Besluit van 14 juni 1996, houdende de van toepassingverklaring van de Wet op de Ondernemingsraden op de Open Universiteit, de openbare academische ziekenhuizen, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de Koninklijke Bibliotheek en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 27 november 1995, nr. 95022400, directie Arbeidsvoorwaardenbeleid en Beroepskwaliteit;

Gelet op artikel 53, tweede lid, van de Wet op de Ondernemingsraden;

De Raad van State gehoord (advies van 22 december 1995, no. W05.95.0668);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 7 juni 1996, nr. 96010980, directie Arbeidsvoorwaardenbeleid en Beroepskwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

De Wet op de Ondernemingsraden is, met uitzondering van hoofdstuk VII B, van toepassing op:

a. de Open Universiteit;

b. de openbare academische ziekenhuizen;

c. de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek;

d. de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.

ARTIKEL II

Het >Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen1 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1, onderdeel h. vervalt;

B. Artikel 3, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. In het L.O.A.Z. wordt namens de ziekenhuizen in overeenstemming met de centrales per onderwerp bepaald, in welke gevallen, in afwijking van het derde lid, overleg wordt gepleegd tussen de raad van bestuur van elk ziekenhuis afzonderlijk en de centrales dan wel tussen die raad van bestuur en de ondernemingsraad.

C. De artikelen 70, 71 en 72 vervallen.

D. Van hoofdstuk 21 vervalt het opschrift.

E. De artikelen 153 tot en met 156 vervallen.

ARTIKEL III

  • 1. Uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit wordt voor de in artikel 1 genoemde instellingen een ondernemingsraad ingesteld.

  • 2. Zolang geen uitvoering is gegeven aan het eerste lid, blijven de artikelen 11.19, 11.20, 11.21 en 11.22, onderscheidenlijk artikel 12.14 en artikel 13.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en artikel 14, tweede lid, van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, alsmede de artikelen 70, 71 en 72 van het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen, van toepassing, zoals die luidden vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad en werkt terug tot en met 1 november 1995.

Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 juni 1996

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Uitgegeven de vijfentwintigste juni 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. De Wet op de ondernemingsraden (WOR) is van oudsher niet van toepassing op de publieke sector. Echter, bij de wet van 13 april 1995 (Stb. 231), houdende regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de WOR, die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot stand is gekomen, is hierin verandering gebracht. Deze wetswijziging brengt, in het kader van de «normalisering van de arbeidsverhoudingen en arbeidsvoorwaarden bij de overheid» een aantal overheidssectoren onder de werking van de WOR. Hierbij is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de regeling in de private sector. Op een aantal punten is echter in genoemde wetswijziging afgeweken van de WOR zoals die geldt voor de private sector. De reden hiervoor is het primaat dat de politiek heeft bij de organisaties die een specifieke overheidstaak vervullen, zoals departementen, provincies en gemeenten.

Artikel 53 van de WOR bepaalt dat de WOR niet van toepassing is op de universiteiten, hogescholen, de Open Universiteit, de openbare academische ziekenhuizen, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de Koninklijke Bibliotheek en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Volgens de memorie van toelichting bij artikel 53 is de reden van deze uitzondering «dat over de medezeggenschap bij deze instellingen een eigen discussie wordt gevoerd, waarbij tevens zaken als bestuursstructuur en integraal management aan de orde zijn». Het tweede lid van dat artikel opent de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat deze instellingen wel onder de WOR zullen vallen. Daarbij is echter de mogelijkheid open gehouden om te bepalen dat hoofdstuk VII B, dat de specifieke bepalingen ten aanzien van overheidsorganisaties bevat, niet van toepassing is.

2. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft in zijn «beleidsnotitie inzake de organisatie van het bestuur van en de medezeggenschap bij universiteiten en hogescholen» (Kamerstukken II, 1992–1993, 22 845, nr. 1) zijn voornemens met betrekking tot de bestuursorganisatie van universiteiten en hogescholen kenbaar gemaakt. Deze zijn voor de hogescholen geconcretiseerd in een wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bij de Wet van 26 januari 1996 (bestuursorganisatie van en medezeggenschap in hogescholen) (Stb. 1996, 125)).Voor de universiteiten is inmiddels het wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursorganisatie bij de Tweede Kamer ter behandeling aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 646).

De hierboven genoemde discussie over de medezeggenschap heeft derhalve vooral betrekking gehad op universiteiten en hogescholen.

Er is echter geen reden de andere hierboven genoemde instellingen (de openbare academische ziekenhuizen, de Open Universiteit, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Koninklijke Bibliotheek en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek) niet onder werking van de WOR te brengen. In het zgn. Convenant II heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel de afspraak gemaakt dat hij de medezeggenschap bij die instellingen zal vergroten door te bevorderen dat bij die instellingen de bestaande medezeggenschapsorganen worden vervangen door een ondernemingsraad conform de WOR.

3. Met het onderhavige besluit wordt uitvoering gegeven aan deze afspraak. De hierboven genoemde instellingen worden met dit besluit krachtens het nieuwe artikel 53, tweede lid, van de WOR onder de werking van deze wet gebracht. De wijziging van de WOR waarbij de overheidssectoren onder deze wet worden gebracht, is zoals gezegd toegeschreven op de onderdelen van de overheid die typische overheidstaken vervullen, zoals de departementen, provincies en gemeenten. Het voorziet dan ook in enkele afwijkingen ten opzichte van de WOR voor de private sector. Dit betreft o.a. de toekenning van een aantal bevoegdheden aan de Minister van Binnenlandse zaken die de Sociaal Economische Raad voor de private sector uitoefent, alsmede het onttrekken van bepaalde publiekrechtelijke taken aan de bevoegdheid van de ondernemingsraad om voorstellen te doen en standpunten kenbaar te maken. De reden hiervoor is het primaat van de politiek bij deze overheidsorganen.

Voor de openbare academische ziekenhuizen, de Open Universiteit en de genoemde onderzoekinstituten is echter geen reden om dezelfde medezeggenschapsstructuur te kiezen als voor de departementen enz. Deze instellingen vervullen immers geen typische overheidstaken. Verzorging en verpleging van patiënten of het verzorgen van hoger afstandsonderwijs zijn niet als zodanig aan te merken. Hetzelfde geldt voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en de werkzaamheden op het gebied van het bibliotheekwezen en de informatie-verzorging door de onderzoekinstituten. Er is dan ook geen reden om de onderhavige instellingen niet onder het medezeggenschapsregime van de WOR voor de private sector te brengen. De bijzondere academische ziekenhuizen vallen bovendien reeds onder dat regime. In de toekomst zouden dan ook de bijzondere en de openbare academische ziekenhuizen onder dezelfde bedrijfscommissie kunnen vallen.

Om bovenstaande redenen is er dan ook voor gekozen, na overleg met de desbetreffende werkgeversorganisaties en in overeenstemming met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel in de Sectorcommissie Onderwijs en Wetenschappen, om op de onderhavige instellingen de WOR van toepassing te verklaren met uitzondering van hoofdstuk VII B, dat de specifieke bepalingen voor de overheidsorganen behelst.

In het onderhavige besluit is een overgangsperiode van twee jaar voorzien voor het instellen van een ondernemingsraad.

4. De invoering van de WOR voor de instellingen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betekent concreet dat de huidige medezeggenschapsorganen worden vervangen door een ondernemingsraad. Voor zover aan de bestaande organen bevoegdheden zijn toegekend die de WOR niet noemt, hoeft dit geenszins een verslechtering van de medezeggenschap binnen de instelling te betekenen. De WOR bevat immers slechts een minimumregeling. Het staat de instelling vrij om de bevoegdheden van de huidige organen aan de ondernemingsraad toe te kennen. Het systeem van de WOR brengt met zich mee dat dan ook op die bevoegdheden de geschillenregeling en dergelijke van deze wet van toepassing zijn. Gebleken is dat vooruitlopend op de invoering van de WOR bij de instellingen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, reeds bij enkele instellingen voorbereidingen worden getroffen om in het laatste kwartaal van 1995 verkiezingen te houden op basis van de WOR, met het oogmerk in het begin van 1996 bij de instellingen een ondernemingsraad in te stellen. Het uitstellen van deze verkiezingen zou veel voeten in aarde hebben, mede vanwege het feit dat de zittingstermijnen van de huidige medezeggenschapsorganen niet onbeperkt kunnen worden verlengd. Daarom wordt, met instemming van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers, voorgesteld aan de invoering van de WOR voor deze instellingen terugwerkende kracht toe te kennen, opdat de te houden OR-verkiezingen geen rechtsgrond missen. Het verlenen van terugwerkende kracht aan de inwerkingtreding-bepaling geeft dan weliswaar de mogelijkheid om met ingang van 1 november 1995 OR-verkiezingen te houden, maar geeft geen verplichting om die verkiezingen te houden. Immers op grond van de overgangsbepaling van de wet die de medezeggenschap regelt van het overheidspersoneel in de WOR, ontstaat de verplichting tot het instellen van een OR uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van deze wet, d.w.z. uiterlijk 5 mei 1997.

5. In verband met de invoering van de WOR bij de openbare academische ziekenhuizen is het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ) aangepast, in die zin dat de bepalingen ten aanzien van de medezeggenschapsraad zijn komen te vervallen. Zoals bekend is de Wet op het wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bij Wet van 21 december 1994 in verband met decentralisatie van regelgeving op arbeidsvoorwaardelijk terrein gewijzigd. Deze Wet zal op grond van het besluit van 18 december 1995 (Stb. 1995, 677) met terugwerkende kracht met ingang van 31 december 1995 in werking treden. Dan komt artikel 4.3, tweede lid van de WHW, te vervallen. Daarin is geregeld dat over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg wordt gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel.

De verplichting om over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel overleg te plegen met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel is opgenomen in artikel 4.5, vijfde lid (nieuw), van de WHW. Dit overleg kan worden gevoerd in het Landelijk Overleg Academische Ziekenhuizen (L.O.A.Z). Het kan ook worden gevoerd met een orgaan voor plaatselijk georganiseerd overleg, dan wel bij een academisch ziekenhuis waar een dergelijk orgaan ontbreekt, met de ondernemingsraad, die in dat geval deze taak vervult. In het L.O.A.Z worden hierover, over de wijze waarop het overleg wordt gevoerd alsmede over de onderwerpen waarop dit overleg betrekking heeft, afspraken gemaakt. Daarbij is het mogelijk dat in het L.O.A.Z wordt afgesproken dat overleg over bepaalde aangelegenheden wordt overgelaten aan de ondernemingsraad.

Het is tevens de bedoeling dat met ingang van 31 december 1995 het ontwerp-besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische ziekenhuizen in werking treedt en het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ) komt te vervallen. Nochtans wordt in onderhavig besluit het RRAZ aangepast, in die zin dat de bepalingen ten aanzien van de medezeggenschapsraad zijn komen te vervallen. Deze aanpassingen zijn nodig voor de overbruggingsperiode van 1 november 1995, op welke datum de WOR met terugwerkende kracht in werking treedt voor de academische ziekenhuizen, tot de datum 31 december 1995, op welke datum het RRAZ komt te vervallen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen


XNoot
1

Stb. 1992, 23, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 augustus 1995, Stb. 394.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 juli 1996, nr. 129.

Naar boven