Besluit van 19 juni 1996, houdende wijzigingen van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 22 maart 1996, nr 96006608, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 20, tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs; artikel 28, tweede lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs; de artikelen 38, 39, tweede lid, en 61 van de Wet op het voortgezet onderwijs; artikel 4 van de Experimentenwet onderwijs; artikel 4.1.2, tweede lid, 4.1.4 en 4.3.1, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; artikel 58 van de Wet op de onderwijsverzorging; de artikelen 4.5, eerste lid, 4.6, 9.74, tweede lid, 10.10, derde lid, 11.12, eerste lid, 12.5, 13.1, vijfde lid, 13.3, vijfde lid, 16.23, derde lid, en 16.27 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; de artikelen 14, eerste lid, en 35 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek; de artikelen 125 en 134 van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 4 april 1996, nr. WO5.96.0124);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 7 juni 1996, nr. 96014550, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het >Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. 1. In artikel 1, vervalt de 1 voor het eerste lid en in onderdeel a, wordt «Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen» vervangen door: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

2. In artikel 1, onder b, vervallen de onderdelen 4 tot en met 10 en worden de onderdelen 11 tot en met 13 vernummerd tot de onderdelen 6 tot en met 8; ingevoegd worden twee nieuwe onderdelen 4 en 5 luidend:

4. een personeelslid benoemd aan een openbare of uit de openbare kas bekostigde instelling als bedoeld in de artikelen 1.3.1, 1.3.2, 1.3.3, 1.3.4, 1.5.1, 12.3.8, 12.3.9, 12.3.12, 12.3.13 en 12.3.14 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

5. een personeelslid benoemd aan een rechtspersoon die met toepassing van artikel 2, eerste lid, onder f en g, dan wel derde lid, onder b van de Wet privatisering ABP is aangewezen, onderscheidenlijk geacht wordt te zijn aangewezen als lichaam, welks personeel geheel of ten dele overheidswerknemer in de zin van die wet is, indien dat lichaam middellijk of onmiddellijk, geheel of gedeeltelijk wordt gesubsidieerd ten laste van hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting en waarop dit besluit door Onze minister van toepassing is verklaard;

3. Onderdeel 14 wordt vernummerd tot onderdeel 9 en de zinsnede: «artikel 1.2, onder a, c en d» wordt vervangen door: artikel 1.2, onder a en d;

4. Onderdeel 15 wordt vernummerd tot onderdeel 10 en de zinsnede: «artikel 1.2, onder a en c» wordt vervangen door: artikel 1.2, onder a;

5. De onderdelen 16 tot en met 19 worden respectievelijk vernummerd tot 11 tot en met 14;

6. In onderdeel 14 wordt de puntkomma na het woord «toegekend» vervangen door een komma en toegevoegd wordt de zinsnede: dan wel een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel II, eerste lid van dit besluit;

7. In het eerste lid, onder h vervalt de zinsnede: «bij of krachtens wet of door aanwijzing»;

8. Het tweede lid vervalt.

B. Het opschrift van paragraaf 2 wordt vervangen door:

Paragraaf 2. De voorwaarden voor het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering

C. Artikel 3 wordt vervangen door:

Artikel 3. Werkloos

  • 1. Werkloos is de betrokkene die:

    a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en

    b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

  • 2. Onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het aantal uren waarin de betrokkene in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week arbeid als betrokkene heeft verricht. Indien de betrokkene minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, wordt bij de bepaling van het aantal arbeidsuren, bedoeld in de eerste volzin, mede in aanmerking genomen het aantal uren waarin de betrokkene in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren gemiddeld per week werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als betrokkene wordt beschouwd, met dien verstande dat de arbeidsuren waarover de betrokkene geen betrokkene is geen aanspraak geven op een uitkering krachtens dit besluit.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het eerste en tweede lid regels vastgesteld worden:

    a. omtrent de berekening van het aantal arbeidsuren bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren, waarbij andere perioden voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren in aanmerking kunnen worden genomen;

    b. waarbij voor bepaalde groepen betrokkenen een kortere of langere periode voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren geldt.

  • 4. Bij ministeriële regeling kan een regeling vastgesteld worden waarbij ten aanzien van bepaalde groepen van werknemers die in de regel meer dan 50 uren per kalenderweek werken, bij verlies van arbeidsuren uit een dienstbetrekking, waarin over de laatste 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren gemiddeld meer dan 50 uren is gewerkt, voor de toepassing van het tweede lid bepaald worden welk aantal uren ten hoogste in aanmerking wordt genomen.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels vastgesteld worden waarbij:

    a. voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid, uren waarin geen arbeid is verricht gelijkgesteld worden met arbeidsuren en uren waarin arbeid is verricht buiten beschouwing gelaten worden;

    b. voor de berekening van het verlies van arbeidsuren regels gesteld worden met betrekking tot wisselende arbeidspatronen.

  • 6. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid.

  • 7. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen is de eerste dag van werkloosheid voor degene die na afloop van lang buitengewoon verlof ontslagen wordt de dag volgend op die waarop het lang buitengewoon verlof afloopt. Voor de berekening van het verlies van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid wordt uitgegaan van het aantal arbeidsuren waarin de betrokkene in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn buitengewoon verlof gemiddeld per week arbeid heeft verricht. Voor het loonverlies wordt uitgegaan van de schaal en het regelnummer waarnaar betrokkene bezoldigd werd in de betrekking waaruit hij buitengewoon verlof genoot op het moment onmiddellijk voorafgaand aan dat buitengewoon verlof.

  • 8. Indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies, bedoeld in het eerste lid, aan een van de overige in dat lid genoemde voorwaarden niet wordt voldaan, of zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag aangemerkt de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan, en zich geen omstandigheid meer voordoet als bedoeld in artikel 5, eerste lid.

  • 9. Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen is de maandag de eerste dag van de kalenderweek.

D. Artikel 4 wordt vervangen door:

Artikel 4. Recht op uitkering

Recht op uitkering ontstaat voor een betrokkene, indien hij:

a. in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht; en

b. 1°. aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen; of

2°. onmiddellijk voorafgaande aan of op zijn eerste dag van werkloosheid recht heeft op een uitkering op grond van een wet als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, c of d.

E. Na artikel 4 worden drie nieuwe artikelen, 4a, 4b en 4c ingevoegd, luidende:

Artikel 4a. Wijze waarop weken in aanmerking worden genomen voor de berekening, bedoeld in artikel 4, onder a

  • 1. Voor de vaststelling van het in artikel 4, onder a, bedoelde aantal van 39 weken worden niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de betrokkene:

    a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten; of

    b. werkzaamheden heeft verricht als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezingen wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap, dan wel werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, voor zover deze laatstgenoemde werkzaamheden na aanvang niet meer dan anderhalf jaar hebben geduurd.

  • 2. Voor de vaststelling van het in artikel 4, onder a, bedoelde aantal van 26 weken wordt de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking heeft op de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden dan wel op een of meer betrekkingen waarvoor de eerstgenoemde betrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering of een uitkering die hiermee naar aard en strekking overeenkomt. Een betrekking of de betrekkingen, die gedurende een periode van minder dan acht kalenderweken samenlopen met de betrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden, wordt/worden voor de bepaling van het in de vorige volzin bedoelde aantal van 26 weken beschouwd als een betrekking of meerdere betrekkingen die voor de eerstgenoemde betrekking in de plaats is/zijn gekomen.

  • 3. Bij ministeriële regeling kan vastgesteld worden dat voor bepaalde groepen betrokkenen het in artikel 4, onder a, bedoelde aantal van 26 weken lager wordt gesteld.

  • 4. Bij ministeriële regeling kan bepaald worden dat:

    a. weken, waarin geen arbeid is verricht in de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden, gelijkgesteld worden met weken als bedoeld in het tweede lid; en

    b. weken, waarin arbeid wordt verricht meer keren in aanmerking worden genomen.

Artikel 4b. Wijze waarop jaren in aanmerking genomen worden voor de berekening van de periode, bedoeld in artikel 4, onder b, ten eerste

  • 1. Voor de toepassing van artikel 4, onder b, onder 1°, worden de volgende dagen gelijkgesteld aan dagen waarover loon is ontvangen:

    a. dagen waarover een persoon recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend, dan wel een uitkering ontvangt die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    b. dagen waarover een persoon ter zake van een dienstbetrekking recht heeft op een WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met die arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    c. dagen waarover een persoon een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    d. dagen waarover een persoon na eindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet, over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    e. dagen waarover een persoon een uitkering ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld onder a of d.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 4, onder b, onder 1°, worden kalenderjaren, die niet reeds voor de berekening in aanmerking genomen zijn, waarin een betrokkene een tot zijn huishouden behorend kind verzorgt dat bij de aanvang van dat kalenderjaar:

    a. de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt, gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen;

    b. de leeftijd van zes jaar, doch die van 12 jaar nog niet heeft bereikt, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen.

  • 3. Het tweede lid vindt geen toepassing indien:

    a. de verzorgende betrokkene in een kalenderjaar voor een periode langer dan een half jaar als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; of

    b. de verzorging uitsluitend of vrijwel uitsluitend buiten Nederland plaatsvindt.

  • 4. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het tweede lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van die personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is Onze minister bevoegd een van hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede en het vierde lid wordt onder:

    a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    b. een pleegkind verstaan een kind dat als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 4, onder b, onder 1°, wordt:

    a. de werknemer, bedoeld in artikel 3, 4 en 5 van de Werkloosheidswet gelijkgesteld aan een betrokkene in de zin van dit besluit;

    b. niet als loon beschouwd een uitkering op grond van dit besluit, dan wel een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, alsmede een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan wel een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%;

    c. het aantal dagen waarover loon wordt ontvangen vastgesteld overeenkomstig, artikel 9, vierde en vijfde lid van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen regels gegeven worden:

    a. waardoor voor het bepalen van het aantal van 52 dagen, bedoeld in artikel 4, onder b, onder 1°, dagen waarover geen loon is ontvangen gelijkgesteld worden met dagen waarover loon is ontvangen;

    b. ter zake van de aanwijzing van de verzorgende betrokkene, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 4c. Samenvoeging van rechten

  • 1. Indien in de kalenderweek na het ontstaan van een recht op uitkering ter zake van gedeeltelijke werkloosheid uit een dienstbetrekking, een nieuw recht op uitkering ontstaat ter zake van toegenomen werkloosheid uit dezelfde dienstbetrekking, of een dienstbetrekking die voor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, worden beide rechten samengevoegd tot een recht.

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing met betrekking tot een recht dat reeds door samenvoeging van rechten is ontstaan.

F. Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, onder a, wordt vervangen door:

a. doorbetaling van loon ontvangt op grond van artikel 1638c van het Burgerlijk Wetboek dan wel een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

2. Het eerste lid, onder b, wordt vervangen door:

b. Een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan wel een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 3 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, dan wel een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die, al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling, 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

3. In het eerste lid wordt na onderdeel c een nieuw onderdeel d ingevoegd luidend:

d. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%, of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die, al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

4. De onderdelen d, e, f, g, h, i, j en k worden verletterd tot de onderdelen e, f, g, h, i, j, k en l.

5. In het eerste lid, onder l, wordt de zinsnede: «artikel 25, tweede lid van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs» vervangen door: artikel 12.13, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit wetenschappelijk onderwijs en onderzoek;

6. In het tweede lid wordt de zinsnede: «de werkloosheid van betrokkene voortduurt» vervangen door: de betrokkene werkloos is.

7. Het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid worden vernummerd tot het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid en een nieuw tweede lid wordt ingevoegd luidende:

  • 2. Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onder a, b, of c niet wordt uitbetaald wegens enig handelen of nalaten dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.

G. Artikel 6 wordt vervangen door:

Artikel 6. Beëindiging recht op uitkering

  • 1. Het recht op uitkering eindigt:

    a. voor zover de betrokkene niet langer werkloos is;

    b. indien ter zake van na het ontstaan van het recht verrichte arbeid een nieuw recht op uitkering is ontstaan ingevolge dit besluit of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten samen zijn berekend, vermeerderd met het resterend aantal arbeidsuren, per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 3, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar het eerstgenoemde recht is berekend;

    c. zodra zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 5, eerste lid;

    d. zodra de voor betrokkene geldende uitkeringsduur is verstreken.

  • 2. Voor de betrokkene die werkzaamheden gaat verrichten waarin hij geen betrokkene in de zin van dit besluit is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal uren dat hij die werkzaamheden verricht. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Op grond van het eerste lid, onder a, eindigt het recht op uitkering geheel indien de betrokkene:

    a. al dan niet opeenvolgend een zodanig aantal uren als betrokkene arbeid verricht dat een verlies aan arbeidsuren resteert van minder dan 5 en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3; of

    b. beschikbaar is voor arbeid voor minder dan vijf en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3.

  • 4. Op grond van het eerste lid, onder a, eindigt het recht op uitkering gedeeltelijk indien de betrokkene:

    a. al dan niet opeenvolgend ten minste vijf of de helft van zijn arbeidsuren arbeid als betrokkene verricht en nog een verlies aan arbeidsuren resteert van ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren;

    b. beschikbaar is voor arbeid voor minder arbeidsuren dan het aantal dat hij heeft verloren, doch voor ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3.

  • 5. Voor de betrokkene op wie:

    a. het vierde lid, onder a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij arbeid als betrokkene verricht;

    b. het vierde lid, onder b, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij minder beschikbaar is voor arbeid.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels gegeven worden:

    a. waardoor voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, ter zake waarvan het recht op uitkering eindigt, uren waarin arbeid wordt verricht buiten beschouwing gelaten worden en uren waarin geen arbeid is verricht gelijkgesteld worden met uren waarin arbeid wordt verricht;

    b. met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk eindigen van een recht op uitkering bij samenloop van uitkeringen op grond van dit besluit.

H. Artikel 7 wordt vervangen door:

Artikel 7. Herleving van het recht op uitkering

  • 1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, b of c, of tweede lid, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, van de in het derde, vierde en vijfde lid genoemde termijnen en de op grond van het zesde lid gestelde regels en van de in artikel 4a, eerste lid, onder b, genoemde termijnen, voorzover geen nieuw loongerelateerd recht bestaat op uitkering ingevolge artikel 4 of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid herleeft een recht dat geheel geëindigd is niet, indien:

    a. het recht op uitkering dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan één arbeidsuur per kalenderweek;

    b. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit besluit is ontstaan uit een volledige dienstbetrekking en het verschil tussen het geëindigde recht en het nieuwe recht minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek bedraagt;

    c. na de dag waarop het recht dat zou herleven geheel geëindigd is, een jaar is verstreken en het recht dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek.

  • 3. Een recht op uitkering dat geheel of gedeeltelijk is geëindigd:

    a. wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder f, h of j; of

    b. op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, als gevolg van het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 5, eerste lid; of

    c. wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden;

    kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.

  • 4. In afwijking van het eerste lid herleeft de uitkering van de betrokkene, van wie het recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf dan wel de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.

  • 5. In afwijking van het eerste en het derde lid herleeft het recht op uitkering indien betrokkene binnen de termijn van vier jaar opnieuw werkloos wordt, nadat de uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd wegens het aanvaarden van werkzaamheden in een betrekking waarin men verzekerd is ingevolge de Werkloosheidswet dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling, dan wel wegens het aanvaarden van werkzaamheden anders dan in de uitoefening van een bedrijf dan wel in de zelfstandige uitoefening van een beroep buiten Nederland. Een uitkering waarop de betrokkene recht heeft ingevolge de Werkloosheidswet dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling, dan wel een uitkering waarop hij recht heeft op grond van een in het buitenland geldende regeling, wordt in dat geval geheel in mindering gebracht op de uitkering. Indien een uitkering als bedoeld in de vorige volzin niet wordt uitbetaald wegens enig handelen of nalaten dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van dit lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.

  • 6. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden op grond waarvan voor groepen van betrokkenen de termijn genoemd in het derde lid buiten toepassing wordt verklaard.

I. Het opschrift van paragraaf 3 wordt vervangen door:

Paragraaf 3. Het geldend maken van het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering

J. Artikel 10 wordt gewijzigd als volgt:

1. In artikel 10, eerste lid, wordt de puntkomma aan het slot van onder b vervangen door een punt en vervalt onder c.

2. Er wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden omtrent het begrip passende arbeid, bedoeld in het eerste en derde lid.

K. Artikel 13 wordt gewijzigd als volgt:

In artikel 13, tweede lid, wordt «de artikelen 11 en 12» vervangen door: de artikelen 10, eerste lid, onder a, 11 en 12.

L. Artikel 14 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst van artikel 14 wordt de aanduiding «1» geplaatst, en wordt na «artikel 7» ingevoegd: of artikel 34d, eerste lid;

2. Er wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid zet Onze minister een weigering van de uitkering of een beperking van de uitkeringsduur over de uren waarover het recht op uitkering ingevolge artikel 7 herleeft niet voort, indien ter zake van arbeid verricht sinds de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan, is voldaan aan artikel 34b, eerste lid, en op grond van het tweede lid van dat artikel geen recht op uitkering ingevolge paragraaf 9 is ontstaan.

M. Het opschrift van paragraaf 4 wordt vervangen door:

Paragraaf 4. De uitbetaling van de loongerelateerde uitkering en de vervolguitkering

N. Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. Op de uitkering worden geheel in mindering gebracht:

    a. inkomsten wegens loonderving;

    b. inkomsten wegens ouderdomspensioen;

    c. inkomsten wegens uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

2. In het vierde lid wordt «het vierde lid» vervangen door: het derde lid.

3. Het vijfde en het zesde lid worden vervangen door vier nieuwe leden, luidende:

  • 5. In afwijking van het eerste lid worden de in onder a van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:

    a. verband houden met de beëindiging van een dienstbetrekking;

    b. ter zake van werkloosheid ten gevolge van een niet geëindigde dienstbetrekking worden ontvangen;

    c. bestaan uit een uitkering als bedoeld in artikel 27, tweede lid;

    d. uit hoofde van een tijdens het recht op uitkering vervulde dienstbetrekking worden ontvangen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid worden de in onder a en c van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:

    a. door de betrokkene reeds voor het intreden van de werkloosheid werden ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden;

    b. door de betrokkene na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.

  • 7. In afwijking van het eerste lid worden de onder b van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan en de dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.

  • 8. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b, wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Bij ministeriële regeling kunnen uitkeringen gelijkgesteld worden met ouderdomspensioen.

O. In artikel 20 vervallen de zinsneden «of werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, tweede volzin» en «of werkzaamheden».

P. Na artikel 20 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 20a. Korting inkomsten uit of in verband met scholing

Indien de betrokkene deelneemt aan een voor hem naar het oordeel van Onze minister noodzakelijke opleiding of scholing en het recht op uitkering op grond van artikel 35 blijft bestaan, worden op de uitkering 70% van de inkomsten uit of in verband met de opleiding of scholing in mindering gebracht, voor zover deze inkomsten meer bedragen dan een nader door Onze minister vast te stellen bedrag.

Artikel 20b. Maximering uitkering bij samenloop van uitkeringen

  • 1. Indien tegelijkertijd recht bestaat op meerdere vervolguitkeringen en de som van de bedragen die aan deze uitkeringen zouden moeten worden betaald hoger is dan 100% van het minimumloon, wordt van elk van deze uitkeringen 100% van het minimumloon betaald, vermenigvuldigd met het aantal arbeidsuren ter zake waarvan het betrokken recht bestaat, en gedeeld door het totaal aantal arbeidsuren ter zake waarvan recht op uitkering bestaat.

  • 2. Indien tegelijkertijd recht bestaat op meerdere kortdurende uitkeringen en de som van de bedragen die aan deze uitkeringen zouden moeten worden betaald hoger is dan 108% van het minimumloon, wordt van elk van deze uitkeringen 108% van het minimumloon betaald, vermenigvuldigd met het aantal arbeidsuren ter zake waarvan het recht bestaat, en gedeeld door het totaal aantal arbeidsuren ter zake waarvan recht op uitkering bestaat.

  • 3. Indien tegelijkertijd recht bestaat op een of meer vervolguitkeringen in combinatie met een of meer kortdurende uitkeringen worden het eerste en het tweede lid naar evenredigheid toegepast voor de vervolguitkering en de kortdurende uitkering.

Q. Het opschrift van paragraaf 5 wordt vervangen door:

Paragraaf 5. De duur van de loongerelateerde uitkering

R. Artikel 24 wordt vervangen door:

Artikel 24. Duur van de loongerelateerde uitkering

  • 1. Te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan, is de duur van de loongerelateerde uitkering bij een arbeidsverleden van ten minste:

    vier jaren: zes maanden;

    vijf jaren: negen maanden;

    tien jaren: een jaar;

    vijftien jaren: anderhalf jaar;

    twintig jaren: twee jaar;

    vijfentwintig jaren: tweeënhalf jaar;

    dertig jaren: drie jaar;

    vijfendertig jaren: vier jaar;

    en veertig jaren: vijf jaar.

  • 2. De duur van de loongerelateerde uitkering voor de betrokkene die voldoet aan artikel 4, onder b, onder 2°, is bij een arbeidsverleden van minder dan vier jaar zes maanden.

  • 3. Het arbeidsverleden wordt berekend door samentelling van:

    a. het aantal kalenderjaren, gelegen in de in artikel 4, onder b, onder 1°, bedoelde periode, waarover de betrokkene aantoont over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen; en

    b. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de betrokkene zijn achttiende verjaardag bereikte tot die periode.

  • 4. Bij de vaststelling van het aantal kalenderjaren, bedoeld in het derde lid, onder a, is artikel 4b van overeenkomstige toepassing.

S. Artikel 25 wordt vervangen door:

Artikel 25. Verschuiving van de uitkering na gehele beëindiging

  • 1. Telkens nadat het recht op uitkering na gehele beëindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 7, eindigt het recht op uitkering met inachtneming van het tweede en derde lid, zoveel later dan de in artikel 24, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 36a, eerste, tweede en derde lid, onderscheidenlijk artikel II, eerste lid, genoemde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op uitkering heeft geduurd.

  • 2. Voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering worden, telkens nadat het recht op uitkering geheel is geëindigd wegens ziekte, de eerste drie maanden waarin de betrokkene een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a, buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Voor de bepaling van de periode van drie maanden, bedoeld in het tweede lid, worden perioden waarover de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde uitkeringen worden ontvangen samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 4. Artikel 5, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het tweede en derde lid.

T. In artikel 26 wordt in het opschrift en in de bepaling het woord «loondervingsuitkering» telkens vervangen door: loongerelateerde uitkering.

U. In artikel 27 wordt het woord: «loondervingsuitkering» vervangen door: loongerelateerde uitkering.

V. In artikel 29 wordt in het opschrift en in de bepaling het woord «loondervingsuitkering» telkens vervangen door: loongerelateerde uitkering.

X. Artikel 30 wordt vervangen door:

Artikel 30. Ingang vervolguitkering

De vervolguitkering gaat in zodra het einde van de duur van de loongerelateerde uitkering is bereikt.

IJ. Artikel 31, eerste lid, komt te luiden:

1. De uitkeringsduur is twee jaar.

Z. Artikel 32 wordt vervangen door:

Artikel 32. Verlenging vervolguitkering bij herleving

  • 1. Telkens nadat het recht op uitkering na gehele beëindiging van dat recht herleeft op grond van artikel 7, eindigt de vervolguitkering met inachtneming van het tweede lid, zoveel later dan de in artikel 31 genoemde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op uitkering heeft geduurd.

  • 2. Artikel 25, tweede, derde en vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien de resterende duur van de vervolguitkering bij herleving korter is dan zes maanden en zich tevens de situatie, bedoeld in artikel 34b, eerste lid, voordoet, herleeft het recht op vervolguitkering niet. Artikel 4a en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

AA. Artikel 33 wordt vervangen door:

Artikel 33. Hoogte vervolguitkering

  • 1. De vervolguitkering bedraagt per dag 100% van het minimumloon.

  • 2. Voor de betrokkene die bij het ontstaan van zijn recht op uitkering zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 3, uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos werd niet volledig heeft verloren of wiens verlies van arbeidsuren tijdens de duur van de uitkering wijziging ondergaat, bedraagt de vervolguitkering 100% van het minimumloon, vermenigvuldigd met het aantal uren werkloosheid per kalenderweek gedeeld door het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar zijn recht is berekend. Het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het verlies van arbeidsuren wordt bepaald met toepassing van artikel 3.

  • 3. Voor de betrokkene die naast een uitkering op grond van dit besluit een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet dan wel een uitkering die daarmee naar aard en strekking overeenkomt ontvangt als bedoeld in artikel 27 bedraagt de vervolguitkering per dag 100% van een percentage van het minimumloon. Het percentage, bedoeld in de eerste volzin, is gelijk aan het verschil tussen 100 en het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin de betrokkene is ingedeeld.

  • 4. Op de herziening van de vervolguitkering als gevolg van een wijziging van het minimumloon zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

BB. Artikel 34 wordt vervangen door:

Artikel 34. Uitkering lager dan minimumloon

  • 1. Indien de loongerelateerde uitkering lager is dan het minimumloon, bedraagt de uitkering in afwijking van artikel 33 per dag ten hoogste 70% van het dagloon.

  • 2. De artikelen 27 en 28 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Artikel 33, tweede lid, is van toepassing, met dien verstande dat in plaats van het minimumloon het dagloon in aanmerking wordt genomen. Artikel 29, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

CC. Na paragraaf 8 worden drie nieuwe paragrafen ingevoegd luidende:

Paragraaf 9. Kortdurende uitkering bij werkloosheid

Artikel 34a

Met inachtneming van de artikelen 3 en 34b tot en met 34d en de daarop berustende bepalingen heeft de betrokkene die werkloos is recht op kortdurende uitkering.

Artikel 34b. Recht op kortdurende uitkering

  • 1. Recht op kortdurende uitkering ontstaat voor de betrokkene die in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken in betrekking arbeid heeft verricht, doch die geen recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering heeft, omdat hij noch aan de voorwaarden van artikel 4, onder b, onder 1°, noch aan de voorwaarden van artikel 4, onder b, onder 2°, voldoet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid ontstaat geen recht op kortdurende uitkering voor het aantal arbeidsuren waarover een recht op uitkering ingevolge artikel 7 herleeft dan wel, indien een recht ingevolge artikel 7 na herleving nogmaals herleeft, voor het totaal aantal uren van dat recht na de laatste herleving en onverminderd het bepaalde in artikel 32, derde lid. Een recht op kortdurende uitkering dat ontstaat over een groter aantal uren dan de herlevende uitkering ontstaat slechts over de uren waarmee de kortdurende uitkering de herlevende uitkering overtreft.

Artikel 34c. Geen recht op kortdurende uitkering

De artikelen 4a, 4c, 5, 6 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34d. Herleving van het recht op kortdurende uitkering

  • 1. Indien het recht op kortdurende uitkering op grond van artikel 34c in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b of c en tweede lid, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat einde heeft geleid, heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op kortdurende uitkering met inachtneming van de in artikel 4a, eerste lid, onder b en artikel 7, derde lid, genoemde termijnen, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge deze paragraaf of ingevolge de paragrafen 1 tot en met 8 bestaat.

  • 2. Artikel 7, tweede en zesde lid, en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien ter zake van na het ontstaan van het recht op kortdurende uitkering verrichte arbeid, recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering is ontstaan, nadat het recht op kortdurende uitkering is herleefd, eindigt het recht op kortdurende uitkering voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten zijn berekend verminderd met het resterende aantal arbeidsuren per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 34c in verbinding met artikel 3, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar het eerstgenoemde recht is berekend.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen bij samenloop van rechten op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering enerzijds en op kortdurende uitkering anderzijds nadere regels gesteld worden met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk eindigen van deze rechten.

Paragraaf 10. Het geldend maken van het recht op kortdurende uitkering

Artikel 34e. Het geldend maken van het recht op kortdurende uitkering

De artikelen 8 tot en met 13, 14, eerste lid, en de daarop berustende bepalingen, zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 11. De uitbetaling van de kortdurende uitkering

Artikel 34f. De uitbetaling van de kortdurende uitkering

De artikelen 15 tot en met 23, alsmede de daarop berustende bepalingen, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34g. De duur van de kortdurende uitkering

De duur van de kortdurende uitkering is zes maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.

Artikel 34h. Verlenging kortdurende uitkering bij herleving

  • 1. Telkens nadat het recht op kortdurende uitkering na gehele beëindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 34d, eindigt de kortdurende uitkering met inachtneming van het tweede lid, zoveel later dan de in artikel 34g genoemde periode als de periode tussen de beëindiging en herleving van het recht op kortdurende uitkering heeft geduurd.

  • 2. Artikel 25, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34i. De hoogte van de kortdurende uitkering

  • 1. De kortdurende uitkering bedraagt per dag 108% van het minimumloon.

  • 2. Artikel 33, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de uitkering per dag 78% van het dagloon, indien het dagloon lager is dan of gelijk is aan het minimumloon. De artikelen 27 en 28 en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Artikel 34, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

DD. In hoofdstuk II. Aanvullende uitkering worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel 36 wordt in het eerste, tweede en derde lid de zinsnede: «artikel 25, tweede lid» telkens vervangen door: een nieuw recht op een loongerelateerde uitkering.

2. Artikel 36 wordt vernummerd tot artikel 36a en ingevoegd wordt een nieuw artikel 36 luidend:

Artikel 36. Voorwaarden voor het verkrijgen van een aanvullende uitkering

De artikelen 3 tot en met 7, 10 tot en met 14, 15, lid 2 en lid 3, en 17 tot en met 23 zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Na artikel 36a worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidend:

Artikel 36b. Verschuiving aanvullende uitkering

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 7, tweede lid, wordt de duur van de loongerelateerde uitkering verlengd met de duur van de aanvullende uitkering, die de betrokkene als gevolg van de beëindiging van het eerdere recht niet heeft ontvangen, indien het recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van arbeid als betrokkene en vervolgens na beëindiging van die arbeid een nieuw recht op een loongerelateerde uitkering is ontstaan, zonder dat aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 36a, eerste, tweede en derde lid, wordt voldaan.

  • 2. Het recht op de uitkering, bedoeld in het eerste lid gaat in zodra het einde van de loongerelateerde uitkering uit de nieuwe arbeid is bereikt. Indien betrokkene recht heeft op een verlenging van zijn uitkering op grond van dit artikel, blijven de artikelen 30 tot en met 33 buiten toepassing voor de duur van de uitkering, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 36c. Einde recht op uitkering

In afwijking van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder j, eindigt het recht op uitkering ingevolge dit besluit op de dag waarop de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

4. Artikel 37, derde lid, vervalt.

5. In artikel 38 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

De betrokkene wiens recht op uitkering geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd op grond van artikel 6, tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede de betrokkene wiens uitkering wordt verminderd op grond van artikel 20 wegens aanvaarding van een betrekking, ontvangt gedurende de voor hem op de eerste werkloosheidsdag overeenkomstig artikel 24, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 34g, onderscheidenlijk artikel 36a, eerste, tweede en derde lid, onderscheidenlijk overeenkomstig artikel II, eerste lid, vastgestelde uitkeringsduur en indien van toepassing vermeerderd met de voor hem op grond van leeftijd en diensttijd verleende bijzondere verlenging tot de eerste van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, desgevraagd loonsuppletie voor zover de uitkeringsduur nog niet is verstreken, indien de inkomsten in de nieuwe betrekking bij een volledige werkweek minder bedragen dan de inkomsten uit de betrekking bij een volledige werkweek waaruit hij is ontslagen.

2. Het tweede lid wordt vernummerd tot derde lid, het derde en vierde lid vervallen.

3. Ingevoegd wordt een nieuw tweede lid luidend:

  • 2. Geen loonsuppletie wordt toegekend indien in de nieuwe betrekking sprake is van uitzendarbeid, tenzij de betrokkene op grond van zijn werkloosheidsduur en gelet op zijn capaciteiten en arbeidsmarktpositie mede in het licht van de verplichtingen op grond van artikel 10 redelijkerwijs de uitzendarbeid tegen die inkomsten behoorde te aanvaarden.

4. Het vijfde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

5. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De aanvraag om loonsuppletie dient binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking te worden ingediend. De loonsuppletie dient op een door Onze minister beschikbaar gesteld formulier te worden aangevraagd. Bij overschrijding van deze termijn, wordt de loonsuppletie toegekend vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend.

6. Het zesde, zevende, achtste en negende lid worden vernummerd tot vijfde, zesde, zevende en achtste lid.

7. Het zevende lid komt te luiden:

  • 7. De hoogte van de loonsuppletie is gedurende de eerste helft van de in het eerste lid bedoelde uitkeringsduur 100% van het verschil tussen het nieuwe bruto maandinkomen, met uitzondering van de vakantietoeslag, vermeerderd met vaste toelagen en het bruto inkomen dat de betrokkene had in de betrekking waaruit hij werkloos is geworden, met uitzondering van de vakantietoeslag, vermeerderd met vaste toelagen en verminderd met het verschil in de pensioenpremie tussen zijn salaris dat hij genoot in de betrekking waaruit hij werkloos is geworden en het salaris in zijn nieuwe betrekking. De hoogte van de loonsuppletie is gedurende de tweede helft van de in het eerste lid bedoelde uitkeringsduur 90% van het in de eerste volzin bedoelde verschil.

8. Het achtste lid komt te luiden:

  • 8. De loonsuppletie wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking dan wel de som van de omvang van de nieuwe betrekkingen, kleiner is dan de totale omvang van de betrekking/betrekkingen, waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de totale omvang van de nieuwe betrekking/betrekkingen groter is dan de omvang van de betrekking/betrekkingen waaruit betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonsuppletie het feitelijk verschil in inkomen tussen de oude en de nieuwe betrekking/betrekkingen.

9. Het tiende en elfde lid worden vernummerd tot negende en tiende lid.

10. Het twaalfde lid vervalt.

11. Het dertiende lid wordt vernummerd tot elfde lid.

12. In het elfde lid vervalt de zinsnede: «en het dagloon»;

13. Toegevoegd wordt een twaalfde lid, luidend:

  • 12. Tijdens ziekte vindt doorbetaling van de loonsuppletie plaats.

6. In artikel 39 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt de punt aan het einde van de zin: «Deze uitkering wordt ten hoogste voor 12 maanden verstrekt.» vervangen door een komma en toegevoegd wordt de zinsnede: doch eindigt in ieder geval op de dag waarop betrokkene 65 jaar wordt.

2. Het vierde, vijfde en zesde lid worden vernummerd tot vijfde, zesde en zevende lid.

3. Er wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, luidend:

  • 4. In afwijking van het tweede lid blijft de hoogte van de uitkering tijdens de periode waarin de betrokkene in het genot is van een uitkering als bedoeld in artikel 30, dan wel als bedoeld in artikel 34a dan wel van een verlengd wachtgeld krachtens een regeling als bedoeld in artikel II, eerste lid, gelijk aan die uitkering.

4. In het zesde lid vervalt de zinsnede «en artikel 37, derde lid,» en wordt het woord «zijn» vervangen door: is.

7. Artikel 41. Overlijdensuitkering komt te luiden:

Na het overlijden van betrokkene, aan wie een werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 24, 34g, 36 en artikel II, eerste lid, een ziekteuitkering als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van dit besluit, dan wel artikel 42, vierde lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is toegekend, wordt een overlijdensuitkering door Onze minister betaald, berekend volgens het bepaalde in artikel 44.

8. Artikel 49 komt te luiden:

  • 1. De betrokkene die zijn recht op aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 36 wenst af te kopen, dient voordat de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, is verstreken een verzoek in bij het bevoegd gezag.

  • 2. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid is voor de betrokkene,

    a. bedoeld in artikel 1, onder 1 tot en met 8, het Participatiefonds;

    b. bedoeld in artikel 1, onder 9 en onder 11 tot en met 14, het bevoegd gezag van de instelling uit wiens dienst hij is ontslagen.

  • 3. Het bevoegd gezag brengt dit verzoek vergezeld van een advies zo spoedig mogelijk ter kennis van Onze minister.

  • 4. Onze minister beslist binnen zes weken nadat het verzoek en het advies te zijner kennis is gebracht. Hij wijkt niet af van het advies, tenzij het advies genomen is in strijd met de in het zesde lid bedoelde regels.

  • 5. In geval van afkoop bestaat na afloop van de loongerelateerde uitkering géén recht op vervolguitkering dan wel aanvullende uitkering.

  • 6. Onze minister geeft nadere regels met betrekking tot de afkoop van de aanvullende uitkering.

EE. In artikel II worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. De eerste drie leden vervallen en het vierde lid wordt vernummerd tot negende lid, en ingevoegd worden acht nieuwe leden luidend:

  • 1. Ontslaguitkeringen die zijn toegekend krachtens de bepalingen van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, het Rechtspositiebesluit WVO, het Rechtspositiereglement KO/LO, de Rechtspositieregeling Vormingswerk voor jeugdigen, het B3-reglement onderwijs, hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit WLW, het Rijkswachtgeldbesluit, de Uitkeringsregeling, Tijdelijke rechtspositieregeling taakverdeling w.o. en het Besluit SBK II en de regelingen die krachtens artikel 4.5, eerste lid onder a, 16.23 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs, zoals deze luidden op 28 februari 1994, en de tijdelijke regeling WWV-vervangende uitkering, zoals deze regeling luidde op 31 maart 1991, blijven voor wat betreft de hoogte en duur, anticumulatie en vrijstelling van inschrijvings- en sollicitatieverplichting, ziekte-uitkering en de uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover deze ziekte of arbeidsongeschiktheid is ontstaan voor 1 maart 1994, behouden gedurende de duur van de uitkering, zoals vermeld in de afgegeven beschikking dan wel indien er sprake is van een bijzondere verlenging als bedoeld in het tweede lid, tot de eerste van de maand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 2. Ten aanzien van uitkeringen op grond van regelingen genoemd in het eerste lid die zijn toegekend aan een betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar had volbracht en de som van leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedroeg, en aan wie om die reden een bijzondere verlenging is verleend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, geldt, dat gedurende de periode van die bijzondere verlenging voor de toepassing van artikel 20 het percentage van 70 wordt gewijzigd in 50.

  • 3. Voor de betrokkene die arbeid is gaan verrichten en die op 1 januari 1996 niet in aanmerking komt voor loonsuppletie op grond van artikel 38, zoals deze bepaling luidde op deze datum, geldt dat indien de inkomsten uit arbeid als betrokkene of de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3, tweede lid, tweede volzin, tezamen met de uitkering die resteert na toepassing van artikel 6, minder bedraagt dan het bedrag van de uitkering dat hij zou hebben ontvangen indien hij die arbeid of werkzaamheden niet zou hebben aanvaard, dat hij die arbeid of werkzaamheden tot uiterlijk 1 augustus 1996 kan prijsgeven zonder dat door Onze minister toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid.

  • 4. De betrokkene die een recht heeft als bedoeld in het eerste lid en daarna werkzaamheden is gaan verrichten en nadat hij uit deze werkzaamheden werkloos geworden is een nieuw recht op een loongerelateerde uitkering als bedoeld in artikel 4, dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling heeft, kan binnen drie weken na de eerste dag van de hernieuwde werkloosheid herleving van de oude uitkering aanvragen. Onder herleving wordt verstaan de herleving, bedoeld in artikel 7, eerste lid. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, is herleving van de uitkering, bedoeld in het eerste lid mogelijk, indien er een nieuw recht op loongerelateerde uitkering is ontstaan, uiterlijk tot de einddatum van deze uitkering, zoals vermeld in de afgegeven beschikking dan wel indien er sprake is van een bijzondere verlenging als bedoeld in het tweede lid tot de eerste van de maand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 5. Een uitkering waarop de betrokkene recht heeft ingevolge de Werkloosheidswet dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling dan wel een uitkering waarop hij recht heeft op grond van een in het buitenland geldende regeling wordt geheel in mindering gebracht op de uitkering. Indien een uitkering als bedoeld in de vorige volzin niet wordt uitbetaald wegens enig handelen of nalaten dat de betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van dit lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.

  • 6. Mocht betrokkene na toepassing van het vierde lid een uitkering ter zake van deze hernieuwde werkloosheid op grond van artikel 4, 24, 34b of 36a aanvragen, dan wordt toepassing van het vierde lid beëindigd vanaf het moment van de herleving van de uitkering, bedoeld in het vierde lid.

  • 7. De betrokkene die binnen de in het vierde lid gestelde termijn geen aanvraag om herleving van de uitkering, bedoeld in het eerste lid doet, ontvangt desgevraagd een uitkering op grond van dit besluit indien er recht is ontstaan op een uitkering ingevolge dit besluit. Bij deze hernieuwde werkloosheid wordt voor de toepassing van de artikelen 4, 24 en 36a, de diensttijd die geldig was voor de berekening van de vervallen uitkering, opnieuw meegenomen voor de berekening van de uitkering.

  • 8. Een betrokkene die geen gebruik heeft gemaakt van de herlevingsmogelijkheid, bedoeld in het vierde lid kan bij een eventuele vervolgwerkloosheid geen gebruik maken van de mogelijkheid, bedoeld in het vierde lid.

2. Het vijfde lid wordt vernummerd tot tiende lid en komt te luiden als volgt:

  • 10. Ten aanzien van de betrokkene die zijn ontslaguitkering ontleent aan een met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeengekomen sociaal plan, waarin de hoogte en duur van de ontslaguitkering is gegarandeerd, blijven de rechten die hij heeft op grond van het sociaal plan, behouden gedurende de duur van de uitkering, indien hij dit bij hernieuwde werkloosheid binnen drie weken kenbaar maakt.

3. Het zesde, zevende en achtste lid worden vernummerd tot elfde, twaalfde en dertiende lid.

FF. Na artikel II worden vier nieuwe artikelen ingevoegd luidend:

Artikel IIa. Overgangsrecht loonsuppletie

  • 1. De betrokkene die loonsuppletie geniet als bedoeld in artikel 38, zoals deze bepaling luidde op de dag voorafgaande aan de datum waarop dit besluit in werking treedt, behoudt deze loonsuppletie zolang hij de betrekking op grond waarvan hem de loonsuppletie is toegekend, bekleedt en behoudt deze loonsuppletie na beëindiging daarvan tot ten hoogste het aantal uren van de beëindigde betrekking, indien hij aansluitend een nieuwe betrekking aanvaardt.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, kan de betrokkene die een betrekking bekleedt op de dag voorafgaand aan de datum waarop dit Besluit in werking treedt, aanspraak maken op loonsuppletie over de uren, waarmee zijn betrekking wordt uitgebreid, dan wel over de uren waarvoor hij een andere betrekking aanvaardt na de datum waarop dit besluit in werking treedt.

  • 3. De betrokkene die een betrekking bekleedt op de dag voorafgaand aan de datum waarop dit besluit in werking treedt en geen recht op loonsuppletie heeft op grond van artikel 38, zoals deze bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de dag waarop dit besluit in werking treedt, heeft vanaf de datum waarop dit besluit in werking treedt recht op loonsuppletie indien hij dan voldoet aan het gestelde in artikel 38.

Artikel IIb. Overgangsrecht termijn waarbinnen het recht op uitkering kan herleven

In afwijking van het bepaalde in artikel 7, vierde lid, begint de termijn van anderhalf jaar op 1 januari 1996 voor de betrokkene die op 31 december 1995 reeds werkzaam was in de uitoefening van een bedrijf dan wel de zelfstandige uitoefening van een beroep. Voor de betrokkene, bedoeld in de vorige volzin, voor wie dit tot een gunstiger resultaat leidt herleeft de BWOO-uitkering binnen vier jaar na de aanvang van zijn uitkeringsrecht, doch uiterlijk op 31 december 1997.

Artikel IIc. Overgangsrecht bij samenloop van uitkeringen

  • 1. Voor de betrokkene die op 31 december 1995 reeds recht heeft op een uitkering op grond van artikel II, eerste lid en daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende regeling, waarvan de uitkering op grond van artikel II, eerste lid, met ingang van 1 januari 1996, zou moeten worden beëindigd op grond van artikel 6 wordt op 1 januari 1996 desgevraagd artikel 1 van de ministeriële regeling op grond van artikel 6, zesde lid, buiten toepassing gelaten. In dit geval is artikel 19 van toepassing.

  • 2. Een verzoek dient schriftelijk te worden ingediend bij de uitvoeringsorganisatie.

Artikel IId. Overgangsrecht bij samenloop van uitkeringen op grond van dit besluit

  • 1. Voor de betrokkene die op 31 december 1995 recht heeft op een uitkering op grond van artikel II, eerste lid, en daarnaast recht heeft op een werkloosheidsuitkering op grond van dit besluit, waarvan de uitkering op grond van artikel II, eerste lid, met ingang van 1 januari 1996 zou moeten worden beëindigd op grond van artikel 6, wordt desgevraagd artikel 1 van de ministeriële regeling op grond van artikel 6, zesde lid buiten toepassing gelaten.

  • 2. Een verzoek dient schriftelijk te worden ingediend bij de uitvoeringsorganisatie.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op 1 augustus 1996 met dien verstande dat:

Artikel I, onder A6, terugwerkt tot en met 1 maart 1994;

Artikel I, onder A2, A3, A4 en A7 terugwerken tot en met 1 januari 1996;

Artikel I, onder C7, terugwerkt tot en met 1 januari 1996;

Artikel I, onder E, artikel 4a, tweede lid, terugwerkt tot en met 29 november 1995;

Artikel I, onder F5 en F6 terugwerken tot en met 1 maart 1994;

Artikel I, onder H, artikel 7, vierde en vijfde lid, terugwerken tot en met 1 januari 1996;

Artikel I, onder DD13, terugwerkt tot en met 29 november 1995;

Artikel I, onder EE, artikel II, eerste lid, terugwerkt tot en met 1 maart 1994;

Artikel I, onder EE, artikel II, derde lid, terugwerkt tot en met 1 januari 1996;

Artikel I, onder FF, artikel IIb en artikel IIc, terugwerken tot en met 1 maart 1994;

Artikel I, onder FF, artikel IId, werkt terug tot en met 1 januari 1996.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 19 juni 1996

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de achtentwintigste juni 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De wijzigingen van het BWOO komen voort uit de wijzigingen in de Werkloosheidswet (WW) per 1 maart 1994 en 1 maart 1995 en hebben betrekking op een beperking van de instroom in de regeling, maar laten de hoogte en duur van de regeling ongemoeid.

De volgende wijzigingen worden aangebracht:

– wijziging van de referteperiode;

– aanscherping arbeidsverledeneis;

– invoering korte-uitkering;

– verlenging van de vervolguitkering.

Voorts zijn wijzigingen aangebracht die kwaliteitsverbetering (het leveren van maatwerk) en risicobeheersing van het bovenwettelijk deel beogen. Tenslotte zijn nog een aantal technische verbeteringen aangebracht. Opgemerkt wordt dat waar in dit besluit of in de toelichting gesproken wordt over «een uitkering», hiermee een uitkering ingevolge het BWOO bedoeld wordt, tenzij anders vermeld is.

Tenslotte zijn er enkele technische wijzigingen aangebracht in verband met inmiddels gewijzigde wet- en regelgeving, zoals de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet privatisering ABP en de wijziging in de bekostiging van de Academische ziekenhuizen.

Dit besluit is voor wat betreft het wettelijke deel een zo getrouw mogelijke weergave van de WW. In deze wet zijn in een aantal bepalingen verwijzingen naar daarop aansluitende bepalingen in andere sociale verzekeringswetten, inhoudende een werknemersverzekering opgenomen. Voor het overheids- en het onderwijs- en onderzoekpersoneel zijn de werknemersverzekeringen (nog) niet van toepassing. In de op specifieke wetgeving gebaseerde rechtspositie van deze categorieën zijn bepalingen opgenomen die tot doel hebben om hen doorbetaling van loon, dan wel een uitkering te garanderen indien zij in een situatie mochten geraken, waarvoor in het commune recht een werknemersverzekering geldt. Omdat er in een dergelijk geval geen sprake is van een uitkering op grond van de betreffende sociale verzekeringswet, wordt in dit besluit op een aantal plaatsen gesproken over: «een uitkering...... die naar aard en strekking daarmee overeenkomt». Het omgekeerde komt ook voor, de verwijzing naar een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering overeenkomstig dit besluit. Het referentiekader van dergelijke bepalingen is in al deze gevallen de rechtspositie van de betrokkene, die uiteindelijk altijd terug te voeren is op een wettelijke bepaling, hetzij in een specifieke wet, hetzij in het Burgerlijk Wetboek.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De wijzigingen in deze bepaling houden verband met de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs, ten gevolge waarvan onder meer de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs werden ingetrokken en de invoering van de Wet privatisering ABP. Het vervallen van artikel 1, eerste lid, onder b, sub 12 houdt verband met de verandering van de bekostiging van de Academische ziekenhuizen, waardoor het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) niet meer op hen van toepassing is.

Artikel 3

In het tweede lid is het aantal uren waarin de betrokkene werkt als niet-betrokkene in de zin van dit besluit slechts relevant, indien het verlies aan arbeidsuren minder dan vijf uren bedraagt. Dit is een beperking ten opzichte van de huidige situatie, waarbij deze uren bij de bepaling van de mate van werkloosheid steeds in de beoordeling werden betrokken.

Verder is in navolging van de WW aan de minister de bevoegdheid toegekend om regels te geven, waardoor enkele ongerechtvaardigde nadelige gevolgen voor betrokkenen gecompenseerd kunnen worden. Te denken valt daarbij aan het geval van opeenvolgend verlies van arbeidsuren die op zich geen recht op een uitkering geven. (Zie regeling verlies arbeidsuren, AB-94003197, Uitleg 6a van 23 februari 1994)

Artikel 4

De aanpassing van de referteperiode houdt in dat een betrokkene pas in aanmerking komt voor een loongerelateerde uitkering indien hij in de periode van 39 weken direct voorafgaande aan de eerste dag van de werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht (26 uit 39). Bovendien wordt de referte-eis (26 uit 39) samengevoegd met de aangescherpte jareneis tot één gecombineerde toetredingseis. De aangescherpte jareneis houdt in dat de betrokkene in een periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen loon heeft genoten (4 uit 5-eis). Derhalve zal er sprake zijn van een gecombineerde weken- en jareneis.

Om te voorkomen dat een betrokkene die niet aan de 4 uit 5-eis voldoet, maar wel aan de aangescherpte wekeneis, direct op bijstand raakt aangewezen, wordt er een BWOO-uitkering ingevoerd met een maximumduur van een half jaar ter hoogte van in beginsel het minimumloon vermeerderd met een tegemoetkoming in onder meer de ziektekosten ter hoogte van 8% van het minimumloon. Dit wijkt af van de WW-wijziging. De WW-uitkering van een half jaar bedraagt 70% van het minimumloon. De WW-uitkeringsgerechtigde kan in bepaalde gevallen aanvulling krijgen via de Toeslagenwet. De Toeslagenwet is op dit moment niet van toepassing voor onderwijspersoneel, ook ontbreekt voor een groot deel van hen de mogelijkheid om zich binnen een jaar na de dag waarop zij werkloos werden te verzekeren op grond van de Ziekenfondswet. Ter compensatie van onder meer deze nadelen is in beginsel gekozen voor 108% minimumloon. Indien betrokkene recht zou hebben gehad op een loongerelateerde uitkering en deze lager zou zijn dan het minimumloon, dan bedraagt de uitkering 78% van het dagloon.

Artikel 4a

Dit artikel bevat regels die in acht moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of aan de wekeneis is voldaan. De inhoud van deze regels is grotendeels gelijk aan het tweede tot en met vijfde lid van het huidige artikel 4 BWOO, met dien verstande dat de referte-periode steeds is verkort van 52 naar 39 weken.

Voor de betrokkene die uitsluitend kort tijdelijke – veelal vervangings – betrekkingen vervult, kan de wekeneis een onoverkomelijk beletsel vormen om een uitkering te verwerven. De minister zal daarom in een uitvoeringsregeling voor deze categorie van betrokkenen de referteperiode van 26 weken verkorten tot 20.

Artikel 4b

De inhoud van dit artikel is vrijwel geheel gelijk aan die van het huidige artikel 24, vierde tot en met tiende lid. Verplaatsing van deze leden was nodig, nu de 4 uit 5-eis naast de wekeneis als toetredingsvoorwaarde voor het recht op uitkering in artikel 4 is neergelegd.

Artikel 4c

De administratieve problemen waarmee de uitvoeringsorganen worden geconfronteerd doordat op grond van het BWOO ten aanzien van één betrokkene meerdere uitkeringsrechten naast elkaar kunnen bestaan, worden beperkt door in situaties waar in de kalenderweek na het ontstaan van het eerste recht een tweede recht ontstaat, beide rechten samen te voegen.

De samenvoeging van rechten kan alleen plaatsvinden als voor het deel waarvoor werkloosheid ontstaat de dienstbetrekking niet intact blijft. De regeling kan dus geen toepassing vinden bij kortdurende werkloosheid.

De werking van het tweede lid zorgt ervoor, dat samenvoeging van rechten slechts eenmaal kan plaatsvinden.

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, onder a, bevat een uitsluitingsgrond van het recht op uitkering in geval van ziekte. Deze uitsluiting van het recht geldt vanaf de eerste dag van de ziekte.

De wijzigingen van lid 2, onder b, en de herformulering van het eerste lid, onder d, houden verband met de invoering van de Wet privatisering ABP.

De wijziging in het derde lid van deze bepaling houdt in dat een betrokkene, die na afloop van de suppletieregeling op grond van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA-besluit) nog werkloos is, recht heeft op BWOO-uitkering voor zover de uitkeringsduur de duur van de suppletieregeling overtreft.

Het nieuwe tweede lid houdt verband met een wijziging in de Werkloosheidswet en heeft tot doel om uitkeringsgerechtigden niet in een voordeliger positie te plaatsen dan de betrokkenen die slechts recht kunnen doen gelden op de in de genoemde leden bedoelde regeling.

Artikel 6

Aparte vermelding verdient de vervanging van de zinsnede: «beschikbaar is om arbeid te aanvaarden» door de zinsnede: «beschikbaar is voor arbeid» in het tot respectievelijk derde en vierde lid vernummerde huidige tweede en derde lid van artikel 6. Hiermee wordt bereikt dat deze bepaling overeenstemt met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder b, waardoor het verschil tussen het beschikbaarheidsvereiste in de artikelen 3 en 6 wordt opgeheven.

De wijziging heeft voorts tot gevolg, dat degene die zich uitsluitend beschikbaar stelt voor arbeid als zelfstandige, het recht op uitkering behoudt tot aan het moment dat hij daadwerkelijk als zodanig aan de slag gaat. Met andere woorden, tijdens de zogenaamde voorbereidende periode (het verkennen van de mogelijkheden) kan het recht op uitkering blijven bestaan. Dit in tegenstelling tot hetgeen waar de huidige redactie van artikel 6, eerste lid, onder a, toe leidt.

Opgemerkt wordt echter, dat het zich uitsluitend beschikbaar stellen voor arbeid als zelfstandige kan leiden tot een sanctie in het kader van de weigeringsgronden. Namelijk in die gevallen waar de uitvoeringsorganisatie van oordeel is, dat er sprake is van een te beperkte beschikbaarstelling voor arbeid, mede in het licht van de kansen die iemand heeft om weer in dienstbetrekking aan de slag te kunnen.

Omdat de mate van werkloosheid ten gevolge van arbeidsduurverkorting tot problemen kan leiden, is aan Onze minister de bevoegdheid gegeven om uren waarin de betrokkene arbeid gaat verrichten, buiten beschouwing te laten en uren waarin de betrokkene geen arbeid gaat verrichten gelijk te stellen met uren, waarin hij arbeid gaat verrichten. Het nieuwe onder a van het zesde lid strekt daartoe. Alhoewel daartoe op dit moment nog geen aanleiding voor is, kan bij een verdere arbeidstijdverkorting een uitvoeringsregeling getroffen worden waarbij uren, waarover de betrokkene zonder gewerkt te hebben inkomen zou genieten, gelijk te stellen aan arbeidsuren, analoog als is geschied in de regeling op grond van artikel 3, vierde lid, kenmerk AB-94003187.

Artikel 7

Het eerste lid van artikel 7 bepaalt dat een geheel of gedeeltelijk geëindigd recht op uitkering kan herleven, indien de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid, heeft opgehouden te bestaan. Is er een nieuw loongerelateerd recht ontstaan, dan is herleving van het oude recht niet meer aan de orde, omdat het nieuwe loongerelateerde recht altijd een langere looptijd heeft dan het oude geheel of gedeeltelijke beëindigde recht. Indien alleen aan de wekeneis is voldaan, maar niet aan de jareneis als bedoeld in artikel 4, onder b, ten 1°, en er derhalve een recht op kortdurende uitkering zou ontstaan op grond van artikel 34b, eerste lid, ontstaat dit recht niet ingevolge het bepaalde in artikel 34b, tweede lid, eerste volzin, doch herleeft het recht op loongerelateerde uitkering op grond van artikel 7, eerste lid.

Anders dan in artikel 3, waarin een ondergrens wordt gesteld aan het aantal verloren uren wil recht op uitkering kunnen ontstaan (men moet ingevolge het eerste lid, onder a, van dat artikel ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek hebben verloren), stelt artikel 7 geen ondergrens aan het aantal verloren arbeidsuren waarvoor een eenmaal ontstaan en vervolgens weer geëindigd recht kan herleven. Dit brengt met zich dat rechten kunnen herleven, indien zij, afgezet tegen de in artikel 3, eerste lid, onder a, BWOO, genoemde voorwaarde, niet tot een zelfstandig recht zouden hebben geleid.

Hoewel juridisch correct, leidt de herlevingsregeling tot een grote belasting van de uitvoeringsorganen, omdat deze er mede de oorzaak van is dat een betrokkene tegelijkertijd meerdere rechten op uitkering kan hebben. Vooral bij herleving van rechten van minder dan vijf uren per week is het de vraag of de uitvoeringskosten die gemoeid zijn met correcte naleving van de bepalingen onder alle omstandigheden opwegen tegen het voordeel voor de betrokkene van uitbetaling van deze kleine rechten.

Een en ander tegen elkaar afwegende is besloten om in het nieuwe derde lid de herlevingsmogelijkheid van kleine rechten te beperken tot een periode van zes maanden. Deze termijn geldt, indien het recht beëindigd is wegens vakantie, detentie, buitenlands verblijf of het niet beschikbaar zijn voor arbeid, dan wel bij het zich volgtijdelijk voordoen van deze omstandigheden, of bij het zich gelijktijdig voordoen hiervan.

Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin het recht is beëindigd wegens het niet beschikbaar zijn voor arbeid als gevolg van (langdurige) ziekte. Op grond van het bepaalde in het derde lid, onder b, kan een recht dat op die grond is beëindigd, herleven, ook indien de periode van ziekte – c.q. de periode waarover men om die reden niet beschikbaar is voor arbeid – langer is dan zes maanden.

Naast de hier bovengenoemde uitzondering zijn er in artikel 7 nog twee andere uitzonderingsgevallen geregeld. In het vierde lid is bepaald dat de betrokkene, die als zelfstandige arbeid is gaan verrichten, de gelegenheid heeft om binnen anderhalf jaar na de aanvang van de werkzaamheden als zelfstandige terug te vallen op zijn uitkering. Dit onverminderd het bepaalde in artikel 49. Heeft betrokkene gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn aanvullende uitkering af te kopen, dan kan hij uiteraard niet meer binnen de termijn van anderhalf jaar een beroep doen op de resterende uitkering. Dit geldt echter niet voor zover betrokkene een beroep doet op het resterende deel van zijn wettelijk, loongerelateerde recht.

In het vijfde lid is geregeld dat degene, die werkzaamheden gaat verrichten in de marktsector, dan wel degene, die werkzaamheden gaat verrichten in het buitenland binnen de termijn van vier jaar na aanvang van die werkzaamheden terug kan vallen op zijn uitkering. Ook hier geldt dat deze mogelijkheid alleen bestaat voor degene die geen gebruik heeft gemaakt van de afkoopregeling als bedoeld in artikel 49. Indien de betrokkene alsnog een beroep doet op het resterende deel van zijn uitkering wordt de uitkering, die hij mogelijk ontvangt op grond van de WW of van een naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse regeling, geheel in mindering gebracht op zijn BWOO-uitkering.

Op grond van het voorgestelde zesde lid van artikel 7 wordt aan Onze minister de bevoegdheid verleend om regels te stellen waarbij voor bepaalde groepen van betrokkenen de hier bedoelde termijn buiten toepassing wordt verklaard. Hierbij wordt met name gedoeld op de betrokkenen van 57,5 jaar of ouder voor wie geen sollicitatieverplichting meer geldt.

Artikel 14

In het huidige artikel 14 is geregeld dat de uitvoeringsorganisatie die een uitkering heeft geweigerd of de uitkeringsduur heeft beperkt, in geval van herleving van dat recht beslist of de betreffende maatregel op de uitkering wordt voortgezet, ofwel: «doorwerkt». Aldus kan worden voorkomen dat een maatregel als gevolg van een korte periode van werk zal komen te vervallen. Daarnaast kan bij deze beslissing rekening worden gehouden met positieve of negatieve gedragingen van de betrokkene tijdens de periode dat het recht onderbroken is geweest.

Het huidige artikel 7 BWOO bepaalt dat een recht op uitkering niet herleeft voor zover een nieuw recht op loongerelateerde uitkering als bedoeld in artikel 4 dan wel een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling is ontstaan. In een dergelijk geval is derhalve ook doorwerking van een maatregel op een eerder recht niet mogelijk. In de toekomst zal een nieuw recht op uitkering ontstaan indien aan de wekeneis is voldaan. Het gaat daarbij om een recht op kortdurende uitkering of, indien tevens aan de 4 uit 5-eis is voldaan dan wel indien de betrokkene op of onmiddellijk voorafgaande aan zijn eerste werkloosheidsdag recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering had, een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Ondanks het feit dat opnieuw aan de wekeneis wordt voldaan zal echter geen recht op kortdurende uitkering ontstaan, indien (en voor zover) een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering herleeft. Zoals in de toelichting op het gewijzigde artikel 7, eerste lid, BWOO, is aangegeven, is hiervoor gekozen om te voorkomen dat degene die recht heeft op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering en die gedurende 26 weken of meer werk aanvaardt, er wat betreft zijn uitkeringsrechten op achteruit kan gaan. In een dergelijk geval is doorwerking van een opgelegde maatregel voor het aantal uren waarover het recht herleeft niet wenselijk. Immers, zou dit wel het geval zijn, dan kan degene die recht heeft op een gesanctioneerde kortdurende uitkering en vanuit die positie 26 of meer weken werkt voordat hij weer werkloos wordt, in een gunstiger positie komen te verkeren dan degene die recht heeft op een loongerelateerde uitkering en vervolguitkering waarop dezelfde maatregel rust en die evenveel weken heeft gewerkt voordat hij weer werkloos wordt.

Met het oog hierop is in het ingevoegde tweede lid van artikel 14 bepaald dat doorwerking niet plaatsvindt indien opnieuw aan de wekeneis is voldaan.

Artikel 19

De wijzigingen in deze bepaling zijn van zuiver technische aard en vloeien voort uit de wijzigingen van artikel 5. Zij behoeven geen verdere toelichting.

Artikel 20a

Het komt in toenemende mate voor dat betrokkene naast zijn BWOO-uitkering een vergoeding ontvangt in verband met het volgen van een opleiding of scholing. Dit geeft een zekere rechtsongelijkheid ten opzichte van inkomsten uit of in verband met arbeid, waartoe het BWOO wel de mogelijkheid biedt om tot verrekening over te gaan.

Teneinde aan deze rechtsongelijkheid een einde te maken wordt een nieuw artikel 20a ingevoegd waarin wordt voorzien in de mogelijkheid om het ontvangen van een vergoeding tijdens een opleiding of scholing op dezelfde wijze als geregeld in artikel 20 in mindering te brengen op de uitkering, waarbij als uitgangspunt is genomen dat voornoemde vergoeding slechts in mindering dient te worden gebracht voor zover deze de te maken (on)kosten overtreft.

Omdat het echter voor de uitvoeringsorganen ondoenlijk is om na te gaan welk deel van de ontvangen vergoeding de onkosten overtreft, is er voor gekozen om een forfaitair bedrag vrij te laten. Dit wordt neergelegd in een uitvoeringsbesluit.

Artikel 20b

Zoals in de toelichting op artikel 4 reeds is gememoreerd, bedraagt de hoogte van de vervolguitkering 100% van het minimumloon, of 70% van het dagloon, indien het dagloon in de loongerelateerde fase van de uitkering lager is dan het minimumloon. Dit brengt met zich dat deeltijdwerkers van wie het dagloon in de loongerelateerde fase van de uitkering gelijk is aan of hoger is dan het minimumloon per dag, in de vervolgfase per dag 100% van het minimumloon ontvangen, net als voltijd werkers die al hun arbeidsuren hebben verloren en in de vervolgfase verkeren.

Inmiddels is tevens gebleken dat bovenstaande regeling ook tot andere minder wenselijke gevolgen kan leiden indien sprake is van een uitkeringsgerechtigde die tegelijkertijd of achtereenvolgens werkloos wordt uit meerdere deeltijddienstbetrekkingen. In dit geval zou het namelijk zo kunnen zijn dat er recht kan ontstaan op een uitkering van meer dan 100% van het minimumloon.

Om aan deze ongewenste situatie een einde te maken is het nieuwe artikel 20b opgenomen, waarin wordt geregeld dat indien tegelijkertijd aanspraak bestaat op meerdere vervolguitkeringen en de som van de bedragen die aan deze uitkeringen zouden moeten worden uitbetaald groter is dan 100% van het minimumloon, aan deze uitkeringen gezamenlijk niet meer wordt uitbetaald dan 100% van het minimumloon. Indien aanspraak gemaakt wordt op meerdere kortdurende uitkering en wordt op dezelfde wijze niet meer uitbetaald dan 108% van het minimumloon en indien er een combinatie is van een of meer kortdurende uitkeringen met een of meer vervolguitkeringen, dan wordt er naar rato uitbetaald 108% en 100% van het minimumloon.

Over de plaatsing en de formulering van dit artikel kan nog het volgende worden medegedeeld. Bij de behandeling van een aanvraag van een betrokkene om een BWOO-uitkering dient eerst aan de hand van de artikelen 3 tot en met 7 BWOO beoordeeld te worden of recht op uitkering bestaat. Vervolgens dienen duur en hoogte van de uitkering te worden vastgesteld, waarna beoordeeld moet worden of het recht geldend kan worden gemaakt, en zo ja, in welke mate. Ten slotte wordt nagegaan of het bedrag aan uitkering dat aldus tot stand is gekomen geheel wordt uitbetaald, of dat slechts een gedeelte dient te worden uitbetaald, bijvoorbeeld omdat de betrokkene tijdens zijn werkloosheid inkomsten als bedoeld in de artikelen 19 en 20 BWOO ontvangt. Plaats en formulering van het nieuwe artikel zijn zo gekozen, dat daaruit blijkt dat eerst voor ieder recht afzonderlijk – met inachtneming van bovenstaande volgorde – moet worden vastgesteld tot welk bedrag het tot uitkering zou moeten komen, als bestond artikel 20b niet. De aldus verkregen bedragen worden bij elkaar opgeteld. Indien het totaal hoger is dan 100%, respectievelijk 108% van het minimumloon, vindt als sluitstuk anticumulatie op grond van het nieuwe artikel plaats.

Artikel 24

In de toelichting op artikel 4b is aangegeven dat de voorwaarden voor de voortzetting van de uitkering na de basisuitkering (voldoen aan de 3 uit 5-eis of onmiddellijk voorafgaande aan of op de eerste werkloosheidsdag recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering) die in het huidige BWOO zijn neergelegd in artikel 24, tweede lid, verplaatst zijn naar artikel 4, onder b, BWOO. Deze voorwaarden zullen op die plaats functioneren als toetredingsvoorwaarden naast de wekeneis, waarbij overigens de 3 uit 5-eis is aangescherpt tot een 4 uit 5-eis. Dit brengt met zich mee dat het in het huidige BWOO gehanteerde onderscheid tussen de basisuitkering (waarvoor op dit moment iedereen in aanmerking komt die aan de wekeneis voldoet) en de verlengde loongerelateerde uitkering (voor welke men aan de voorwaarden van artikel 24, tweede lid, dient te voldoen) zijn betekenis verliest en derhalve kan vervallen.

De duur van de loongerelateerde uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden. De wijze waarop dit arbeidsverleden berekend wordt, is neergelegd in het nieuwe derde lid. Hieraan is ten opzichte van de huidige situatie niets veranderd. Wel is in het gewijzigde tweede lid van artikel 24 bepaald dat de duur van de loongerelateerde uitkering voor personen die op of onmiddellijk voorafgaande aan hun eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheidsuitkering genoten, en die wat betreft de toegang tot het recht op loongerelateerde uitkering (en vervolguitkering) op grond van het voorgestelde artikel 4 vrijgesteld zullen worden van de voorwaarde dat voldaan is aan de 4 uit 5-eis, ten minste zes maanden bedraagt. Zonder deze bepaling zouden de personen in deze groep weliswaar vrijgesteld zijn van de 4 uit 5-eis, maar zouden ze niet automatisch voor een loongerelateerd recht in aanmerking komen, omdat ze daarvoor een arbeidsverleden zouden moeten hebben van ten minste 4 jaar. Dit is voor de jongeren van deze groep niet altijd haalbaar. In de toelichting op artikel 4 is aangegeven dat voor de betreffende groep de uitkeringsrechten ingevolge het huidige BWOO na inwerkingtreding van dit wijzigingsvoorstel niet verslechterd dienen te worden. Het nieuwe tweede lid van artikel 24 BWOO zorgt er, met de in artikel 4, onder b, onder 2°, opgenomen vrijstelling van het voldoen aan de 4 uit 5-eis, voor, dat deze verslechtering niet optreedt.

De inhoud van de leden 4 tot en met 10 van artikel 24 BWOO, die van belang is bij de beantwoording van de vraag of aan de 3 uit 5-eis (in de toekomst: 4 uit 5-eis) is voldaan, diende zo dicht mogelijk bij het nieuwe artikel 4 BWOO te worden opgenomen. Dit is gebeurd in het nieuwe artikel 4b BWOO. Aangezien deze regels ook van belang zijn voor het bepalen van het (feitelijke) arbeidsverleden, wordt in het nieuwe vierde lid van artikel 24 verwezen naar artikel 4b.

Artikel 25

De wijziging van het eerste lid en het bepaalde in het nieuwe tweede en derde lid van dit artikel houden verband met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zoals hiervoor bij artikel 7 is toegelicht. Deze wijzigingen hebben tot gevolg, dat een recht dat is beëindigd wegens ziekte, bij herleving van dat recht niet verlengd wordt met perioden van ziekte indien zij korter hebben geduurd dan drie maanden, waarbij ziekteperioden, die elkaar met een tussenpoos van minder dan vier weken opvolgen samengeteld worden. Indien ziekteperioden langer duren dan drie maanden, dan wordt het recht verlengd met de perioden dat zij langer hebben geduurd dan drie maanden.

Artikel 27

De berekening van de hoogte van de loondervingsuitkering geschiedt op basis van het dagloon. Indien een uitkering moet worden berekend over een betrekking die eerder recht gaf op loonsuppletie zou een berekening uitsluitend op basis van het dagloon een nadelig effect hebben voor betrokkene. Om die reden wordt thans geregeld dat in dergelijke situaties de loonsuppletie mag worden betrokken bij het dagloon.

Artikel 30

De inhoud van artikel 30 is gelijk aan die van het huidige artikel 30, eerste lid. Door echter niet meer te stellen dat degene die het einde van de loongerelateerde fase heeft bereikt recht heeft op vervolguitkering, maar in plaats daarvan te bepalen dat de vervolgfase direct aansluitend op het einde van de loongerelateerde uitkering ingaat, wordt extra duidelijk gesteld dat het hier niet om twee verschillende rechten gaat, maar om één recht met twee fasen.

Opgemerkt wordt nog dat indien het recht op uitkering tijdens de loongerelateerde fase is geëindigd en vervolgens weer is herleefd, de loongerelateerde uitkering op grond van artikel 25, eerste lid, wordt opgeschort over de periode van de onderbreking. Na de loongerelateerde fase dient ook in dit geval de vervolguitkering in te gaan.

Het tweede lid van het huidige artikel 30 kan vervallen. De situatie dat iemand wel recht heeft op een basisuitkering, maar geen recht heeft op een verlengde loongerelateerde uitkering en wel weer op vervolguitkering (het gaat daarbij per definitie alleen om bepaalde jongeren), zal, nu het verschil tussen basisuitkering en de verlengde loongerelateerde uitkering vervallen is, niet meer voorkomen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 24.

Artikel 31

In deze bepaling wordt de vervolguitkering met een jaar verlengd tot twee jaar. Hiervoor is gekozen, omdat gebleken is dat de huidige uitkeringsgerechtigden met een vervolguitkering voor meer dan de helft uit vrouwen bestaat. Omdat zij in een belangrijk aantal gevallen een verdienende partner hebben, komen zij bij het einde van hun uitkeringsrechten in dat geval niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering.

Artikel 32

Artikel 32, eerste lid, vormt het equivalent van artikel 25, eerste lid, maar dan voor het geval dat de uitkering tijdens de vervolgfase is geëindigd. De beide artikelleden zorgen er samen met het nieuwe artikel 30 voor dat indien een geëindigd recht herleeft, de resterende duur van het herleefde recht gelijk is aan de duur die nog resteerde op het moment van de eindiging.

In het tweede lid wordt artikel 25, tweede, derde en vierde lid van toepassing verklaard. Dit is begrijpelijk nu de in artikel 32 geregelde materie in wezen gelijk is aan die van artikel 25. De beide artikelen zien slechts op verschillende uitkeringsfasen.

In de toelichting op het nieuwe artikel 7 is aan de orde gekomen waarom het voor personen met recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering die werk hervatten, veelal gunstiger is bij hernieuwde werkloosheid (ter zake waarvan opnieuw aan de wekeneis is voldaan) het oude recht te laten herleven dan een nieuw recht op kortdurende uitkering te laten ontstaan. Dit is echter anders indien de betrokken persoon op het moment van werkhervatting nog slechts recht had op minder dan een half jaar vervolguitkering. Immers, de kortdurende uitkering bedraagt zes maanden, terwijl de hoogte ervan 8% hoger is dan die van de vervolguitkering. Omdat zonder nadere regelgeving een niet te rechtvaardigen verschil zou ontstaan tussen degene die – zeg – 28 weken heeft gewerkt vanuit de situatie dat geen recht op uitkering of recht op kortdurende uitkering bestond en vervolgens werkloos wordt (krijgt zes maanden kortdurende uitkering) en degene die 28 weken heeft gewerkt vanuit de situatie dat hij zich in het laatste half jaar van zijn vervolguitkering bevond (zou de rest van de vervolguitkering, dus minder dan zes maanden uitkering, krijgen), is reparatie op dit punt nodig. Dit geschiedt in afwijking van het systeem van de wet door het laten vervallen van de mogelijkheid tot herleving van de vervolguitkering en het laten ontstaan van het recht op kortdurende uitkering.

Artikelen 33 en 34

In de artikelen 33 en 34, eerste lid, BWOO is neergelegd dat de hoogte van de vervolguitkering 100% van het minimumloon bedraagt, tenzij het dagloon lager is dan het minimumloon, in welk geval de vervolguitkering 70% van het dagloon bedraagt. Het huidige tweede lid van artikel 34 verklaart artikel 29, tweede en derde lid, BWOO van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, behoudens het bepaalde in het vierde lid, in plaats van het dagloon het minimumloon in aanmerking komt. De verwijzing naar deze twee artikelleden van artikel 29 in combinatie met het bepaalde in artikel 34 zelf, leidt echter tot onduidelijkheden. Met name is onduidelijk of bij achtereenvolgend verlies van twee deeltijddienstbetrekkingen op den duur aan vervolguitkering tweemaal of anderhalf maal 100% van het minimumloon dan wel het dagloon zou kunnen worden ontvangen (zie hierover ook de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 20a en 20b) en hoe artikel 29, derde lid, van overeenkomstige toepassing zou kunnen zijn indien het dagloon gelijk was aan dan wel hoger was dan het minimumloon en de vervolguitkering derhalve gerelateerd dient te worden aan het minimumloon.

Deze twee onduidelijkheden zijn opgelost door de bepalingen die van toepassing zijn indien het dagloon in de loongerelateerde fase hoger is dan of gelijk is aan het minimumloon op te nemen in artikel 33 en de bepalingen die van toepassing zijn indien het dagloon in die fase lager is dan het minimumloon te handhaven in artikel 34. Daarnaast is besloten de inhoud van artikel 29, tweede lid, op te nemen in artikel 33 en op een betere plaats te verwijzen naar artikel 29, derde lid. Het nieuwe tweede lid van artikel 33 is overigens grotendeels, maar niet geheel gelijk aan artikel 29, tweede lid. Artikel 33, tweede lid, voorziet in een evenredige vermindering van de vervolguitkering indien niet alle uren uit de dienstbetrekking waaruit men werkloos werd zijn verloren, of indien het urenverlies tijdens de duur van de uitkering wijziging ondergaat. Door het bereik van het eerste deel van het artikellid te beperken tot een niet volledig arbeidsurenverlies: «uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos werd» is duidelijk dat het lid niet van toepassing zal zijn op een werknemer die tegelijkertijd twee dienstbetrekkingen vervult en één daarvan volledig verliest. Tevens maakt deze zinsnede duidelijk dat bij het verlies van de tweede baan in de vervolgfase recht bestaat op twee vervolguitkeringen van ieder 100% van het minimumloon (dan wel 70% van het dagloon, indien het dagloon in de loongerelateerde fase lager was dan het minimumloon; zie daarvoor het voorgestelde artikel 34, derde lid juncto het nieuwe artikel 33, tweede lid). Dit laatste is een ongewenst gevolg, dat echter wordt opgelost door het nieuwe artikel 20b BWOO, waarin is bepaald dat in dit geval wordt geanticumuleerd tot 100% of 108% van het minimumloon.

Door de inhoud van artikel 29, derde lid, niet op te nemen in artikel 33, dat immers ziet op de gevallen waarin de vervolguitkering aan het minimumloon wordt gerelateerd en waarin het dagloon derhalve niet van belang is, maar in artikel 34, wordt bovengenoemde tweede onduidelijkheid voorkomen.

Tenslotte is nog een op dit moment bestaande omissie hersteld. Artikel 34 staat er in zijn huidige redactie aan in de weg dat een naar het dagloon berekende vervolguitkering (derhalve dagloon in de loongerelateerde fase lager dan het minimumloon) kan worden herzien indien het minimumloon wordt herzien. Dit is ongewenst. De loongerelateerde uitkering en de aan het minimumloon gerelateerde vervolguitkering worden dan ook wèl op dat moment geïndexeerd (men leze de artikelen 28 en 33 juncto 1, lid 1, onder c, BWOO). Door een kleine wijziging van het eerste lid van artikel 34, alsmede door het – in het nieuwe tweede lid – van overeenkomstige toepassing verklaren van de artikelen 27 en 28 wordt bereikt dat ook de naar het dagloon berekende vervolguitkeringen worden geïndexeerd op het moment dat en in de mate waarin het minimumloon wordt herzien.

Op de herziening van de uitkering als gevolg van een wijziging van het minimumloon zijn de beroepsmogelijkheden van de Algemene Wet Bestuursrecht niet van toepassing verklaard, omdat hier sprake is van een wijziging op grond van een algemeen geldende bepaling.

Artikelen 34a tot en met 34i

Zoals reeds in de artikelsgewijze toelichting op artikel 4 is aangegeven, is het recht op kortdurende uitkering geregeld in een nieuwe paragraaf, te weten paragraaf 9. Hiervoor is gekozen om een zo groot mogelijke helderheid in de systematiek van het BWOO te behouden.

Artikel 34a BWOO introduceert het recht op kortdurende uitkering.

Artikel 34b

Het recht op kortdurende uitkering zal, zo is in het eerste lid geregeld, ontstaan indien men ter zake van zijn werkloosheid wel aan de (verscherpte) wekeneis voldoet, maar niet aan de 4 uit 5-eis of aan de voorwaarde dat men op of onmiddellijk voorafgaande aan zijn eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheidsuitkering had. Indien men aan één van beide laatste voorwaarden voldoet, ontstaat immers recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering, welk recht in duur en hoogte voor betrokkene altijd gunstiger is dan het recht op kortdurende uitkering.

In de systematiek van het nieuwe artikel 7, eerste lid, BWOO is geregeld dat een oud loongerelateerd recht herleeft ook al zou er over dezelfde uren een recht op kortdurende uitkering ontstaan, dat wil zeggen ter zake van een tweede werkloosheid niet opnieuw aan de 4 uit 5-eis (of aan de voorwaarde dat men op of onmiddellijk voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheidsuitkering had) wordt voldaan. Immers vrijwel altijd (namelijk niet indien de betrokkene zich in het laatste halfjaar van zijn vervolguitkering zou bevinden op het moment van werkhervatting) zou het ontstaan van een kortdurende uitkering boven herleving van de loongerelateerde uitkering, leiden tot benadeling van de betrokkene die werk hervat voor 26 of meer weken ten opzichte van de betrokkene die in het geheel geen werk hervat dan wel de betrokkene die gedurende minder dan 26 weken werk hervat. Omdat dit gevolg niet acceptabel is, is in artikel 7, eerste lid, bepaald dat het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering alleen dan niet herleeft, indien inmiddels over dezelfde uren een nieuw recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering is opgebouwd (gegeven dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in het tweede en het derde lid van artikel 7).

Daarnaast is de bepaling van artikel 32, derde lid van belang. Door het verschil in hoogte van de vervolguitkering en de kort durende uitkering is in afwijking van het systeem geregeld dat, indien de vervolguitkering, die herleeft korter duurt dan 6 maanden, deze vervolguitkering niet herleeft, doch er recht ontstaat op een kort durende uitkering.

Indien men ter zake van de nieuw ontstane werkloosheid echter voldoet aan de wekeneis, maar niet aan de 4 uit 5-eis (of aan de voorwaarde dat men op of onmiddellijk voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheidsuitkering had) zal niet alleen het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering herleven op grond van het eerste lid van artikel 7 BWOO, maar zal zonder nadere bepaling daarnaast een recht op kortdurende uitkering ontstaan op grond van artikel 34b, eerste lid, BWOO. Omdat het uiteraard niet gewenst is om voor dezelfde verloren arbeidsuren tweemaal een werkloosheidsuitkering te betalen, is in artikel 34b, tweede lid, bepaald dat in dit geval de kortdurende uitkering niet ontstaat.

Zoals eerder is vermeld, dient uitgangspunt te zijn dat iemand die na zijn eerste werkloosheid 26 of meer weken heeft gewerkt niet slechter af is dan iemand die niet of minder dan 26 weken heeft gewerkt. Artikel 34b, tweede lid, voldoet, voor personen die zich in het laatste halfjaar van de vervolguitkering bevonden toen ze het werk hervatten, echter niet aan dit uitgangspunt. Immers, voor hen zal het ontstaan van een recht op kortdurende uitkering, uitzonderingen daargelaten, gunstiger zijn dan herleving van het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Dit laatste is geregeld in het tweede lid van artikel 32. Verwezen wordt naar de op dat artikel gegeven toelichting.

De zinsnede: «dan wel, indien een recht ingevolge artikel 7 na herleving nogmaals herleeft, voor het totaal aantal uren van dat recht na de laatste herleving» ziet op een situatie die aan de hand van het hiernavolgende voorbeeld zal worden toegelicht. Een betrokkene, volledig werkloos uit een dienstbetrekking van 38 uur per week ter zake van welke werkloosheid recht bestaat op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering, gaat na een maand 30 uur werken. Zijn recht eindigt op dat moment gedeeltelijk. Drie maanden later wordt de werkhervatting 38 uur per week. Op dat moment eindigt zijn recht op uitkering volledig. Weer twee maanden later valt de betrokkene terug op een arbeidspatroon van 10 uur per week. Op dat moment herleeft zijn recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering tot 28 uur per week. Na een maand verliest hij ook de laatste 10 uur werk. Hij heeft dan inmiddels opnieuw voldaan aan de wekeneis. Zonder nadere bepaling zou nu een recht op uitkering ontstaan dat gebaseerd zou zijn op de werkomvang van het laatste halfjaar, te weten 29 uur gemiddeld (drie maanden 30 uur + twee maanden 38 uur + een maand 10 uur). Indien ter zake van dit tweede recht niet opnieuw aan de 4 uit 5-eis (of aan de voorwaarde dat er op of onmiddellijk voorafgaande aan zijn eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheidsuitkering was) is voldaan, zou derhalve een recht op kortdurende uitkering ontstaan. Naast het recht op kortdurende uitkering voor 29 uur per week, zou echter een herleefd recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering voor 38 uur lopen. Aldus zou tezamen recht bestaan op 67 uur uitkering per week. Dit is niet de bedoeling. Het is duidelijk dat in dit geval uitkering dient te bestaan voor 38 uur per week. De laatste zinsnede van artikel 34b, tweede lid, voorziet hierin. Toegespitst op het voorbeeld, leidt de redactie van dit artikel tot het volgende resultaat. Op het moment dat opnieuw aan de wekeneis is voldaan, herleeft het ook eerder reeds herleefde recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering met 10 uur (het aantal uren waarover dat recht zich uitstrekt was 28 uur voor de laatste herleving, en is met ingang van die laatste herleving 38 uur). In dit geval ontstaat geen recht op kortdurende uitkering voor het totaal aantal uren van herleving, welk totaal 38 uren is. In casu leidt dit er derhalve toe dat het recht op kortdurende uitkering in het geheel niet ontstaat.

Artikel 34c

Behalve in de referte-eis, verschillen de voorwaarden voor het ontstaan en het eindigen van het recht op kortdurende uitkering niet van de voorwaarden voor het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Daarom worden de artikelen die zien op de bepaling van de mate van werkloosheid, de eerste werkloosheidsdag (3 en 4c), de uitsluitingsgronden (5) en de eindiging van de uitkering (6), alsmede de bepaling die nadere regels geeft voor de beoordeling van de vraag of aan de wekeneis is voldaan (4a) in artikel 34c BWOO van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 34d

Het eerste en het tweede lid van artikel 34d regelen de herleving van het recht op kortdurende uitkering. De inhoud van deze leden is grotendeels gelijk aan die van het nieuwe artikel 7 BWOO. Een verschil is echter, dat de herleving niet alleen niet plaatsvindt indien voor de betreffende uren een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering is ontstaan, maar ook indien een nieuw recht op kortdurende uitkering is ontstaan. Voor de uitkeringsgerechtigde is het in dit geval immers qua duur en hoogte altijd gunstiger het nieuwe recht voorrang te geven boven het oude recht.

Het derde lid ziet op een situatie die lijkt op de situatie van het in de toelichting op artikel 34b, derde lid, gegeven voorbeeld, maar nu is het oude recht het recht op kortdurende uitkering en het nieuwe recht het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Enig verschil is, dat door het nieuwe eerste lid van artikel 34d, op het moment dat het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering ontstaat, het alsdan reeds herleefde recht op kortdurende uitkering niet in omvang zal toenemen. Oftewel: zonder nader bepaling zal er op het moment dat ook de laatste 10 arbeidsuren verloren zijn tegelijkertijd recht zijn op 28 uur herleefd kortdurend recht en 28 uur loongerelateerde uitkering en vervolguitkering ontstaan. Aangezien het nieuwe recht altijd gunstiger in duur en hoogte zal zijn, is in dit geval in het derde lid bepaald dat het recht op kortdurende uitkering voor 18 uur eindigt. Aldus zal betrokkene voor 28 uur per week recht hebben op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering, en voor 10 uur op (herleefde) kortdurende uitkering.

In het vierde lid wordt Onze minister de bevoegdheid gegeven nadere regels te stellen ter zake van de eindiging van rechten bij samenloop van rechten op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering enerzijds en op kortdurende uitkering anderzijds. Op grond van de artikelen 6, zesde lid, en 34c BWOO kan Onze minister ook regels stellen met betrekking tot samenloop van twee rechten op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering en met betrekking tot samenloop van twee rechten op kortdurende uitkering.

Artikelen 34e en 34f

Het geldend maken en de betaling van de kortdurende uitkering dienen op dezelfde wijze te geschieden als het geldend maken en de betaling van de loongerelateerde uitkering en de vervolguitkering. Daarom zijn de betreffende bepalingen 8 tot en met 13, 14, eerste lid, 15 tot en met 23 en de daarop berustende bepalingen van toepassing verklaard.

Artikelen 34g en 34h

In artikel 34g BWOO is de duur van de kortdurende uitkering neergelegd (zes maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan). Artikel 34h BWOO regelt voor de kortdurende uitkering wat in artikel 25 BWOO is geregeld voor de loongerelateerde uitkering en in artikel 32, eerste en tweede lid, BWOO voor de vervolguitkering. Verwezen wordt naar de toelichting op deze artikelen.

Artikel 34i

De hoogte van de kortdurende uitkering is gelijk aan de hoogte van de vervolguitkering vermeerderd met een tegemoetkoming in de ziektekosten van 8%, derhalve 108% van het minimumloon of 78% van het dagloon, indien het dagloon lager is dan het minimumloon. In artikel 34h zijn daarom alleen de twee hoofdregels ter zake van de hoogte van de uitkering neergelegd (het eerste en derde lid). Voor het overige wordt verwezen naar de artikelen 33 en 34 BWOO. Anders dan bij de bepalingen ter zake van de vervolguitkering, kan in artikel 34i echter niet zonder meer worden gerefereerd aan een (eerder reeds als berekeningsbasis gebruikt) dagloon, omdat het recht op kortdurende uitkering geen loongerelateerde fase kent. Dit is de reden voor de opname van de tweede volzin in artikel 34i, derde lid, BWOO.

Artikel 36

In de WW is gekozen voor het systeem dat bij de voorwaarden voor het verkrijgen van een kortdurende uitkering de definiëring van het begrip werkloosheid en de voorwaarden voor beëindiging van de uitkering, de uitsluitingsgronden en de mogelijkheid van herleving van de uitkering in het betreffende hoofdstuk van de kortdurende uitkering opnieuw is opgenomen. In navolging daarvan zijn de betreffende bepalingen in het BWOO thans ook in het hoofdstuk dat betrekking heeft op de aanvullende uitkering opgenomen.

Artikel 36b

Door de verandering in de systematiek van het BWOO bestaat de verlengde uitkering niet meer en konden de bepalingen van artikel 25, tweede en derde lid vervallen. Ontstaat er wel een nieuw loongerelateerd recht, dan is dit recht tenminste van dezelfde duur als het oude vervallen (deel van het) recht. Omdat het echter kan voorkomen dat een betrokkene wel recht heeft op een nieuw loongerelateerd recht, maar niet voldoet aan de extra voorwaarden, gesteld in artikel 36 en derhalve geen nieuw aanvullend recht dan wel een korter aanvullend recht verwerft, is in artikel 36b in afwijking van het systeem opgenomen de mogelijkheid van herleving van het niet genoten deel van het «oude» aanvullende recht in aansluiting op het loongerelateerde deel van het nieuwe loongerelateerde recht. Is het zo dat het resterende deel van het aanvullende recht korter is dan de vervolguitkering dan ontvangt betrokkene het resterende deel van de vervolguitkering op minimumloonniveau.

Artikel 36c

Deze bepaling bevat een afwijking van artikel 5, eerste lid, onder j, en strekt er toe te voorkomen dat de werkloosheidsuitkering eindigt op een moment waarop betrokkene nog niet in aanmerking komt voor pensioen.

Artikel 38

De loonsuppletieregeling is bedoeld om de overbrugging naar een lager betaalde functie voor uitkeringsgerechtigden of potentiële uitkeringsgerechtigden aantrekkelijker te maken. De tot nu toe geldende regeling kende als belangrijkste bezwaar dat deze niet voor iedereen was opengesteld. Enerzijds werkte de grens van 60% belemmerend, anderzijds werden uitkeringsgerechtigden door de referteperiode van 3 jaar uitgesloten. Een ander belangrijk nadeel was dat de hoogte van de aanvulling gedurende de gehele periode constant was. Dit betekende dat er nauwelijks enige prikkel in de regeling zat om een baan te zoeken op het oude niveau. Bovendien was het mogelijk laagbetaalde arbeid te aanvaarden, welke jarenlang werd aangevuld tot het oorspronkelijke

– hogere – salaris. Dit heeft geleid tot een wijziging van de regeling. De beperkingen in de loonsuppletieregeling zijn komen te vervallen, met dien verstande dat nog steeds geen loonsuppletie mogelijk is over onverzekerde arbeid, derhalve arbeid verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep dan wel in een eigen bedrijf en free lance werkzaamheden. Loonsuppletie ter aanvulling van inkomsten uit uitzendarbeid is alleen mogelijk indien betrokkene op grond van zijn werkloosheidsduur en gelet op zijn capaciteiten en arbeidsmarktpositie mede in het licht van de verplichtingen inzake passende arbeid redelijkerwijs de arbeid tegen dat inkomen behoorde te aanvaarden. De loonsuppletie is 100% gedurende de eerste helft van de looptijd van de uitkering en vervolgens 90%.

Ook betrokkenen die onder de bestaande regeling niet in aanmerking kwamen voor een loonsuppletie kunnen onder de nieuwe regeling wel aanspraak maken op loonsuppletie vanaf het moment waarop de regeling in gewijzigde vorm in werking treedt.

Artikel 39

De wijziging in het eerste lid is het herstel van een in de regeling geslopen omissie.

Het nieuwe vierde lid heeft tot doel om de ziekte-uitkering van de betrokkene die een kortdurende uitkering, dan wel een vervolguitkering heeft in aansluiting op een loongerelateerde uitkering en van degene die een verlengd wachtgeld heeft niet op te hogen tot 78% respectievelijk 70% van het dagloon, maar gelijk te houden gedurende de gehele uitkeringsduur.

Artikel 41

De aanpassingen in deze bepaling houden verband met de invoering van de Wet privatisering ABP en het tijdelijk Besluit ziekte- en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, alsmede de wijziging die verband houdt met arbeidsrechtelijke positie van personeel van Academische ziekenhuizen.

Artikel 49

De betrokkene kan voordat de loongerelateerde fase van zijn uitkering is verstreken, verzoeken om afkoop van de aanvullende uitkering, indien hij verwacht blijvend buiten de onderwijssector aan het werk te kunnen, hetzij in dienstbetrekking dan wel als zelfstandige. Voor de WO- en HBO-sector, alsmede de onderzoeksinstituten zijn dat de bevoegde gezagsorganen van de betreffende instellingen. Voor de instellingen, die aangesloten zijn bij het Participatiefonds, wordt dit fonds geacht het bevoegd gezag te zijn.

Aangezien de WO instellingen en de onderzoeksinstituten geen directe contractuele relatie hebben met USZO is het noodzakelijk dat de afkoop van de aanvullende uitkering, alsmede bezwaren daartegen en de uitbetaling van de afkoopsom onder de verantwoordelijkheid van de minister valt. Alleen in dat geval is het mogelijk dat USZO namens de minister eventuele bezwaren behandelt, dan wel zorg draagt voor de uitbetaling van de afkoopsom. Om deze reden is gekozen voor de constructie dat het bevoegd gezag de minister in kennis stelt van dit verzoek en tegelijkertijd advies uitbrengt aan de minister. Van dit advies mag de minister niet afwijken, tenzij het bevoegd gezag bij zijn advies geen rekening gehouden heeft met de door de minister opgestelde afkooprichtlijn. In feite is het dus zo dat het bevoegd gezag beslist of de afkoop al dan niet wordt toegestaan.

Om te voorkomen dat het recht op aanvullende uitkering zou blijven bestaan of dat er recht op een vervolguitkering zal worden geclaimd, indien gebruik wordt gemaakt van de afkoopregeling, is het noodzakelijk dat afkoop wordt beschouwd als een beëindigingsgrond voor deze uitkeringen.

ARTIKEL II

Voor degenen die een verlengd wachtgeld genieten op grond van de in artikel II genoemde regelingen geldt thans dat inkomsten uit een betrekking van minder dan 5 uur voor 50% worden gekort in plaats van de gebruikelijke 70%.

In het derde lid van dit artikel wordt geregeld dat degene, die wordt geconfronteerd met gehele of gedeeltelijke beëindiging van de uitkering als gevolg van de afloop van het overgangsrecht met betrekking tot de «oude» anticumulatieregeling per 1 januari 1996 en die niet in aanmerking komt voor loonsuppletie onder bepaalde voorwaarden de reeds aangevangen werkzaamheden zonder sanctie kan beëindigen. Voorwaarde is dat het inkomen tezamen met de na de gehele of gedeeltelijke beëindiging resterende uitkering lager is dan de uitkering die men zou hebben ontvangen indien de werkzaamheden niet zouden zijn verricht.

De nieuwe formulering van het vierde tot en met het achtste lid houdt een aanmerkelijke verzachting in van de gevolgen die de invoering van de beëindigingsregeling van artikel 6 voor degenen, die een uitkering op grond van artikel II, eerste lid, genoten. Zo is het vervallen van de mogelijkheid om terug te vallen op deze uitkering nadat deze langer dan een jaar op nihil had gestaan en er een nieuw loongerelateerd recht is ontstaan, uit de regeling geschrapt. Dit houdt in dat betrokkene zolang er aanspraak bestaat op de uitkering als bedoeld in artikel II, eerste lid, terug kan vallen op deze uitkering. Er bestaat aanspraak op de oude uitkering, zolang de einddatum zoals vermeld in de eerste toekenningsbeschikking nog niet is bereikt. Voor degenen, die recht hebben op een bijzondere verlenging op grond van hun leeftijd en diensttijd, bestaat de aanspraak tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar bereikt hebben. De enige voorwaarde is dat men binnen drie weken expliciet verzoekt om herleving van het oude recht, dat tengevolge van de aanvaarding van de nieuwe werkzaamheden geheel of gedeeltelijk was beëindigd. Doet men dit niet, dan krijgt men automatisch een nieuw recht als men aan de voorwaarden voldoet en vervalt het oude. Heeft men eenmaal al dan niet expliciet voor het nieuwe recht gekozen dan kan men bij een latere werkloosheid niet alsnog voor herleving van het oude recht kiezen. Heeft men voor herleving van het oude recht gekozen dan kan men geen aanspraak maken op een nieuw recht. Samenloop van oude en nieuwe rechten is derhalve in een dergelijke situatie niet mogelijk.

De herformulering van het oude vijfde, thans negende lid is nodig, omdat de bepaling dat de uitkering vervalt nadat deze langer dan een jaar op nihil heeft gestaan, is ingetrokken. Om voor deze categorie duidelijkheid te verschaffen is expliciet bepaald dat zij een beroep moeten doen op herleving van de «oude» uitkering.

ARTIKEL IIa

In het eerste lid is geregeld dat degene die op de dag voor deze wijziging in werking treedt, aanspraak heeft op loonsuppletie ingevolge het bepaalde in artikel 38, zoals deze bepaling op 1 januari 1996 luidt, aanspraak op deze loonsuppletieregeling behoudt, indien hij aansluitend aan het beëindigen van de betrekking op grond waarvan hij deze aanspraak heeft, een andere betrekking aanvaardt, tot ten hoogste het aantal uren waarop hij loonsuppletie heeft in de beëindigde betrekking.

In het tweede lid is bepaald dat de betrokkene als bedoeld in het eerste lid, die zijn werkzaamheden uitbreidt, dan wel een nevenbetrekking aanvaard, vanaf het moment waarop de loonsuppletieregeling in gewijzigde vorm in werking treedt over de uren, waarmee de betrekking wordt uitgebreid dan wel over de uren van de nevenbetrekking loonsuppletie ontvangt overeenkomstig de gewijzigde regeling.

Voor degenen, die op de dag voor deze wijziging in werking treedt, geen recht hebben op loonsuppletie op grond van de op die datum geldende regeling is in artikel 38 bepaald dat zij vanaf het moment van inwerkingtreden van die bepaling aanspraak kunnen maken op loonsuppletie.

ARTIKEL IIc en IId

Deze bepalingen hebben tot doel om tegemoet te komen aan de betrokkenen, van wie de uitkering op grond van artikel II, eerste lid, dan wel een deel daarvan beëindigd werd door de invoering van de beëindigingssystematiek van het BWOO op 1 januari 1996 en tengevolge daarvan hun inkomen in belangrijke mate zagen dalen. Door de toepassing van één van deze bepalingen blijft hun inkomen gehandhaafd op het oude uitkeringsniveau.

ARTIKEL II

Om een mogelijk misverstand te vermijden is aan artikel I, onderdeel A6 terugwerkende kracht tot 1 maart 1994 gegeven. Verder is in het overleg met de Centrales van overheids- en onderwijspersoneel afgesproken dat een aantal onderdelen met onmiddellijke ingang, 29 november 1995, dan wel per 1 januari 1996 uitgevoerd worden overeenkomstig de gemaakte afspraken. In dit besluit worden deze afspraken geformaliseerd. Indien aan deze wijzigingen geen terugwerkende kracht gegeven zou worden, zou er sprake zijn van uitvoering in strijd met de daaraan ten grondslag liggende bepalingen.

Overigens betreffen de wijzigingen met terugwerkende kracht slechts onderdelen, waardoor verbeteringen in de positie van uitkeringsgerechtigden wordt bewerkstelligd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1994, 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 februari 1996, Stb. 162.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 juli 1996, nr. 129.

Naar boven