden kenmerken zich door forse problemen op het vlak van milieu en ruimtelijke ordening. Bij het formuleren van maatregelen wordt niet alleen gekeken naar het milieubeleidsinstrumentarium. Gekomen wordt tot afspraken over een gecombineerde inzet van maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening, het water- en natuurbeheer, het landbouwbeleid en het verkeers- en vervoersbeleid. Deze afspraken worden bekrachtigd via een bestuursovereenkomst.

Om het mogelijk te maken dat ook bijdragen worden verleend voor activiteiten in gebieden, waarvoor een aanduiding als bedoeld in artikel 4.9, derde lid, onder c, van de Wet milieubeheer, formeel nog niet zijn beslag heeft gekregen, is in artikel 48a, onder a, vastgelegd dat gebieden die bij de eerstvolgende herziening van het provinciaal milieubeleidsplan als zodanig daarin worden aangeduid, toch tot de milieuaandachtsgebie-

den worden gerekend.

2.2. Te stimuleren maatregelen: maatwerk

Welke maatregelen in deze gebieden nodig zijn, zal van gebied tot gebied verschillen en is onder meer afhankelijk van de maatschappelijke functies, de ruimtelijke inrichting, de ecologische eigenschappen, de omvang van de milieubelasting en de vigerende beleidsdoelstellingen en -plannen. Artikel 48b, vijfde lid, bepaalt dat slechts aan activiteiten een bijdrage kan worden verleend voor zover deze strekken tot de verbetering van de milieukwaliteit in de bedoelde gebieden. Conform de doelstellingen van deze regeling zal het daarbij moeten gaan om maatregelen die niet in het generieke milieubeleid zijn voorzien of aanvullend zijn op dit beleid. Aanvullend kan betrekking hebben op het tijdstip van uitvoeren, de kosten die de maatregel met zich meebrengt, de bijzondere milieukwaliteit die met de maatregel wordt beoogd te realiseren, het specifieke lokale karakter van de maatregel of het verbeteren van ruimtelijke en bestuurlijke condities. Ook zou het kunnen gaan om voorbeeldprojecten en experimenten bijvoorbeeld op het raakvlak van natuur en milieu of ruimtelijke ordening en milieu. Het is beslist niet de bedoeling bij te dragen aan activiteiten die conform het generieke beleid en de landelijke wet- en regelgeving reeds verplicht zijn en niet het aanvullend karakter hebben zoals hiervoor is geschetst.

In het gebiedsgerichte milieubeleid is inmiddels enige ervaring opgedaan met de inzet van dergelijke maatregelen. Daarbij kan in algemene zin een onderscheid worden gemaakt in bron-, effect- en procesgerichte maatregelen.

Bij brongerichte maatregelen kan in dit kader bijvoorbeeld worden gedacht aan het stimuleren van het gebruik van een mineralenboekhouding, mechanische onkruidbestrijding, biologische landbouw, tegengaan van auto- en vrachtverkeer, de aanleg van spoelplaatsen voor landbouwmachines, beëindiging of de sanering van riooloverstorten.

Voorbeelden van effectgerichte maatregelen zijn het verwijderen van vermeste toplagen of anderszins verontreinigde grond, het uitbaggeren van verontreinigde wateren of maatregelen voor het herstel van de zuurgraad van water of bodem.

Bij procesgerichte maatregelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bijdragen voor het maken van gebiedsdocumenten, het opstellen van integrale plannen van aanpak, de ontwikkeling en uitvoering van verkeerscirculatieplannen, het stimuleren van bedrijfsmilieuzorg, het instandhouden of oprichten van een projectbureau of het inrichten van voorbeeldbedrijven of het oprichten van bepaalde vormen van lokale of regionale samenwerking, zoals milieucoöperaties.

2.3. Bevorderen van een samenhangende en integrale aanpak

Op basis van praktijkervaringen is in het NMP-2 aangegeven dat gebiedsgerichte maatregelen voor de milieuthema's met een lokale en regionale component zoveel mogelijk met elkaar in samenhang moeten worden ontwikkeld. In het NMP-2 is bovendien uitgesproken dat een geïntegreerde benadering zal worden gestimuleerd in stedelijke en landelijke gebieden, waar sprake is van een complexe milieuproblematiek. De geïntegreerde benadering kan bijvoorbeeld blijken uit de keuze van de activiteiten, de betrokkenheid van andere partijen en de afstemming met andere beleidsterreinen. Met deze regeling wordt aan dit beleidsvoornemen uitwerking gegeven. Het Rijk heeft daarbij zijn voorkeur uitgesproken voor initiatieven die in nauw overleg met de doelgroepen zijn ontwikkeld. De achtergrond hiervan is dat de per gebied te ontwikkelen en te beschermen functies niet alleen bepaalde eisen stellen aan de milieucondities. Afhankelijk van de gebiedskarakteristieken zullen ook voorwaarden gesteld moeten worden aan onder andere de inrichting en het beheer van gebieden via onder meer de inzet van landinrichting, grondverwerving en relatienotabeleid, de verbetering van de waterhuishouding en de structuur van de landbouw. Met het laatste wordt bedoeld het beleid, dat is vormgegeven in de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling (Stcrt. 1995, 95), waarbij overeenkomsten met agrarische ondernemers worden afgesloten ten aanzien van een natuurvriendelijk beheer.

Bij de selectie van activiteiten die voor een bijdrage op basis van deze regeling in aanmerking willen komen, zal rekening moeten worden gehouden met deze aspecten. Het ligt voor de hand dat bij de opstelling van het uitvoeringsprogramma en de jaarrapportage op grond waarvan aanvragen voor bijdragen kunnen worden gedaan, rekening wordt gehouden met reeds bestaande of te ontwikkelen visies en plannen met betrekking tot natuur, water, ruimtelijke ordening en landinrichting. Blijkens het interprovinciaal plan van aanpak «Samenwerking op maat» (Interprovinciaal Overleg (IPO), projectgroep A155; Den Haag, november 1994) wordt door de provincies nadrukkelijk gestreefd naar een integrale aanpak bij het gebiedsgerichte milieubeleid, dat in directe samenwerking met gemeenten, waterschappen en andere betrokkenen zal worden uitgevoerd. Ik ga er aldus van uit dat een en ander op regionaal niveau zal worden geregeld en dat de indiening van aanvragen op basis van deze regeling tot stand komt na een integrale afweging, waarbij in de betrokkenheid van relevante partijen zal zijn voorzien. Ik acht deze betrokkenheid van groot belang voor een succesvolle uitvoering van het gebiedsgerichte milieubeleid. Bij de toetsing van de uitvoeringsprogramma's en jaarrapportages zal ik expliciet aandacht geven aan dit aspect.

3. Financiële middelen en verdeelsleutel

De invulling van het gebiedsgerichte milieubeleid is conform het gestelde in het NMP-2 en de doelstellingen van de Wet milieubeheer gericht op een gebiedsgerichte integratie van activiteiten in het kader van met name de thema's vermesting, verspreiding, verdroging, verstoring en verzuring. Met het oog op de financiële stimulering van de aanpak van deze problemen zijn de gelden die thans nog afzonderlijk op de begroting van VROM zijn gereserveerd voor een gebiedsgerichte uitwerking van deze thema's gebundeld. De financiële middelen voor deze regeling komen beschikbaar via de samenvoeging van de budgetten voor de ROM-projecten, milieubeschermingsgebieden, de objectgerichte ammoniakgelden en gelden die beschikbaar zijn voor het verbeteren van de milieukwaliteit die verband houden met geluidhinder, verkeer en vervoer.

In artikel 48f, eerste lid, is bepaald dat voor de jaren 1996 tot en met 1999 op rijksniveau totaal 139 miljoen aan bijdragen beschikbaar is. Conform het gestelde in artikel 48f, tweede lid, wordt een totaal aan bijdragen van 114 miljoen via een verdeelsleutel verdeeld over de provincies. De verdeelsleutel is in nauw overleg met het IPO tot stand gekomen en als volgt berekend. Elke provincie krijgt een vast bedrag zijnde 1,25% van het totaal beschikbare bedrag van 114 miljoen. Het resterende beschikbare bedrag wordt verdeeld aan de hand van een drietal indicatoren die de verschillen tussen de provincies inzake omvang van de milieubelasting, de aanwezige of gewenste natuurwaarden en de kwetsbaarheid van gebieden voor milieuverontreiniging weerspiegelen. Deze indicatoren zijn:

♦ de verdeling over de provincies van de oppervlakte Ecologische Hoofdstructuur (EHS) als vastgelegd in het IPO-LNV- convenant (Den Haag, 18 december 1990). Provincies met veel natuurpotenties zullen ook meer inspanningen moeten plegen om de voor de natuur gewenste milieucondities te bereiken;

♦ de verdeling over de provincies van de oppervlakte zand(gebieden) binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Zand is in verhouding tot andere bodemsoorten (bijvoorbeeld veen en klei) kwetsbaarder voor onder meer verzuring, vermesting en verdroging. Daarbij komt dat de intensieve veehouderij in overwegende mate is gelocaliseerd op de zandgronden. De verwachting is dat provincies met veel zandgebieden binnen de EHS meer kosten moeten maken om de gewenste milieukwaliteit te realiseren dan provincies met weinig zandgebieden;

♦ De verdeling over de provincies van de oppervlakte «verstoord» gebied als gevolg van geluid door bedrijven, snelwegen, spoorwegen en vliegvelden (C. G. J. Schotten en R. Reiling, Verstoring een nationaal ruimtelijk beeld, RIVM, 1995). Via deze indicator wordt ook rekening gehouden met de verstedelijkingsgraad van provincies, vanuit de idee dat ook bijgedragen kan worden aan activiteiten die gericht zijn op het verminderen van verstoring.

De 114 miljoen kan worden besteed aan activiteiten in de milieu-aandachtsgebieden zoals omschreven in paragraaf 2.1. Het besluit sluit dus ook niet uit dat een deel van de 114 miljoen wordt besteed – als provinciale bijdrage – aan activiteiten in ROM-gebieden die zijn opgenomen in een plan van aanpak voor een ROM-gebied of die er later aan worden toegevoegd. Daarnaast is uiteraard ook niet uitgesloten dat met dit budget aan activiteiten wordt bijgedragen die wel in een ROM-gebied plaatsvinden, maar geen verband houden met het plan van aanpak.

De gelden zijn zeker niet – gelet op de herkomst van de middelen – op voorhand toegedeeld aan specifieke activiteiten in de sfeer ammoniak, verstoring en verdroging of verkeer en vervoer. Een zodanige beperking zou ook strijdig zijn met de doelstelling van het onderhavige besluit. De keuze van activiteiten is in belangrijke mate een provinciale verantwoordelijkheid en wordt bepaald door de specifieke problemen en noodzakelijke activiteiten in het desbetreffende milieu-aandachtsgebied.

Het in artikel 48f, eerste lid, onder b, genoemde budget van 25 miljoen is specifiek bedoeld voor die ROM-gebieden, waar het Rijk een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. De gelden zijn speciaal bedoeld voor het stimuleren van de uitvoering van reeds vastgestelde plannen van aanpak. Met het oog hierop zijn deze gelden buiten de verdeelsleutel gehouden. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan zo met volledige zeggenschap over de besteding beslissen. Dit komt ook tot uitdrukking in de criteria aan de hand waarvan zodanige aanvragen worden beoordeeld (artikel 48b, zevende lid).

Wat betreft de bepaling van de hoogte van de bijdrage voor activiteiten ten behoeve van de uitvoering van de plannen van aanpak in de ROM-gebieden wordt de lijn voortgezet van de Regeling bijdragen ROM-gebieden. Verdeling van het beschikbare budget voor de uitvoering van de ROM-gebieden vindt plaats op basis van concrete aanvragen door de provincie, die tegelijk met een uitvoeringsprogramma of jaarrapportage worden ingediend. Overeenkomstig de huidige praktijk van de aanvraag voor bijdragen voor activiteiten in ROM-gebieden zal uit een dergelijke aanvraag moeten blijken dat de stuurgroep in het betreffende ROM-gebied de aanvraag ondersteunt. Dit is geregeld in artikel 48b, zesde lid. In het zevende lid zijn de criteria vastgelegd aan de hand waarvan aanvragen voor activiteiten ter uitvoering van een plan van aanpak worden beoordeeld. Naar verwachting kan hier in de meeste gevallen met een marginale toets van de aanvraag worden volstaan, omdat praktisch gezien de beslissingen over de te ondernemen activiteiten in de stuurgroep zal plaatsvinden.

4. Uitvoeringsprogramma en jaarrapportage

Wat betreft de verplichtingen, procedures en termijnen om voor een bijdrage op basis van deze regeling in aanmerking te komen, is zoveel mogelijk aangesloten bij de programma- en verslagverplichtingen die de provincies reeds hebben op basis van de Wet milieubeheer en de Provinciewet. Zo wordt voorkomen dat de uitvoering van deze regeling gepaard gaat met veel en nieuw papierwerk.

4.1. Aanvraagvereisten

Uitgangspunt van de regeling is dat activiteiten worden opgenomen in het uitvoeringsprogramma op basis waarvan de bijdrage, bedoeld in artikel 48b, eerste lid, kan worden aangevraagd. Het uitvoeringsprogramma heeft in principe een looptijd van vier jaar. De aanvraag voor een bijdrage wordt tezamen met een uitvoeringsprogramma ingediend, vóór 1 juni 1996. Het uitvoeringsprogramma bestaat uit een opsomming van activiteiten welke worden uitgevoerd ten behoeve van de verbetering van de milieukwaliteit in de in artikel 48a, onder a, bedoelde gebieden, gedurende de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999. Met dien verstande dat het mogelijk is dat wordt bijgedragen aan activiteiten die in de genoemde periode zijn aangevangen, doch uiterlijk in 2001 worden afgerond. Het uitvoeringsprogramma bevat in ieder geval een meer uitgewerkte planning voor het jaar 1996 en een overzicht van de liquiditeitsbehoefte voor de jaren 1997 tot en met 1999.

De aanvraag wordt ingediend door het provinciaal bestuur. Dit sluit zeker niet uit dat op grond van deze regeling wordt bijgedragen aan activiteiten van andere partijen dan de provincie. Het is mogelijk dat die andere partijen activiteiten bij de provincie aanmelden die via opneming in het uitvoeringsprogramma of jaarrapportage, voor een bijdrage in aanmerking komen. Wel blijft de provincie voor de uitvoering en verslaglegging in het kader van dit besluit ten volle verantwoordelijk. Het besluit heeft alleen betrekking op de verhouding ten aanzien van de bijdrageverlening tussen Rijk en provincie.

Het uitvoeringsprogramma kan als onderdeel zijn opgenomen in een provinciaal milieuprogramma, maar kan ook een zelfstandig stuk zijn, gebaseerd op het provinciaal milieubeleidsplan. Artikel 48d bepaalt aan welke voorwaarden het uitvoeringsprogramma moet voldoen. Ten aanzien van de voorbereiding en vaststelling van het uitvoeringsprogramma en de jaarrapportage zijn geen uitgebreide procedure-eisen vastgelegd. De afstemming met de betrokken partijen en relevante andere beleidsterreinen (natuur, water, ruimtelijke ordening e.d.) zal in de regio op eigen en adequate wijze moeten worden ingevuld.

In het besluit is rekening gehouden met de mogelijkheid dat een provincie niet tijdig een compleet – de gehele periode betreffend – uitvoeringsprogramma kan indienen. In dat geval kan door middel van de jaarrapportage het uitvoeringsprogramma worden aangevuld. Op grond van artikel 48b, tweede lid, onder a, kunnen daarvoor bijdragen worden verleend.

In bijzondere gevallen is het op grond van artikel 48b, derde lid, eveneens mogelijk dat tussentijds bijdragen worden verleend op aanvragen die de aanvragen op grond van het uitvoeringsprogramma of de jaarrapportage aanvullen. Hierbij kan worden gedacht aan spoedeisende voorzieningen, waarvan de wenselijkheid ten tijde van het opstellen van het uitvoeringsprogramma of de jaarrapportage nog niet actueel was.

Ook kunnen aanvullende bijdragen worden verleend indien door omstandigheden (bijvoorbeeld onderbesteding door andere provincies) het voor een provincie beschikbare budget kan worden verruimd.

De jaarrapportage heeft twee functies. De eerste functie betreft de financiële verantwoording over de voortgang inzake de bestedingen ten behoeve van activiteiten die in het voorafgaande kalenderjaar zijn aangevangen. De jaarrapportage vormt als zodanig een belangrijk instrument bij de controle op de voortgang en het management van de taakuitvoering conform het gestelde in het uitvoeringsprogramma.

De tweede functie betreft de planning van de in het uitvoeringsprogramma in hoofdlijnen beschreven activiteiten voor het volgend jaar. Het komt derhalve neer op een nadere concretisering en uitwerking van het uitvoeringsprogramma. In de rapportage kunnen mogelijk ook aanpassingen van het uitvoeringsprogramma worden aangegeven. Zo kunnen activiteiten zijn gewijzigd qua inhoud of kosten. Ook kan het zo zijn dat de voorgenomen uitvoering zodanig stagneert dat de verwachte bijdrage niet meer nodig is. Via de jaarrapportage kunnen ook bijdragen voor nieuwe activiteiten worden aangevraagd. De jaarrapportage wordt uiterlijk 1 april, volgend op het verslagjaar, aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toegestuurd. Omdat dit tijdstip vroeger is dan de gebruikelijke financiële verantwoording van provincies op grond van de Provinciewet, is het mogelijk dat met name het financiële gedeelte van de rapportage een voorlopig karakter draagt. Op basis van de jaarrapportage zullen de middelen voor dat kalenderjaar, via bevoorschotting, beschikbaar worden gesteld.

4.2. De toetsing

De regeling laat in algemene zin veel vrijheid aan de provincies en anderen om – toegespitst op de problematiek van specifieke gebieden – activiteiten te formuleren en te concretiseren. Dit is conform de eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden die de provincies en andere overheden hebben met betrekking tot het gebiedenbeleid. Intensieve bemoeienis van rijkswege past hierbij niet. Aan de andere kant blijft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer medeverantwoordelijk voor de realisatie van de NMP-doelstellingen in de milieu-aandachtsgebieden. Deze minister zal moeten toezien op een doelmatige besteding van de voor het milieubeleid beschikbare gelden.

Om aan deze verantwoordelijkheid invulling te geven is in artikel 48f, derde lid, een aantal kwaliteitscriteria opgenomen aan de hand waarvan de activiteiten opgenomen in het uitvoeringsprogramma en de jaarrapportage mede worden getoetst.

Belangrijk is dat uit het uitvoeringsprogramma of de jaarrapportage blijkt hoe de projecten en activiteiten waarvoor een bijdrage wordt gevraagd, zich verhouden tot andere activiteiten die in datzelfde gebied worden genomen. Dan ook wordt het gemakkelijker te beoordelen wat de activiteiten waarvoor een bijdrage wordt aangevraagd betekenen voor de verbetering van de milieukwaliteit in de milieu-aandachtsgebieden.

Gelet op het doel van deze regeling zal daarnaast bij deze toetsing rekening worden gehouden met de mate waarin gestalte wordt gegeven aan een integrale aanpak in de betreffende milieu-aandachtsgebieden, zoals dat bijvoorbeeld blijkt uit de keuze van maatregelen en de in dit verband gemaakte afweging met betrekking tot het milieurendement. Ook zal aandacht worden besteed aan het draagvlak voor projecten en maatregelen, hetgeen onder andere zou kunnen blijken uit de mate waarin andere partijen en beleidsterreinen zijn betrokken bij de opstelling en uitvoering van het uitvoeringsprogramma of de jaarrapportage. Alhoewel in deze regeling over de betrokkenheid van andere overheden en doelgroepen bij de opstelling en uitvoering van het uitvoeringsprogramma en de jaarrapportage geen nadere procedure-eisen zijn opgenomen, ga ik ervan uit dat de doelgroepen wel bij de totstandkoming worden betrokken, zodat ook activiteiten die door samenwerkende gemeenten, waterschappen en anderen zijn ontwikkeld in aanmerking kunnen komen voor een bijdrage op grond van dit besluit.

Voorts wijs ik erop dat het uitvoeringsprogramma, evenals de jaarrapportage, de wijze van financiering van de activiteiten dient te bevatten. De kosten van maatregelen in de milieu-aandachtsgebieden zullen slechts ten dele door middel van de op grond van het besluit uit te keren bijdragen kunnen worden gefinancierd. Daarbij verwacht ik dat ook andere partijen een financiële bijdrage leveren aan de uitvoering van activiteiten in de milieu-aandachtsgebieden. Bij de uitvoering van het gebiedenbeleid is in het recente verleden gebleken dat een relatief beperkte rijksbijdrage kan betekenen dat bij andere partijen fors middelen wordt vrijgemaakt voor de beoogde maatregelen. In 1993 bijvoorbeeld droeg het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 40% bij aan de totale geldstroom van het stimuleringsbeleid in bodembeschermingsgebieden. In de ROM-gebieden varieerde het aandeel van de bijdrage van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 tot 25%. Ik verwacht dat met het onderhavige besluit deze lijn kan worden voortgezet.

De regeling heeft dan ook een aanvullend karakter ten opzichte van andere regelingen. Hierbij moet met name gedacht worden aan het beleid dat door de Ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Verkeer en Waterstaat voor kwetsbare en waardevolle gebieden wordt gevoerd, zoals gebiedsgerichte bijdrageregelingen voor de uitvoering van het Relatienotabeleid, het natuurbeleid (effectgerichte maatregelen), de bestrijding van de verdroging (Regeling gebiedsgerichte bestrijding verdroging), het Besluit projectbijdragen waardevolle cultuurlandschappen en de bijdrage voor milieumaatregelen welke in het kader van landinrichtingsprojecten kunnen worden verkregen. De afstemming is met name nodig daar waar de gebieden waarop deze regelingen toepasbaar zijn, elkaar overlappen. De provincies zullen in hun uitvoeringsprogramma en het gevraagde overzicht ten aanzien van de wijze van financiering van activiteiten, moeten aangeven hoe met de afstemming tussen de onderhavige bijdragen en andere bijdrageregelingen is omgegaan.

Ik hecht veel belang aan een uitvoeringsgericht programma onder meer blijkende uit de aard van de maatregelen en de uitwerking van de financieringswijze van de projecten en maatregelen is een belangrijk aandachtspunt. Ook zal moeten worden aangegeven hoe de voortgang van de uitvoering van het programma wordt gemonitord.

Uit het uitvoeringsprogramma en de jaarrapportage moet kunnen worden afgeleid hoe de provincie deze aspecten heeft uitgewerkt. Deze criteria zijn belangrijke succesfactoren bij de uitvoering van het gebiedsgerichte milieubeleid. Goede communicatie tussen Rijk en provincie is daarbij van groot belang.

5. Relatie met EG-regelgeving

Bedrijven kunnen van de provincie een bijdrage ontvangen ter bestrijding van kosten die verband houden met de extra milieu-eisen waaraan zij in een bepaald gebied moeten voldoen. Hiermee moet worden voorkomen dat een dergelijk bedrijf in die bijzondere omstandigheden in een nadeliger concurrentiepositie wordt gebracht ten opzichte van andere bedrijven die niet aan die eisen behoeven te voldoen. Een verleende bijdrage mag echter ook niet leiden tot een concurrentievoordeel.

Een ontwerp van het onderhavige besluit is op voet van het bepaalde in artikel 93 van het EG-Verdrag als steunmaatregel aangemeld bij de Europese Commissie. In antwoord op vragen van de Commissie heeft de Nederlandse regering toegezegd dat aanvragen om bijdragen ten behoeve van andere dan agrarische ondernemingen niet zullen worden toegewezen dan nadat deze volgens de voorgeschreven procedure in Brussel zijn genotificeerd. Uiteraard zullen alleen die steunmaatregelen worden aangemeld ten aanzien waarvan het EG-recht de notificatie voorschrijft.

In artikel 48b, vijfde lid, is neergelegd dat geen bijdragen worden verleend in strijd met artikel 92 van het EG-verdrag.

Het is uiteraard niet de bedoeling dat provincies niet-toegestane maatregelen nemen. Bij de beoordeling van de aanvragen zal hierop worden gelet. Met name zal de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daarbij bezien of de criteria van de Communautaire Kaderregeling voor Staatssteun ten behoeve van het milieu (Pb EG C 1994, 72) in acht zijn genomen. Ook zal worden toegezien op de naleving van de bovengenoemde toezegging aan de Europese Commissie.

6. Werkingsduur en evaluatie

Het besluit regelt de bijdrageverlening voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1999. Via de in artikel 48j1 genoemde evaluatie zal het effect van de bijdrageverlening worden getoetst. De beantwoording van de vraag of ook na 1999 een bijdrageregeling voor de uitvoering van het gebiedsgerichte milieubeleid nodig zal zijn en zo ja, op welke wijze een dergelijke bijdrageregeling gestalte zal moeten krijgen, is mede afhankelijk van de uitkomsten van deze evaluatie.

Mocht blijken dat de regeling succesvol is, dan is behalve voortzetting van de regeling ook overheveling van beschikbare gelden naar het provinciefonds een reële optie.

Uiteraard zal rekening moeten worden gehouden met de beleidsontwikkelingen betreffende andere bijdrageregelingen voor de uitvoering van het gebiedenbeleid en mogelijkheden om tot stroomlijning en integratie te komen.

Onder meer ter voorbereiding van de evaluatie in 1999, ben ik voornemens om ook tussentijds, na twee jaar, samen met de provincies de werking van dit bijdragebesluit kritisch te beschouwen.

7. Rijksbijdrage voor ROM-gebied Zuidoost-Friesland

Nog onder het regime van de Regeling bijdragen ROM-gebieden is de voorbereiding gestart van een plan van aanpak voor het ROM-gebied Zuidoost-Friesland. De procedure hiervoor was nog niet afgerond op het moment dat die regeling expireerde (5 december 1995). Speciaal voor dit geval is in artikel 48b, derde lid, een titel gecreëerd voor het verlenen van een rijksbijdrage op grond van een goedgekeurd plan van aanpak. Wat betreft de beoordelingscriteria van de aanvraag is voor deze speciale bijdrage in het besluit (qua systematiek) aangesloten bij de bijdrageverlening op grond van artikel 48b, tweede lid, onder b. De beoordeling van de aanvraag geschiedt aan de hand van dezelfde criteria. Ook de bevoorschotting en de verslaglegging lopen synchroon met die welke geldt voor de bijdrageverlening op grond van artikel 48b, eerste en tweede lid.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

A

Artikel 48a

Voor de definities van «stuurgroep» en «plan van aanpak» is aangesloten bij dezelfde begrippen in de Regeling bijdragen ROM-gebieden. Stuurgroepen zijn de samenwerkingsverbanden die thans al functioneren in de ROM-gebieden. Door deze stuurgroepen worden plannen van aanpak opgesteld en – zo nodig – bijgesteld.

Artikel 48b

Uitgangspunt is dat de provincies voor vier jaar een bijdrage in de kosten van activiteiten in milieu-aandachtsgebieden aanvragen. De minister kan vervolgens volstaan met een eenmalige financiële verplichting voor een periode van vier jaar. In het tweede lid is evenwel rekening gehouden met de situatie dat een uitvoeringsprogramma onvoldoende houvast biedt voor een bijdrage voor de volle periode van vier jaar. In dat geval kan worden besloten tot een bijdrage voor één, twee of drie jaar. Op basis van de jaarrapportage kunnen daarna voor de overige jaren nog bijdragen worden verleend. Op grond van het derde lid kunnen in bijzondere gevallen tussentijds nog bijdragen worden verleend op aanvragen, die de aanvragen op grond van het uitvoeringsprogramma of de jaarrapportage aanvullen.

Artikel 48c

Uiterlijk 30 juni 1996 zal het uitvoeringsprogramma door de provincie moeten zijn ingediend. Te late indiening van een uitvoeringsprogramma heeft tot gevolg dat een provincie geen aanspraak maakt op een bijdrage. Het is in dat geval nog wel mogelijk dat in volgende jaren de betreffende provincie een aanvraag doet als bedoeld in artikel 48b, tweede lid, onder b.

Artikel 48d

Dit artikel stelt de minimumvereisten waaraan het uitvoeringsprogramma moet voldoen. Uitgangspunt is een programma voor vier jaar. Dit stelt echter wel bepaalde voorwaarden aan de financiering van projecten en maatregelen. In ieder geval voor het eerstvolgende jaar zal de uitwerking van de financiering concreet gestalte moeten zijn gegeven. Onder b wordt voorts bepaald dat inzicht moet zijn gegeven in de keuze van de gebieden en de te verwachten effecten op de milieukwaliteit van de activiteiten waar op grond van deze regeling een bijdrage wordt gevraagd. Ook zal moeten worden aangegeven of de uit te voeren activiteiten betrekking hebben op het stedelijk of landelijk gebied.

Artikel 48f

Het bedrag van 25 miljoen is specifiek gereserveerd voor de stimulering van de uitvoering van de plannen van aanpak de in ROM-gebieden. Voor de milieu-aandachtsgebieden is 114 miljoen beschikbaar. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 3. Het tweede lid bevat de verdeelsleutel van die gelden over de provincies.

De minister kan op grond van de criteria genoemd in het derde lid afwijken van deze verdeelsleutel. Uiteraard vormen deze criteria mede het kader op grond waarvan de diverse uitvoeringsprogramma's worden getoetst. In paragraaf 4 van deze nota heb ik hierop een toelichting gegeven.

Overigens ben ik voornemens mij terughoudend op te stellen ten aanzien van de in het derde lid neergelegde mogelijkheid om af te wijken van de verdeelsleutel. Indien een uitvoeringsprogramma niet een bijdrage voor de volle periode rechtvaardigt, zal ik veeleer een bijdrage voor een kortere periode overwegen. Het is dan mogelijk dat de provincie nadien in de jaarrapportage het uitvoeringsprogramma aanvult met activiteiten, waarvoor bijdragen kunnen worden verleend tot het in de verdeelsleutel aangegeven maximum.

De mogelijkheid om de verdeelsleutel te wijzigen kan ook worden benut als het beschikbare budget door een provincie niet volledig zal worden besteed. Op een aanvullende aanvraag (artikel 38b, derde lid) van andere provincies kan de minister de bijdragen aan die andere provincies verhogen.

De mogelijkheid om de beschikbare budgetten te verhogen (vierde lid) is met name bedoeld om tussentijds verdere stroomlijning van door het Rijk voor het gebiedenbeleid uit te keren gelden, mogelijk te maken. Uiteraard geldt voor deze mogelijke verhoging onverkort dat conform artikel 49 van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer jaarlijks de voor het besluit beschikbare gelden dienen te worden gepubliceerd.

Artikel 48g

Een meerjarige bijdrage wordt niet ineens, maar per kalenderjaar uitgekeerd. In het eerste lid is vastgelegd dat de minister over de verdeling van de beschikbare gelden over de verschillende jaren duidelijkheid moet verschaffen. Op grond van het eerste lid, tweede volzin, kan in overleg met betrokken provincies tot een afwijkende verdeling van de beschikbare gelden worden gekomen. Bij een beslissing zal behalve met de wensen van de provincie, ook rekening moeten worden gehouden met de op de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer beschikbaar gestelde middelen.

Op de jaarlijkse bijdrage worden voorschotten verstrekt overeenkomstig het tweede lid. Het derde en vierde lid bevatten een zogenoemde spaarregeling. Dat wil zeggen dat de verleende voorschotten voor 50% kunnen worden besteed in het volgende kalenderjaar. Dit biedt de provincies de nodige ruimte voor een gewijzigde planning van de activiteiten. Het gespaarde bedrag dient te worden besteed in het volgende kalenderjaar, tezamen met ten minste 50% van de bijdrage voor dat jaar.

Overigens derogeert artikel 48g niet aan de vereisten voor de beschikking tot vaststelling van de bijdragen, als neergelegd in de artikelen 51, derde lid, en 53.

Artikel 48h

In de redactie van het eerste lid komt tot uitdrukking dat, indien bijdragen worden verleend voor activiteiten die worden uitgevoerd na 1999, de verslagleggingsplicht onverkort geldt.

Artikel 48i

Ik ga ervan uit dat de provincies door middel van de jaarrapportages en de jaarlijkse verslaglegging op grond van artikel 185 van de Provinciewet, voldoende duidelijkheid verschaffen omtrent de besteding van de rijksbijdrage op grond van dit besluit. Met name verwacht ik dat het accountantsverslag als bedoeld in de artikelen 185, achtste lid, en 217, tweede lid, van de Provinciewet die duidelijkheid biedt.

Mocht dit onverhoopt niet het geval zijn dan kan ingevolge artikel 48i, eerste lid, nadere informatie worden gevraagd.

Artikelen 48j2 en 48j3

Door middel van deze artikelen kan worden voorkomen dat voor de jaarlijkse bevoorschotting en verslaglegging ten aanzien van bijdragen voor ROM-gebieden uiteenlopende regels gelden. Voor de bijdragen op grond van de Regeling bijdragen ROM-gebieden, die voor meerdere jaren zijn verleend, en voor bijdragen op grond van het onderhavige besluit kan dus worden volstaan met één verslag en één beschikking voor de voorschotverlening. Op deze manier worden onnodige administratieve lasten bij Rijk en provincie vermeden. Bovendien geldt in dat geval ook voor de op grond van de oude regeling toegezegde ROM-gelden, dat gebruik kan worden gemaakt van de zogenaamde spaarregeling. Dit geeft de provincies de nodige flexibiliteit bij de inzet van de beschikbare middelen.

Nadrukkelijk is niet uitgesloten dat de verslaglegging ten aanzien van de ROM-bijdrage 1995 reeds op basis van dit besluit plaatsvindt.

ARTIKEL II

Ingevolge artikel 21.6, vijfde lid, van de Wet milieubeheer kan het besluit niet eerder in werking treden dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, dus met ingang van de negenentwintigste dag na de plaatsing. Aan het besluit is terugwerkende kracht verleend tot 1 januari 1996, zijnde de expiratiedatum van het bijdragebesluit voor bodembeschermingsgebieden, dat eveneens was opgenomen in paragraaf 8.1 van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1990, 174, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 juni 1995, Stb. 328.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 juli 1996, nr. 129.

Naar boven