Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1996, 285 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1996, 285 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel XVII van de Wet van 24 mei 1996 (Stb. 276);
Besluit:
de tekst van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidt met ingang van 1 juni 1996, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Uitgegeven de zesde juni 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
b. wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;
c. motorrijtuigen: alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders;
d. aanhangwagen: voertuig dat kennelijk is bestemd om te worden voortbewogen door een motorrijtuig. In het bepaalde krachtens deze wet kan onder aanhangwagen tevens worden verstaan een voertuig dat door een ander voertuig wordt voortbewogen of kennelijk is bestemd om door een ander voertuig te worden voortbewogen;
e. bromfietsen: motorrijtuigen op twee of drie wielen, met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 45 km per uur en uitgerust met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of met een elektromotor, met uitzondering van invalidenvoertuigen. Als bromfiets worden mede aangemerkt:
1. voertuigen die zijn voorzien van een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde aanduiding;
2. vierwielige motorrijtuigen:
a. met een ledige massa van minder dan 350 kg, de massa van de batterijen in elektrische voertuigen niet inbegrepen,
b. met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 45 km per uur, en
c. uitgerust met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking met een cylinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of uitgerust met een ander type motor met een netto maximum vermogen van ten hoogste 4 kW;
f. typegoedkeuring: goedkeuring van tot een bepaald type behorende voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken of voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers;
g. kenteken: kenteken als bedoeld in artikel 36;
h. kentekenbewijs: kentekenbewijs als bedoeld in artikel 36;
i. kentekenregister: register, bedoeld in artikel 42;
j. keuringsbewijs: keuringsbewijs als bedoeld in artikel 72;
k. rijbewijs: rijbewijs, bedoeld in artikel 107;
l. rijbewijzenregister: register, bedoeld in artikel 126;
m. bestuurder van een motorrijtuig: degene die het motorrijtuig bestuurt of degene die, overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarde, wordt geacht het motorrijtuig onder zijn onmiddellijk toezicht te doen besturen;
n. houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen: degene die het voertuig:
1°. op grond van een overeenkomst van huurkoop onder zich heeft,
2°. in vruchtgebruik heeft, of
3°. anderszins, anders dan als eigenaar of bezitter, tot duurzaam gebruik onder zich heeft.
2. Indien de eigenaar van een motorrijtuig of een aanhangwagen niet tevens bezitter is, treedt de bezitter voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor de eigenaar in de plaats.
3. Degene aan wie een kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig of een aanhangwagen wordt, tenzij anders blijkt, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet beschouwd als eigenaar of houder van dat motorrijtuig of die aanhangwagen.
4. Voor de toepassing van de hoofdstukken III tot en met V van deze wet worden vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid mede als rechtspersoon aangemerkt.
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
3. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik.
4. De vaststelling van regels bij ministeriële regeling ter uitvoering van het bij of krachtens deze wet bepaalde geschiedt in overeenstemming met Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ministers, indien deze regels strekken tot behartiging van de belangen, bedoeld in het tweede dan wel het derde lid.
Provincies, gemeenten en waterschappen behouden hun bevoegdheid om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.
1. Een krachtens deze wet vastgestelde algemene maatregel van bestuur welke nadere regels betreffende het gedrag van verkeersdeelnemers bevat, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel kan, nadat dertig dagen na de overlegging zijn verstreken, in werking treden, tenzij binnen die termijn door een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in de maatregel geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.
2. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur, anders dan in het eerste lid bedoeld, wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd en aan de kamers de gelegenheid is geboden om binnen zes weken na de dag waarop het ontwerp is overgelegd, hun oordeel aan Onze Minister kenbaar te maken.
3. Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing ten aanzien van een algemene maatregel van bestuur welke uitsluitend strekt tot uitvoering van een bindend besluit van de Raad of de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
1. Het bepaalde bij of krachtens deze wet en provinciale en plaatselijke verordeningen gelden slechts voor zover zulks bij algemene maatregel van bestuur is bepaald:
a. ten aanzien van voertuigen, voor zover die worden gebezigd ten behoeve van de strijdkrachten;
b. voor militairen te voet, voor zover zij zich ter uitoefening van de dienst op de weg bevinden.
2. Buiten de omstandigheden, bedoeld in het derde lid en het vijfde lid, kunnen in de gevallen waarin het bepaalde bij of krachtens deze wet en provinciale en plaatselijke verordeningen niet ingevolge het eerste lid van toepassing is verklaard, bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld en kunnen bij ministeriële regeling ter uitvoering daarvan nadere regels worden vastgesteld:
a. ten aanzien van voertuigen, voor zover die worden gebezigd ten behoeve van de strijdkrachten;
b. voor militairen te voet, voor zover zij zich ter uitoefening van de dienst op de weg bevinden.
3. Ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan bij koninklijk besluit worden bepaald dat van in dat besluit aan te wijzen bepalingen, genoemd in de algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid, kan worden afgeweken door bestuurders van voertuigen gebezigd ten behoeve van de strijdkrachten en door militairen te voet die zich op de weg bevinden ter uitoefening van de dienst.
4. Ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan bij koninklijk besluit worden bepaald dat ten aanzien van voertuigen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen overheidsdiensten, het bepaalde bij of krachtens deze wet en provinciale en plaatselijke verordeningen slechts gelden voor zover zulks bij die maatregel is bepaald.
5. In geval van staat van oorlog of staat van beleg is het militaire gezag bevoegd in het in staat van oorlog of staat van beleg verklaard gebied regels vast te stellen inzake het verkeer op de weg, afwijkende van het bepaalde bij of krachtens deze wet en van provinciale en plaatselijke verordeningen, alsmede van de in het tweede lid bedoelde, bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, voor zoveel dat door het gezag in het belang van de openbare orde en veiligheid of van de verdediging van het land nodig wordt geacht.
6. Door de vorige leden wordt de gewone aansprakelijkheid, uit andere wettelijke bepalingen voortvloeiende, niet opgeheven of verminderd.
Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.
1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig.
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.
3. Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste of het tweede lid is omschreven.
1. Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, verboden gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd, op de weg een motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen.
2. Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.
3. Het tweede lid geldt niet ten aanzien van de bestuurder van een motorrijtuig gedurende de tijd dat aan hem ter verkrijging van een rijbewijs voor de categorie of categorieën van motorijtuigen waarop de ongeldigverklaring betrekking heeft, rijonderricht in de zin van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 wordt gegeven en gedurende de tijd dat door hem een rijproef wordt afgelegd in het kader van een onderzoek, door of vanwege de overheid ingesteld, naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
4. Het is degene van wie ingevolge artikel 130, tweede lid, de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs is gevorderd, dan wel wiens rijbewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.
5. Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, derde lid, onderdeel a, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen is geschorst, verboden gedurende de tijd dat de schorsing van kracht is, op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarop de schorsing betrekking heeft, te besturen of als bestuurder te doen besturen.
6. Het is degene van wie ingevolge artikel 164 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs is gevorderd, dan wel van wie zodanig bewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van de categorie of categorieën waarvoor dat bewijs was afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen.
7. Het is degene van wie ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering van het rijbewijs is gevorderd, dan wel wiens rijbewijs krachtens die wet is ingenomen, verboden op de weg een motorrijtuig, voor het besturen waarvan het rijbewijs is afgegeven, te besturen of als bestuurder te doen besturen met ingang van het tijdstip, bedoeld in artikel 30, eerste lid, van die wet.
8. Voor de toepassing van het tweede, vijfde, en zevende lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland.
1. Het is verboden op de weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen.
2. Onder wedstrijd wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan elk rijden met voertuigen ter vaststelling of vergelijking van prestaties hetzij van de deelnemers, hetzij van de voertuigen, hetzij van onderdelen daarvan, hetzij van bedrijfsstoffen.
3. Als deelnemer wordt beschouwd de bestuurder van een voertuig waarmee aan een wedstrijd wordt deelgenomen, en de eigenaar of houder van een voertuig, die daarmee aan een wedstrijd doet of laat deelnemen.
Het is verboden opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend motorrijtuig op de weg te gebruiken.
1. Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de aanwijzingen die door de in artikel 159 bedoelde personen dan wel door andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen ter zake van het verkeer op de weg worden gegeven.
2. De in het eerste lid bedoelde aanwijzingen mogen slechts worden gegeven in het belang van de veiligheid op de weg, de instandhouding van de weg en de bruikbaarheid daarvan, of de vrijheid van het verkeer dan wel in het belang van met toestemming van Onze Minister verrichte onderzoeken ten behoeve van het verkeer.
3. Omtrent het eerste lid kunnen nadere regels worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld betreffende het gedrag van verkeersdeelnemers.
2. In de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen kunnen bij ministeriële regeling voorschriften ter uitvoering van die regels worden vastgesteld.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent het toepassen van verkeerstekens en onderborden alsmede omtrent het treffen van maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld betreffende het toepassen van verkeerstekens en onderborden. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld betreffende inrichting, plaatsing, kleur, afmeting en materiaal van verkeerstekens en onderborden.
1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
1. De in artikel 15 bedoelde verkeerstekens en onderborden worden geplaatst of verwijderd, en de daar bedoelde maatregelen worden getroffen, door de zorg van het gezag dat het verkeersbesluit heeft genomen.
2. Verkeerstekens en onderborden, die niet worden geplaatst of verwijderd krachtens een verkeersbesluit, worden geplaatst of verwijderd door de zorg van het openbaar lichaam dat het beheer heeft over de weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, door de zorg van de eigenaar van de weg.
In de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen kan bij de plaatsing en verwijdering van verkeerstekens en het treffen van maatregelen op of aan de weg, worden afgeweken van de artikelen 15 en 16. Indien het als gevolg van dringende omstandigheden niet mogelijk is de verkeerstekens in de voorgeschreven uitvoering te plaatsen, kan de door het teken aangeduide informatie op andere duidelijke wijze kenbaar worden gemaakt.
1. Verkeersbesluiten worden genomen:
a. voor zover zij betreffen het verkeer op wegen onder beheer van het Rijk door Onze Minister;
b. voor zover zij betreffen het verkeer op wegen onder beheer van een provincie door gedeputeerde staten;
c. voor zover zij betreffen het verkeer op wegen onder beheer van een waterschap door het algemeen bestuur of, krachtens besluit van het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur;
d. voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen door de gemeenteraad of, krachtens besluit van de raad, door burgemeester en wethouders of door een door de raad ingestelde commissie.
2. Indien het beheer over een weg wordt overgedragen, blijven de verkeersbesluiten die de oorspronkelijke wegbeheerder ten aanzien van het verkeer op die weg heeft vastgesteld, van kracht totdat zij zijn vervangen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent de eisen waaraan verkeersbesluiten dienen te voldoen alsmede omtrent de totstandkoming en de inwerkingtreding van die besluiten.
1. Gedeputeerde staten kunnen aan besturen van waterschappen en van gemeenten de aanwijzing geven om op buiten de bebouwde kom gelegen wegen, ten aanzien waarvan die organen bevoegd zijn tot het nemen van verkeersbesluiten, binnen dertien weken een verkeersbesluit van een daarbij aan te geven inhoud te nemen en uit te voeren.
2. Het eerste lid mag worden toegepast, indien:
a. op een buiten de bebouwde kom gelegen weg, die bij meerdere organen in beheer is, naar het oordeel van gedeputeerde staten een of meerdere niet op elkaar afgestemde verkeersbesluiten van kracht zijn, die zodanige afstemming behoeven met het oog op de belangen, omschreven in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, c en d, en tweede lid, of
b. gedeputeerde staten van oordeel zijn dat het nemen van een verkeersbesluit noodzakelijk is ter bescherming van de belangen, bedoeld in artikel 2, tweede lid.
3. Gedeputeerde staten dienen voorafgaande aan het geven van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid overleg te voeren met het betrokken bestuur.
4. Het betrokken bestuur is verplicht een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid op te volgen en uit te voeren.
5. Indien een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid niet wordt opgevolgd of uitgevoerd, gaan gedeputeerde staten op kosten van het betrokken bestuur tot het nemen van het verkeersbesluit en zo nodig tot de uitvoering daarvan over.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld over de totstandkoming en de inhoud van de in het eerste lid bedoelde aanwijzingen alsmede over hetgeen verder voor de uitvoering van dit artikel noodzakelijk is.
Een belanghebbende kan tegen een verkeersbesluit tot plaatsing of verwijdering van verkeerstekens en onderborden of tot het treffen van maatregelen op of aan de weg ter regeling van het verkeer beroep instellen bij de rechtbank.
1. De grenzen van de bebouwde kom of kommen van een gemeente worden vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels inzake de vaststelling van bebouwde kommen vastgesteld.
1. Bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers dienen te zijn goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg. Onder de aan te wijzen categorieën van voertuigen vallen de nader bij algemene maatregel van bestuur omschreven:
a. personenauto's,
b. bedrijfsauto's, waaronder: bestelwagens, vrachtwagens en bussen,
c. motorfietsen,
d. driewielige motorrijtuigen,
e. bromfietsen, en
f. aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg.
2. De goedkeuring kan worden verleend als typegoedkeuring, dan wel, met betrekking tot voertuigen, als goedkeuring voor een individueel voertuig.
1. Een typegoedkeuring wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief door Onze Minister verleend indien het voertuig, voertuigonderdeel, uitrustingsstuk of de voorziening ter bescherming van een weggebruiker of passagier, waarvoor de goedkeuring wordt gevraagd, bij een vanwege Onze Minister verrichte keuring heeft voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van die eisen voorschriften worden vastgesteld. In de gevallen, aangegeven in die algemene maatregel van bestuur, worden bij ministeriële regeling eisen vastgesteld met betrekking tot voertuigen die voor een daarbij aan te geven datum in gebruik zijn genomen.
2. Met een typegoedkeuring wordt gelijkgesteld de goedkeuring die door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is verleend overeenkomstig de op het betrokken voertuig, voertuigonderdeel, uitrustingsstuk of de voorziening ter bescherming van een weggebruiker of passagier betrekking hebbende, in het kader van de Europese Gemeenschappen tot stand gekomen voorschriften.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld betreffende de organisatie van de aanvrager, het proces volgens hetwelk de aanvrager zijn werkzaamheden verricht, het door de aanvrager voor de keuring ter beschikking stellen van voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers, het door de aanvrager overleggen van bescheiden en verstrekken van inlichtingen ter zake van de keuring alsmede betreffende de wijze waarop de keuring wordt verricht.
4. Onze Minister kan aan een typegoedkeuring het voorschrift verbinden dat op voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers, behorende tot het goedgekeurde type, overeenkomstig door hem vastgestelde regels een door hem vastgesteld keurmerk of een door hem bekendgemaakte aanduiding moet zijn aangebracht dan wel door hem aangewezen gegevens moeten zijn vermeld.
1. Onze Minister houdt toezicht op het overeenstemmen van voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers, die doorgaan voor goedgekeurd, met het type waarvoor de goedkeuring is verleend. Tot dit toezicht kan behoren het steekproefsgewijs keuren van tot een type waarvoor de goedkeuring is verleend, behorende voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken of voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers. Voorts kan tot het toezicht behoren het periodiek controleren van de organisatie van degene aan wie de goedkeuring is verleend alsmede het proces volgens hetwelk hij zijn werkzaamheden verricht. Degene aan wie de goedkeuring is verleend, is gehouden aan voor het houden van het toezicht noodzakelijke werkzaamheden medewerking te verlenen.
2. Degene aan wie een goedkeuring is verleend, is gehouden tot betaling, overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde regels, van het bij ministeriële regeling ter zake van de kosten van het toezicht vastgestelde tarief.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld betreffende de wijze waarop het toezicht wordt gehouden en de verplichting tot medewerking daaraan van degene aan wie een goedkeuring is verleend.
Behoudens bij algemene maatregel van bestuur aangegeven uitzonderingen vervalt een verleende typegoedkeuring van rechtswege met ingang van de datum waarop zwaardere eisen van kracht worden voor de toelating tot het verkeer op de weg van voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken of voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers als waarop de verleende typegoedkeuring betrekking heeft.
1. Onze Minister trekt een typegoedkeuring in, indien degene aan wie de goedkeuring is verleend, daarom verzoekt.
2. Onze Minister kan een typegoedkeuring intrekken, indien:
a. degene aan wie de goedkeuring is verleend een voertuig, voertuigonderdeel, uitrustingsstuk of voorziening ter bescherming van een weggebruiker of passagier doet of laat doorgaan voor goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg, terwijl dat voertuig, dat voertuigonderdeel, dat uitrustingsstuk of die voorziening niet overeenstemt met het type waarvoor de goedkeuring is verleend,
b. degene aan wie de goedkeuring is verleend, de verplichting, vervat in artikel 23, tweede lid, niet nakomt,
c. degene aan wie de goedkeuring is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de goedkeuring voortvloeiende verplichtingen, of
d. blijkt dat de goedkeuring ten onrechte is verleend.
1. Een goedkeuring voor een individueel voertuig wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief door Onze Minister verleend indien het voertuig bij een vanwege Onze Minister verrichte keuring heeft voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg, welke eisen voor verschillende groepen van voertuigen verschillend kunnen worden gesteld. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van die eisen voorschriften worden vastgesteld. In de gevallen, aangegeven in die algemene maatregel van bestuur, worden bij ministeriële regeling eisen vastgesteld met betrekking tot voertuigen die voor een daarbij aan te geven datum in gebruik zijn genomen.
2. Artikel 22, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De in artikel 22, eerste lid, of 26, eerste lid, bedoelde goedkeuring wordt eerst verleend indien het voertuig bij de keuring tevens heeft voldaan aan de eisen, gesteld krachtens de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet geluidhinder.
1. Indien het een voertuig betreft dat is bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van personen per bus waarop de Wet personenvervoer betrekking heeft, wordt de in artikel 22, eerste lid, of 26, eerste lid, bedoelde goedkeuring eerst verleend indien het voertuig bij de keuring tevens heeft voldaan aan de eisen die ingevolge artikel 69, aanhef en onderdeel a, van die wet voor wat betreft inrichting en uitrusting aan dat voertuig worden gesteld.
2. De keuring kan worden beperkt tot de in het eerste lid bedoelde eisen ingevolge de Wet personenvervoer, indien het voertuig reeds eerder overeenkomstig paragraaf 2 of paragraaf 3 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg.
3. Op het voor het voertuig af te geven kentekenbewijs wordt melding gemaakt van goedkeuring als bedoeld in het eerste lid.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld, inhoudende een verbod om voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers, die niet ingevolge artikel 22 of 26 zijn toegelaten tot het verkeer op de weg, te vervaardigen, in te voeren, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, af te leveren of te vervoeren.
2. De in het eerste lid bedoelde regels betreffen het aanwijzen van de categorie van voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken of voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers, waarop het verbod betrekking heeft, de handelingen waarop het verbod betrekking heeft alsmede de uitzonderingen op het verbod.
Het is verboden een voertuig, voertuigonderdeel, uitrustingsstuk of voorziening ter bescherming van een weggebruiker of passagier, welk voertuig, voertuigonderdeel of uitrustingsstuk dan wel welke voorziening niet ingevolge artikel 22 of 26 is toegelaten tot het verkeer op de weg, door het aanbrengen van een teken of tekens, het afgeven van een bewijs of bewijzen dan wel het doen van mededelingen te doen of laten doorgaan voor goedgekeurd voor zodanige toelating.
1. Aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door Onze Minister een kenteken voor dat voertuig te zijn opgegeven.
2. Ter zake van de in het eerste lid bedoelde opgave dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door Onze Minister een kentekenbewijs te zijn afgegeven aan de eigenaar of houder van het voertuig.
3. Het kentekenbewijs dient:
a. te voldoen aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen inzake inrichting en uitvoering,
b. zijn geldigheid niet te hebben verloren,
c. niet te zijn ingevorderd, en
d. behoorlijk leesbaar te zijn.
4. Het kentekenbewijs dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, geheel of voor een deel, behoorlijk zichtbaar te worden gevoerd in of op het motorrijtuig waarvoor het is afgegeven.
5. Motorrijtuigen en aanhangwagens dienen overeen te komen met de gegevens in het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs en met de gegevens die omtrent het voertuig zijn opgenomen in het kentekenregister.
6. Voor overtreding van het eerste tot en met vijfde lid zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, en
b. voor zover het betreft een aanhangwagen, de eigenaar of houder die de aanhangwagen op de weg laat staan of deze met een motorrijtuig over de weg laat voortbewegen, alsmede in het geval dat de aanhangwagen met een motorrijtuig over de weg wordt voortbewogen, de bestuurder van dat motorrijtuig.
7. De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde eisen kunnen mede dienstbaar zijn aan de heffing van de belasting van personenauto's en motorrijwielen en van de motorrijtuigenbelasting. Op het kentekenbewijs wordt in ieder geval het verschuldigde bedrag van de belasting van personenauto's en motorrijwielen vermeld.
8. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het tweede lid.
1. Artikel 36 is niet van toepassing op:
a. de volgende categorieën motorrijtuigen alsmede de door die motorrijtuigen voortbewogen aanhangwagens:
1o. bromfietsen,
2o. landbouwtrekkers,
3o. invalidenvoertuigen en
4o. motorrijtuigen met beperkte snelheid;
b. in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen en aanhangwagens, die zich in het internationaal verkeer bevinden, mits ter zake van de registratie van het betrokken voertuig door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland een bewijs is afgegeven dat voldoet aan de daaraan gestelde eisen in de tussen Nederland en het betrokken land van kracht zijnde internationale overeenkomst en het betrokken voertuig voldoet aan de eisen die in die overeenkomst dan wel bij algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van die overeenkomst aan dat voertuig worden gesteld met betrekking tot de toelating tot het internationaal verkeer;
c. motorrijtuigen en aanhangwagens, in eigendom toebehorend aan of gehouden door leden van een bij ministeriële regeling aangewezen krijgsmacht of civiele dienst in de zin van artikel I van het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de landen die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1953, 10), dan wel in de zin van artikel 3 van het bij evenbedoeld verdrag behorende, op 28 augustus 1952 te Parijs gesloten, protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Trb. 1953, 11), mits wordt voldaan aan nadere bij ministeriële regeling vast te stellen regels.
2. Voor aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 750 kg geldt het vereiste dat een kenteken dient te zijn opgegeven niet. Indien een dergelijke aanhangwagen is verbonden met een motorrijtuig, dient die aanhangwagen te zijn voorzien van het kenteken dat is opgegeven voor dat motorrijtuig.
3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven, niet mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door Onze Minister aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon opgegeven, kenteken. Onze Minister kan aan laatstbedoelde opgave voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
4. Onze Minister houdt toezicht op de naleving van de uit het derde lid voortvloeiende verplichtingen. Het toezicht heeft in ieder geval betrekking op het gebruik van het in het derde lid bedoelde kenteken. De aldaar bedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon is verplicht aan voor het houden van het toezicht noodzakelijke werkzaamheden medewerking te verlenen en is tevens gehouden tot betaling, overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde regels, van het bij ministeriële regeling ter zake van de kosten van het toezicht vastgestelde tarief. Bij ministeriële regeling worden nadere regels omtrent het toezicht vastgesteld.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald dat:
a. in bepaalde uitzonderingsgevallen tijdelijk wordt of kan worden afgeweken van het in artikel 36, derde lid, onderdeel b of c, bepaalde;
b. een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg mag staan, indien het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs ongeldig is verklaard ingevolge artikel 58, tweede lid, onderdeel b, c, d of f, dan wel is ingevorderd overeenkomstig artikel 60.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de omschrijving van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde categorieën voertuigen alsmede de voor die categorieën vastgestelde maximumsnelheid.
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde lid en kunnen nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van het vijfde lid.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bepaalde categorieën van kentekens slechts worden opgegeven aan bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen personen of groepen van personen dan wel voor daarbij aan te wijzen voertuigen of groepen van voertuigen, zulks onder daarbij te stellen voorwaarden.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld betreffende de afgifte en inname van kentekenplaten.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van het krachtens het eerste lid bepaalde.
1. Het kenteken dient behoorlijk zichtbaar op of aan het motorrijtuig of de aanhangwagen aanwezig te zijn.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de inrichting, het aanbrengen en de verlichting van het kenteken.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het bepaalde krachtens het tweede lid.
4. Voor overtreding van het eerste lid dan wel het bepaalde krachtens het tweede of derde lid zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, en
b. voor zover het betreft een aanhangwagen, de eigenaar of houder die de aanhangwagen op de weg laat staan of deze met een motorrijtuig over de weg laat voortbewegen, alsmede in het geval dat de aanhangwagen met een motorrijtuig over de weg wordt voortbewogen, de bestuurder van dat motorrijtuig.
1. Het is verboden:
a. op een motorrijtuig of een aanhangwagen enig teken of middel aan te brengen of te doen aanbrengen met het oogmerk de herkenning, daaronder begrepen de herkenning met behulp van technische voorzieningen, van het ingevolge artikel 40 gevoerde kenteken te bemoeilijken;
b. een motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen enig teken of middel is aangebracht, waardoor de herkenning, daaronder begrepen de herkenning met behulp van technische voorzieningen, van het ingevolge artikel 40 gevoerde kenteken wordt bemoeilijkt;
c. op een motorrijtuig of een aanhangwagen een teken, niet zijnde een ingevolge artikel 36 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, aan te brengen of te doen aanbrengen met het oogmerk dat teken te doen doorgaan voor een zodanig kenteken;
d. een motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen een teken is aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge artikel 36 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, door kan gaan voor een zodanig kenteken.
2. Voor overtreding van het eerste lid, onderdelen b en d, zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, een en ander echter slechts indien de eigenaar, houder of bestuurder weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat op het motorrijtuig een teken of middel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan wel een teken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is aangebracht, en
b. voor zover het betreft een aanhangwagen, de eigenaar of houder die de aanhangwagen op de weg laat staan of deze met een motorrijtuig over de weg laat voortbewegen, alsmede in het geval dat de aanhangwagen met een motorrijtuig over de weg wordt voortbewogen, de bestuurder van dat motorrijtuig, een en ander echter slechts indien de eigenaar, houder of bestuurder weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat op de aanhangwagen een teken of middel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan wel een teken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is aangebracht.
1. Onze Minister houdt een register betreffende de opgave van kentekens.
2. Het register bevat gegevens omtrent motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvoor een kenteken is opgegeven, en de tenaamstelling van die kentekens, alsmede omtrent andere motorrijtuigen en aanhangwagens, voor zover die gegevens:
a. noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van deze wet en voor de handhaving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, of
b. noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen dan wel andere wettelijke regelingen ten aanzien van motorrijtuigen en aanhangwagens, en voor de handhaving van de bij of krachtens die wettelijke regelingen vastgestelde voorschriften.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de inrichting en het beheer van het register.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld omtrent het beheer van het register.
1. Aan autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet dan wel de in artikel 42, tweede lid, onderdeel b, bedoelde wettelijke regelingen of die zijn belast met de handhaving van de bij of krachtens deze wet dan wel de evenbedoelde wettelijke regelingen vastgestelde voorschriften, worden uit het register op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze desgevraagd de gegevens verstrekt die zij voor de uitoefening van hun taak behoeven.
2. Aan buitenlandse autoriteiten kunnen, voor zover dit op grond van een tussen Nederland en het betrokken land van kracht zijnde internationale overeenkomst is overeengekomen, uit het register op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze gegevens worden verstrekt.
3. De autoriteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gehouden om in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze mededeling te doen van feiten die van belang zijn voor het bijhouden van het register.
1. Aan belanghebbenden kunnen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, op aanvraag en tegen betaling van het bij ministeriële regeling voor de behandeling van de aanvraag vastgestelde tarief, uit het register gegevens worden verstrekt.
2. Aan belanghebbenden worden slechts gegevens verstrekt omtrent door hen opgegeven kentekens.
3. Bij ministeriële regeling kan in bijzondere gevallen, onder daarbij te stellen voorwaarden, worden toegestaan dat van het tweede lid wordt afgeweken.
4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het verstrekken van gegevens aan belanghebbenden niet of slechts tot een beperkt aantal of in beperkte vorm of omvang geschiedt.
5. In bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen worden beperkingen gesteld aan het verstrekken van gegevens dan wel aan het gebruik van gegevens nadat zij zijn verstrekt. In elk geval wordt daarbij geregeld welke beperkingen op verzoek van degene aan wie een kenteken is opgegeven, kunnen worden gesteld.
Het reglement, bedoeld in artikel 19 van de Wet persoonsregistraties, wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld betreffende de met de registratie van kentekens samenhangende verplichtingen van degene:
a. die de eigendom, het bezit of het houderschap van een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvoor nog geen kenteken is opgegeven, heeft verkregen;
b. aan wie een kenteken is opgegeven;
c. die de eigendom, het bezit of het houderschap van een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvoor een kenteken is opgegeven, heeft verkregen.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Een kentekenbewijs bestaat uit een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen delen.
1. Een kentekenbewijs wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief slechts afgegeven aan in Nederland woonachtige natuurlijke personen die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt en aan in Nederland gevestigde rechtspersonen, indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de afgifte wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg en, indien na die toelating wijziging is aangebracht in de bouw of inrichting van dat voertuig, die wijziging, behoudens in het geval dat geen goedkeuring is vereist, overeenkomstig artikel 99, eerste lid, of 100, eerste lid, is goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg.
2. In bepaalde uitzonderingsgevallen kan door Onze Minister een kentekenbewijs worden afgegeven, indien ten aanzien van het motorrijtuig of de aanhangwagen, waarvoor de afgifte wordt verlangd, niet is voldaan aan het eerste lid.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de ingevolge het eerste lid gestelde eisen aan de aanvrager van een kentekenbewijs niet gelden ten aanzien van de aanvrager van een kentekenbewijs, afgegeven ter zake van de opgave van een kenteken als bedoeld in artikel 38.
4. Indien een kentekenbewijs is afgegeven aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet behoeft te zijn ingeschreven in een daartoe bij de wet aangewezen register of waarvan de onderneming niet behoeft te zijn ingeschreven in het handelsregister, wordt degene die bij de aanvraag als gemachtigde van die rechtspersoon is opgetreden, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet mede als houder van het motorrijtuig of de aanhangwagen aangemerkt in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel n.
5. De in het vierde lid bedoelde gemachtigde dient in Nederland woonachtig te zijn en dient de leeftijd van achttien jaren te hebben bereikt.
1. Onverminderd artikel 48, eerste lid, wordt de afgifte van een kentekenbewijs geweigerd:
a. indien bij een ingevolge hoofdstuk V verrichte keuring blijkt dat de op het voertuig aangebrachte gegevens op onrechtmatige wijze in overeenstemming zijn gebracht met de op het overgelegde kentekenbewijs vermelde gegevens,
b. indien blijkt dat de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan,
c. indien blijkt dat de krachtens een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst op grond van de Wet milieubeheer verschuldigde verwijderingsbijdrage voor autowrakken niet is voldaan, dan wel
d. in overige bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen overeenkomstig de bij die algemene maatregel vastgestelde regels.
2. De afgifte van een kentekenbewijs kan worden geweigerd indien:
a. voor het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de afgifte wordt verlangd, op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde geen kenteken behoeft te zijn opgegeven;
b. uit het kentekenregister blijkt dat de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen onvrijwillig de beschikkingsmacht over dat voertuig heeft verloren.
1. De aanvrager van een kentekenbewijs dient persoonlijk te verschijnen bij een bij ministeriële regeling aan te wijzen instantie, tenzij:
a. de aanvraag namens hem wordt ingediend door degene aan wie door Onze Minister een erkenning in de zin van artikel 62 is verleend dan wel, indien dit een rechtspersoon is, door diens gemachtigde, en deze voldoende zekerheid heeft verkregen over de identiteit van de aanvrager. Daartoe legt de aanvrager een document als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Paspoortwet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 dan wel een rijbewijs als bedoeld in artikel 108, eerste lid, onderdeel h voor zover de aldaar bedoelde registratie heeft plaatsgevonden, over. Degene die namens de aanvrager de aanvraag indient, legt bij de bij ministeriële regeling aan te wijzen instantie het document bedoeld in de tweede volzin over, alsmede de volmacht en het bewijs dat aan hem een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verstrekt, of
b. volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels op andere wijze voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de aanvrager. Indien bij de aanvraag, bedoeld onder a, gebruik wordt gemaakt van een document als bedoeld in artikel 2 van de Paspoortwet, dient bij de aanvraag tevens een de aanvrager betreffend gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens te worden overgelegd dat niet langer dan drie maanden voor het tijdstip van de aanvraag is verstrekt. Onze Minister kan de bevoegdheid van de krachtens artikel 62 erkende persoon om de aanvraag namens de aanvrager in te dienen beperken tot één of meer specifiek voor die persoon met name te noemen instanties. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld ter zake van de voorwaarden waaraan degene aan wie ingevolge artikel 62 een erkenning is verleend, dient te voldoen om als gemachtigde, bedoeld onder a, op te treden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de verplichting om persoonlijk te verschijnen niet geldt ten aanzien van de aanvrager van een kentekenbewijs, afgegeven ter zake van de opgave van een kenteken als bedoeld in artikel 38.
3. Indien de aanvraag geschiedt door een in Nederland gevestigde rechtspersoon die dient te zijn ingeschreven in een daartoe bij de wet aangewezen register of waarvan de onderneming dient te zijn ingeschreven in het handelsregister, geldt de verplichting om persoonlijk te verschijnen voor degene die krachtens de statuten bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Indien er meerdere personen bevoegd zijn de rechtspersoon te vertegenwoordigen, geldt de verplichting voor een van hen. Een persoon die bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen, kan bij gemachtigde verschijnen.
4. Indien de aanvraag geschiedt door een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet behoeft te zijn ingeschreven in een daartoe bij de wet aangewezen register of waarvan de onderneming niet behoeft te zijn ingeschreven in het handelsregister, geldt de verplichting om persoonlijk te verschijnen voor degene die door die rechtspersoon is gemachtigd tot de aanvraag van het kentekenbewijs.
5. De aanvraag van een kentekenbewijs dient te geschieden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld ter uitvoering van die regels.
6. De in het vijfde lid bedoelde regels kunnen mede dienstbaar zijn aan de heffing van de belasting van personenauto's en motorrijwielen en van de motorrijtuigenbelasting alsmede aan de afdracht van de krachtens een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst op grond van de Wet milieubeheer verschuldigde verwijderingsbijdrage voor autowrakken.
7. Bij de in het vijfde lid bedoelde regels kan worden bepaald in welke gevallen het motorrijtuig of de aanhangwagen, waarvoor een kentekenbewijs wordt aangevraagd, voor een onderzoek ter beschikking moet worden gehouden.
8. Onze Minister is bevoegd te vorderen dat de aanvrager van een kentekenbewijs een door of vanwege Onze Minister van Financiën afgegeven bewijs overlegt, waaruit blijkt dat ter zake van het motorrijtuig of de aanhangwagen verschuldigde belastingen en rechten zijn voldaan.
1. Het is verboden voor het verkrijgen van een kentekenbewijs opzettelijk onjuiste opgaven te doen, onjuiste inlichtingen te verschaffen en onjuiste bewijsstukken en andere bescheiden over te leggen.
2. Voor zover de bij de aanvraag van een kentekenbewijs te verschaffen gegevens betreffen of mede betreffen gegevens die nodig worden geacht ter zake van de heffing van de belasting van personenauto's en motorrijwielen en van de motorrijtuigenbelasting, wordt de verplichting tot het verstrekken van die gegevens beschouwd als een ingevolge de belastingwet opgelegde verplichting en zijn, indien ter zake onjuiste of onvolledige gegevens worden verstrekt – in afwijking van de bepalingen van deze wet – de bepalingen van Hoofdstuk IX (Strafrechtelijke bepalingen) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing.
1. Indien voor het voertuig waarvoor de afgifte van een kentekenbewijs wordt verlangd, een kentekenbewijs als bedoeld in artikel 56 is afgegeven, kan Onze Minister verlangen dat, alvorens een kentekenbewijs wordt afgegeven, dat eerder afgegeven kentekenbewijs dient te worden ingeleverd.
2. Aan de afgifte van een kentekenbewijs kunnen voorschriften worden verbonden, zulks onder aantekening daarvan in het bewijs.
Onze Minister geeft bij de afgifte van een kentekenbewijs tevens een keuringsbewijs voor het betrokken voertuig af indien:
a. het voertuig is onderworpen aan een onderzoek dat ten minste een controle inhoudt op de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel a, en indien het een voertuig betreft als bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel b, tevens aan de daar bedoelde eisen, en
b. artikel 72 voor dat voertuig geldt of binnen een jaar zal gaan gelden.
Onze Minister kan aan besturen van verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die behartiging van verkeersbelangen ten doel hebben, de bevoegdheid verlenen tot het afgeven van internationale bewijzen voor motorrijtuigen en aanhangwagens, bedoeld in internationale overeenkomsten, ten behoeve van het verkeer met motorrijtuigen en aanhangwagens in het buitenland.
1. Onze Minister geeft overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor kentekenbewijzen of delen daarvan, die versleten, geheel of ten dele onleesbaar, verloren geraakt of teniet gegaan zijn, op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor door hem vastgestelde tarief, vervangende bewijzen af.
2. Het vervangende bewijs treedt in de plaats van het eerder afgegeven kentekenbewijs of deel daarvan en wordt niet afgegeven dan nadat het versleten of geheel of ten dele onleesbaar geworden kentekenbewijs of deel daarvan, waarvoor het wordt afgegeven, is ingeleverd bij Onze Minister.
In bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen kan een kentekenbewijs met een beperkte geldigheidsduur worden afgegeven.
1. Onverminderd artikel 56 verliest een kentekenbewijs zijn geldigheid door:
a. het verstrijken van de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde geldigheidsduur van het deel van het kentekenbewijs dat overeenkomstig artikel 36, vierde lid, in of op het motorrijtuig moet worden gevoerd;
b. afgifte van een nieuw kentekenbewijs dan wel een vervangend kentekenbewijs;
c. het onbevoegd daarin aanbrengen van wijzigingen;
d. schorsing als bedoeld in artikel 67, eerste lid, voor de duur van de schorsing;
e. ongeldigverklaring.
2. In de gevallen waarin overeenkomstig artikel 55 een vervangend bewijs is afgegeven voor een deel van het kentekenbewijs, verliest het deel waarvoor dat vervangend bewijs is afgegeven, zijn geldigheid.
3. Onze Minister kan verlangen dat een kentekenbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren binnen een daarbij bepaalde termijn bij hem dient te worden ingeleverd.
1. Een kentekenbewijs wordt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels ongeldig verklaard:
a. indien het is afgegeven op grond van bij de aanvraag verschafte onjuiste gegevens en dat kentekenbewijs niet zou zijn afgegeven indien de onjuistheid van de gegevens ten tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest, dan wel
b. indien blijkt dat het kennelijk abusievelijk is afgegeven.
2. Een kentekenbewijs kan, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, ongeldig worden verklaard:
a. indien de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan;
b. indien het voertuig waarvoor het is afgegeven, niet voldoet aan de bij of krachtens deze wet vastgestelde eisen, met uitzondering van de ingevolge hoofdstuk III met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg vastgestelde eisen;
c. indien in de bouw of inrichting van het voertuig waarvoor het is afgegeven, wijzigingen zijn aangebracht, die niet zijn goedgekeurd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet;
d. indien het voertuig niet voldoet aan de in artikel 75, eerste lid, onderdeel b, bedoelde eisen voor zover het een voertuig betreft als daar bedoeld;
e. indien de eigenaar of houder van een voertuig onvrijwillig de beschikkingsmacht over dat voertuig heeft verloren, mits wordt voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorwaarden, dan wel
f. in andere bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen.
3. De ongeldigverklaring kan worden beperkt tot het rijden over de weg.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent het verval van de tenaamstelling in het kentekenregister. De tenaamstelling in het kentekenregister vervalt in ieder geval zodra het kentekenbewijs ongeldig is verklaard ingevolge artikel 58, tweede lid, onderdeel e.
1. De houder van een kentekenbewijs is op eerste vordering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen verplicht tot overgifte van dat bewijs of van een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen delen daarvan, indien naar het oordeel van die personen:
a. ter zake van het voertuig, waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven, de verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan;
b. het voertuig waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven, niet voldoet aan de bij of krachtens deze wet vastgestelde eisen, met uitzondering van de ingevolge hoofdstuk III met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg vastgestelde eisen;
c. het voertuig waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven, niet voldoet aan de in artikel 75, eerste lid, onderdeel b, bedoelde eisen voor zover het een voertuig betreft als daar bedoeld.
2. De in het eerste lid bedoelde vordering kan eveneens worden gedaan indien naar het oordeel van de daar bedoelde personen niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 52, tweede lid, in het kentekenbewijs vermelde voorschriften.
3. Indien het een kentekenbewijs betreft dat is afgegeven voor een aanhangwagen die overeenkomstig het bij algemene maatregel van bestuur bepaalde is voorzien van een identificatieplaat, kan aan de vordering worden voldaan binnen een bij die maatregel vastgestelde termijn.
4. De in het eerste lid bedoelde personen doen in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen het kentekenbewijs of de ingevorderde delen daarvan zo spoedig mogelijk toekomen aan Onze Minister.
5. Onze Minister geeft het kentekenbewijs of de ingevorderde delen daarvan terug:
a. in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien ter zake van het voertuig alsnog de verschuldigde belastingen en rechten zijn voldaan;
b. in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, indien het voertuig ter zake van de eisen waaraan het niet voldeed, alsnog is goedgekeurd;
c. in het geval, bedoeld in het tweede lid, indien alsnog wordt voldaan aan de krachtens artikel 52, tweede lid, in het kentekenbewijs vermelde voorschriften.
6. Onze Minister geeft bij de teruggave van het kentekenbewijs of de ingevorderde delen daarvan tevens een keuringsbewijs voor het betrokken voertuig af indien:
a. het voertuig is onderworpen aan een onderzoek dat ten minste een controle inhoudt op de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel a, en indien het een voertuig betreft als bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel b, tevens aan de daar bedoelde eisen, en
b. artikel 72 voor dat voertuig geldt of binnen een jaar zal gaan gelden.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de vordering van kentekenbewijzen.
8. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kunnen nadere regels worden vastgesteld omtrent het vijfde lid, onderdeel a.
1. Het is verboden:
a. op of in een motorrijtuig een document, niet zijnde een aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs of een deel daarvan, aan te brengen of te doen aanbrengen met het oogmerk dat document te doen doorgaan voor een zodanig kentekenbewijs of een deel daarvan;
b. een motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden, wanneer op of in dat motorrijtuig een document zichtbaar is, dat, niet zijnde een aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs of een deel daarvan, voor een zodanig kentekenbewijs of een deel daarvan kan doorgaan;
c. ten opzichte van een motorrijtuig of een aanhangwagen opzettelijk gebruik te maken van een kentekenbewijs dat niet aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen is afgegeven, als ware het aan deze voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen afgegeven.
2. Voor overtreding van het eerste lid, onderdeel b, zijn aansprakelijk de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, een en ander echter slechts indien de eigenaar, houder of bestuurder weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat op of in het motorrijtuig een document als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is aangebracht.
1. Onze Minister kan aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
2. Aan de erkenning kunnen bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bevoegdheden worden verbonden; een zodanige bevoegdheid maakt deel uit van de erkenning. Het in de artikelen 62 tot en met 66 ten aanzien van erkenningen bepaalde is van overeenkomstige toepassing op bedoelde bevoegdheden.
3. De erkenning geldt voor de in de erkenning aangewezen groep of groepen van voertuigen en kan gelden voor bepaalde of voor onbepaalde tijd.
4. Onze Minister kan aan een erkenning voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
5. De in artikel 50, eerste lid, aanhef bedoelde verplichting om bij de aanvraag van een kentekenbewijs persoonlijk te verschijnen bij een bij ministeriële regeling aangewezen instantie, geldt niet voor natuurlijke personen of rechtspersonen aan wie een erkenning als bedoeld in het eerste lid is verleend.
1. De erkenning wordt door Onze Minister op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief verleend aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon, die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen. Deze eisen betreffen onder meer de administratieve organisatie van de natuurlijke persoon of rechtspersoon alsmede de wijze waarop deze er voor zorgdraagt dat de aan de opname in bedrijfsvoorraad verbonden procedures in acht worden genomen. Voorts kunnen deze eisen mede dienstbaar zijn aan de uitvoering van de Wet milieubeheer.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld met betrekking tot de aanvraag van een erkenning.
3. Bij ministeriële regeling worden regels vastgesteld ter uitvoering van het krachtens het tweede lid bepaalde.
4. De erkenning wordt geweigerd indien een reeds aan de aanvrager verleende erkenning op grond van artikel 65, tweede lid, is ingetrokken binnen een direct aan de datum van indiening van de aanvraag voorafgaande periode van twaalf weken, dan wel van zes maanden ingeval reeds twee of meer malen een dergelijke aan de aanvrager verleende erkenning is ingetrokken.
1. Onze Minister houdt toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen. Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie. Degene aan wie de erkenning is verleend, is verplicht aan voor het houden van het toezicht noodzakelijke werkzaamheden medewerking te verlenen.
2. Degene aan wie een erkenning is verleend, is gehouden tot betaling, overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde regels, van het bij ministeriële regeling ter zake van de kosten van het toezicht vastgestelde tarief.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld betreffende de wijze waarop het toezicht wordt gehouden en de verplichting tot medewerking daaraan van degene aan wie een erkenning is verleend. Deze regels kunnen inhouden dat een verscherpt toezicht wordt gehouden indien blijkt dat wordt gehandeld in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
1. Onze Minister trekt een erkenning in, indien degene aan wie de erkenning is verleend, daarom verzoekt.
2. Onze Minister kan een erkenning intrekken of wijzigen dan wel de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend:
a. niet meer voldoet aan de voor de erkenning gestelde eisen,
b. de verplichtingen, vervat in artikel 64, eerste en tweede lid, niet nakomt, of
c. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
3. Onze Minister kan voorts de aan een erkenning verbonden voorschriften wijzigen indien gewijzigde inzichten zulks noodzakelijk maken.
4. Onze Minister kan in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, een erkenning schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt.
Het is een ieder aan wie niet een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend, verboden zich op zodanige wijze te gedragen, dat daardoor bij het publiek de indruk kan worden gewekt, dat zodanige erkenning aan hem is verleend.
1. Indien met een voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt, schorst Onze Minister op aanvraag van de eigenaar of houder van dat voertuig, tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief, de geldigheid van het kentekenbewijs.
2. De hoogte van het in het eerste lid bedoelde tarief kan voor verschillende groepen voertuigen dan wel eigenaren of houders van voertuigen verschillend worden vastgesteld. Voor aanvragen die worden ingediend binnen een jaar na de aanvraag van een schorsing welke ingevolge artikel 68, eerste lid, onderdelen a en d, is geëindigd, kan het tarief hoger worden vastgesteld dan het tarief voor laatstgenoemde aanvraag.
3. De aanvraag van een schorsing dient te geschieden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld omtrent het krachtens het derde lid bepaalde.
5. Onze Minister plaatst bij het verlenen van de schorsing overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels op het kentekenbewijs een aantekening waaruit blijkt dat schorsing is verleend.
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld omtrent de aantekening van schorsing, bedoeld in het vijfde lid.
1. De schorsing eindigt:
a. door opheffing als bedoeld in artikel 69,
b. door verloop van een jaar nadat de schorsing is verleend,
c. door het verval van de tenaamstelling in het kentekenregister, of
d. zodra met het voertuig gebruik van de weg wordt gemaakt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald dat in bepaalde uitzonderingsgevallen tijdelijk kan worden afgeweken van het eerste lid, aanhef en onderdeel d.
1. De schorsing wordt op aanvraag van de eigenaar of houder door Onze Minister opgeheven.
2. De aanvraag van opheffing van de schorsing dient te geschieden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld omtrent het krachtens het tweede lid bepaalde.
1. Bij de aanvraag van opheffing van de schorsing alsmede na het eindigen van de schorsing op grond van artikel 68, eerste lid, aanhef en onderdeel b of d, dient degene aan wie de schorsing is verleend, een nieuw kentekenbewijs of een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen delen daarvan aan te vragen.
2. De aanvraag dient te geschieden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent:
a. de eisen waaraan moet worden voldaan met betrekking tot voertuigen waarmee over de weg wordt gereden;
b. de inrichting van voertuigen die op de weg staan.
Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van die regels voorschriften worden vastgesteld.
1. Voor een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvoor een kenteken is opgegeven dan wel dient te zijn opgegeven, dient een keuringsbewijs te zijn afgegeven.
2. Het keuringsbewijs dient:
a. te voldoen aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen inzake inrichting en uitvoering,
b. zijn geldigheid niet te hebben verloren, en
c. behoorlijk leesbaar te zijn.
3. Voor overtreding van het eerste lid en het bepaalde bij of krachtens het tweede lid zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, en
b. voor zover het betreft een aanhangwagen, de eigenaar of houder, alsmede in het geval dat de aanhangwagen met een motorrijtuig over de weg wordt voortbewogen, de bestuurder van dat motorrijtuig.
1. Artikel 72 geldt niet indien:
a. voor het motorrijtuig of de aanhangwagen ter zake van een keuring die ingevolge een andere dan deze wet is voorgeschreven en blijkens aanwijzing bij ministeriële regeling ten minste een controle inhoudt op de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel a, een keuringsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken, is afgegeven, dan wel
b. de geldigheid van het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs is geschorst overeenkomstig paragraaf 6 van hoofdstuk IV.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald dat:
a. artikel 72 niet geldt voor motorrijtuigen en aanhangwagens zolang gerekend vanaf het tijdstip waarop deze voertuigen voor het eerst op de weg zijn toegelaten, nog geen bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn die ten hoogste drie jaren bedraagt en voor verschillende groepen van voertuigen verschillend kan worden gesteld, is verstreken; bij algemene maatregel van bestuur kan nader worden bepaald op welk tijdstip een voertuig wordt geacht voor het eerst op de weg te zijn toegelaten;
b. artikel 72 niet geldt voor nader aangewezen groepen van motorrijtuigen of aanhangwagens. Hieronder vallen in ieder geval aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg;
c. in bepaalde uitzonderingsgevallen tijdelijk wordt of kan worden afgeweken van artikel 72;
d. artikel 72 gedurende een nader te bepalen termijn na het tijdstip van verstrijken van de geldigheidsduur van het voor het voertuig afgegeven keuringsbewijs niet geldt voor het op de weg staan van dat voertuig.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot het tweede lid, onderdelen b en c.
Het is verboden ten opzichte van een motorrijtuig of een aanhangwagen opzettelijk gebruik te maken van een keuringsbewijs dat niet voor dat voertuig is afgegeven, als ware het wel voor dat voertuig afgegeven.
1. Een keuringsbewijs wordt door degene die ingevolge artikel 78 met de afgifte van keuringsbewijzen is belast, afgegeven op aanvraag en tegen betaling van het door deze vastgestelde tarief indien het motorrijtuig of de aanhangwagen heeft voldaan aan:
a. de eisen die ingevolge artikel 71 voor wat betreft bouw, inrichting en staat van onderhoud aan dat voertuig worden gesteld, voor zover deze eisen niet ingevolge het tweede lid buiten toepassing blijven, en
b. indien het een voertuig betreft dat is bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van personen per bus waarop de Wet personenvervoer betrekking heeft, de eisen die ingevolge artikel 69, aanhef en onderdeel a, van die wet voor wat betreft inrichting en uitrusting aan dat voertuig worden gesteld.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald dat voor nader aangewezen groepen van motorrijtuigen – zolang gerekend vanaf het tijdstip waarop deze voertuigen voor het eerst op de weg zijn toegelaten, nog geen bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn die ten hoogste drie jaren bedraagt, is verstreken – ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs slechts behoeft te worden voldaan aan de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde eisen die betrekking hebben op het bestrijden van luchtverontreiniging. Bij algemene maatregel van bestuur kan nader worden bepaald op welk tijdstip een voertuig geacht wordt voor het eerst op de weg te zijn toegelaten.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde voorwaarden en groepen van motorrijtuigen.
1. Bij de aanvraag van een keuringsbewijs dient de aanvrager de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde bescheiden over te leggen en inlichtingen te verschaffen.
2. De aanvrager dient het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de afgifte van een keuringsbewijs wordt verlangd, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels ten behoeve van de afgifte van dat bewijs ter beschikking te stellen van degene die ingevolge artikel 78 met de afgifte van keuringsbewijzen is belast.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld omtrent de wijze waarop wordt onderzocht of een voertuig voldoet aan de in artikel 75 bedoelde eisen, alsmede omtrent hetgeen verder met betrekking tot de behandeling van de aanvraag van een keuringsbewijs noodzakelijk is.
Het voor afgifte van een keuringsbewijs aangeboden voertuig dient overeen te stemmen met de in het daarbij behorende kentekenbewijs en de in het kentekenregister vermelde gegevens.
Keuringsbewijzen worden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels afgegeven door:
a. Onze Minister in het kader van een vanwege hem verrichte keuring van het voertuig waarvoor de afgifte wordt gevraagd;
b. een ingevolge artikel 84 erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon in het kader van een door deze verrichte keuring van het voertuig waarvoor de afgifte wordt gevraagd.
Degene die ingevolge artikel 78 met de afgifte van keuringsbewijzen is belast, doet van de afgifte van zodanig bewijs op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze mededeling aan de beheerder van het kentekenregister.
1. Onze Minister geeft voor keuringsbewijzen die versleten of geheel of ten dele onleesbaar zijn, dan wel verloren zijn geraakt of teniet zijn gegaan, op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief vervangende keuringsbewijzen af.
2. Een vervangend keuringsbewijs wordt niet afgegeven dan nadat het versleten of geheel of ten dele onleesbaar geworden bewijs is ingeleverd bij Onze Minister.
1. Een keuringsbewijs is geldig voor de duur van een jaar. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welk tijdstip een keuringsbewijs geldigheid verkrijgt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden voor daarbij aangewezen groepen van motorrijtuigen, ten aanzien waarvan ingevolge artikel 75, tweede lid, ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs slechts behoeft te worden voldaan aan de eisen met betrekking tot de bestrijding van luchtverontreiniging, een langere geldigheidsduur van het keuringsbewijs worden vastgesteld.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde voorwaarden en groepen van motorrijtuigen.
Onverminderd de artikelen 81, 86, derde lid, en 91, vierde lid, verliest een keuringsbewijs zijn geldigheid:
a. door afgifte van een vervangend keuringsbewijs;
b. door het onbevoegd daarin aanbrengen van wijzigingen.
1. Onze Minister kan aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is keuringsbewijzen af te geven voor motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvoor artikel 72 geldt, met uitzondering van bussen als bedoeld in de Wet personenvervoer.
2. Een erkenning geldt voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot een in de erkenning aangewezen groep, en kan gelden voor bepaalde of voor onbepaalde tijd. De aanwijzing kan geen betrekking hebben op de leeftijd of het merk van motorrijtuigen en aanhangwagens.
3. Een erkenning, verleend aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een keuringsdienst of een onderhoudsdienst voor het eigen wagenpark exploiteert, geldt slechts voor de eigen voertuigen.
4. Onze Minister kan aan een erkenning voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
1. De erkenning wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief verleend indien de natuurlijke persoon of rechtspersoon voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen. Deze eisen betreffen onder meer de voor de keuringen benodigde apparatuur en ruimte alsmede de deskundigheid van de voor de keuringen beschikbare personen. Ten aanzien van de voor de keuringen benodigde apparatuur kan bij die ministeriële regeling de eis worden gesteld dat die apparatuur is goedgekeurd door een door Onze Minister aan te wijzen keuringsinstelling en met de in die regeling vast te stellen periodiciteit is onderzocht door deze keuringsinstelling dan wel door een door deze keuringsinstelling erkende onderzoeksgerechtigde en kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot de erkenning van onderzoeksgerechtigden en het ter zake van de erkenning verschuldigde tarief.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld met betrekking tot de aanvraag van een erkenning.
3. De erkenning wordt geweigerd indien een reeds aan de aanvrager verleende erkenning op grond van artikel 87, tweede lid, is ingetrokken binnen een direct aan de datum van indiening van de aanvraag voorafgaande periode van twaalf weken, dan wel van zes maanden ingeval reeds twee of meer malen een dergelijke aan de aanvrager verleende erkenning is ingetrokken.
De erkende natuurlijke personen of rechtspersonen zijn verplicht het door de aanvrager ter keuring aangeboden voertuig te keuren, indien zij daartoe gerechtigd zijn.
1. Onze Minister onderwerpt met het oog op het toezicht op de juiste uitvoering van de door de erkende natuurlijke personen of rechtspersonen verrichte keuringen ten minste drie van elke honderd voertuigen waarvoor na keuring een keuringsbewijs is afgegeven, steekproefsgewijze aan een herkeuring.
2. De eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvoor een herkeuring wordt geëist, is verplicht het voertuig op de plaats van de keuring beschikbaar te houden totdat de herkeuring heeft plaatsgevonden. Deze verplichting geldt voor een periode van ten hoogste 90 minuten na de in artikel 79 bedoelde mededeling.
3. De geldigheid van het voor het motorrijtuig of de aanhangwagen afgegeven keuringsbewijs vervalt indien de eigenaar of houder niet voldoet aan de in het vorige lid bedoelde verplichting of indien het motorrijtuig of de aanhangwagen bij de herkeuring niet voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel a, en indien het een voertuig betreft als bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel b, tevens aan de daar bedoelde eisen.
4. Degene aan wie een erkenning is verleend, is gehouden tot betaling, overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde regels, van het bij ministeriële regeling ter zake van de kosten van het toezicht vastgestelde tarief.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld betreffende de wijze waarop de steekproef wordt uitgevoerd, alsmede betreffende de verplichting tot medewerking daaraan van de eigenaar of houder. Deze regels kunnen inhouden dat een verscherpt toezicht wordt gehouden indien blijkt dat wordt gehandeld in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
1. Onze Minister trekt een erkenning in, indien degene aan wie die erkenning is verleend, daarom verzoekt.
2. Onze Minister kan een erkenning intrekken of wijzigen dan wel de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend:
a. niet meer voldoet aan de voor de erkenning gestelde eisen,
b. in strijd met de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdelen a en b, of de regels, bedoeld in artikel 76, derde lid, een keuringsbewijs afgeeft voor een motorrijtuig of een aanhangwagen,
c. een keuringsbewijs afgeeft voor een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvoor de erkenning niet geldt,
d. de verplichting, vervat in artikel 85, 86, vierde lid, 90, vierde lid, of 91, vierde lid, niet nakomt,
e. weigert een keuringsbewijs af te geven voor een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvoor de erkenning geldt, hoewel dat voertuig bij een keuring, verricht met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 76, derde lid, voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdelen a en b, of
f. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
3. Onze Minister kan voorts de aan een erkenning verbonden voorschriften wijzigen indien gewijzigde inzichten dan wel ontwikkelingen in de techniek zulks noodzakelijk maken.
4. Onze Minister kan in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, d en f, een erkenning schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt.
De kennisgeving van het verscherpen van het toezicht kan plaatsvinden door middel van datacommunicatie. In dat geval wordt de kennisgeving na daartoe strekkend verzoek van de belanghebbende in een beschikking vastgelegd.
Het is een ieder aan wie niet een erkenning als bedoeld in artikel 83 is verleend, verboden zich op zodanige wijze te gedragen, dat daardoor bij het publiek de indruk kan worden gewekt, dat zodanige erkenning aan hem is verleend.
1. Tegen een beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs kan een belanghebbende bezwaar maken of administratief beroep instellen bij Onze Minister.
2. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs slechts bezwaar worden gemaakt of administratief beroep worden ingesteld terstond nadat de beschikking is bekendgemaakt.
3. Het bezwaar of administratief beroep wordt slechts in behandeling genomen indien het voertuig in de staat waarin het zich ten tijde van de keuring bevond, onmiddellijk op een door Onze Minister bepaalde plaats ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van een herkeuring door een door Onze Minister aangewezen deskundige.
4. In afwijking van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht dient bij de indiening van het bezwaar- of beroepschrift een bedrag ter vergoeding van de aan de herkeuring verbonden kosten te worden betaald. Bij ministeriële regeling worden de hoogte van het bedrag en de wijze van betaling vastgesteld.
5. Degene die de beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs heeft gegeven, wordt in de gelegenheid gesteld bij de herkeuring aanwezig te zijn.
6. Indien het voertuig volgens het oordeel van de deskundige voldoet aan de in artikel 75 bedoelde eisen, geeft Onze Minister alsnog het aangevraagde keuringsbewijs af en wordt het in het vierde lid bedoelde bedrag terugbetaald aan de indiener van het bezwaar- of beroepschrift. Is in dit geval de beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs gegeven door een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, dan is deze vorenbedoeld bedrag verschuldigd aan Onze Minister en gehouden dit te betalen op de bij ministeriële regeling vastgestelde wijze.
1. Tegen een beschikking tot afgifte van een keuringsbewijs kan een belanghebbende bezwaar maken of administratief beroep instellen bij Onze Minister.
2. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een beschikking tot afgifte van een keuringsbewijs bezwaar worden gemaakt of administratief beroep worden ingesteld gedurende de termijn van geldigheid van het keuringsbewijs.
3. Het bezwaar of administratief beroep wordt slechts in behandeling genomen indien het voertuig op een door Onze Minister bepaalde plaats ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van een onderzoek door een door Onze Minister aangewezen deskundige.
4. In afwijking van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht dient bij de indiening van het bezwaar- of beroepschrift een bedrag ter vergoeding van de aan het onderzoek verbonden kosten te worden betaald. Bij ministeriële regeling worden de hoogte van het bedrag en de wijze van betaling vastgesteld.
5. Degene die de beschikking tot afgifte van een keuringsbewijs heeft gegeven, wordt in de gelegenheid gesteld bij het onderzoek aanwezig te zijn.
6. Indien het voertuig volgens het oordeel van de deskundige ten tijde van de keuring op grond waarvan het keuringsbewijs is afgegeven, redelijkerwijze niet aan de keuringseisen kan hebben voldaan, daarbij in het bijzonder gelet op de termijn die is verstreken tussen de keuring en het onderzoek, verklaart Onze Minister het voor het voertuig afgegeven keuringsbewijs alsnog ongeldig en wordt het in het vierde lid bedoelde bedrag terugbetaald aan de indiener van het bezwaar- of beroepschrift. Is in dit geval de beschikking tot afgifte van een keuringsbewijs gegeven door een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, dan is deze vorenbedoeld bedrag verschuldigd aan Onze Minister en gehouden dit te betalen op de bij ministeriële regeling vastgestelde wijze.
Indien in de bouw of inrichting van een voertuig dat ingevolge hoofdstuk III tot het verkeer op de weg is toegelaten, na die toelating wijziging is aangebracht, dient die wijziging, voor zover zulks bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, te zijn goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg.
1. Goedkeuring wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief door Onze Minister verleend, indien de aangebrachte wijziging bij een vanwege Onze Minister verrichte keuring heeft voldaan aan de in hoofdstuk III voor toelating tot het verkeer op de weg gestelde, op het betrokken deel van het voertuig betrekking hebbende eisen. De keuring kan mede omvatten die delen van het voertuig waarvoor de aangebrachte wijziging gevolg heeft. Indien het een voertuig betreft als bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel b, dient de aangebrachte wijziging tevens te hebben voldaan aan de daar bedoelde eisen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld betreffende het door de aanvrager voor de keuring ter beschikking stellen van het voertuig, het door de aanvrager overleggen van bescheiden en verstrekken van inlichtingen ter zake van de keuring alsmede betreffende de wijze waarop de keuring wordt verricht.
3. In de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen wordt voor het gewijzigde voertuig een nieuw kentekenbewijs afgegeven waarop melding wordt gemaakt van de goedgekeurde wijziging.
1. De goedkeuring voor een wijziging in de bouw of inrichting van een voertuig wordt door Onze Minister verleend zonder dat de in artikel 99 bedoelde keuring heeft plaatsgevonden, indien door een daartoe door Onze Minister erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon wordt gewaarborgd dat de aangebrachte wijziging voldoet aan de in hoofdstuk III voor toelating tot het verkeer op de weg gestelde eisen en de geboden waarborgen ten minste gelijkwaardig zijn aan de keuring vanwege Onze Minister.
2. De erkenning geldt voor de in de erkenning aangegeven werkzaamheden ter zake van het wijzigen van de bouw of inrichting van voertuigen die behoren tot een in de erkenning aangewezen groep. De erkenning kan gelden voor bepaalde of voor onbepaalde tijd.
3. Onze Minister kan aan een erkenning voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
1. De erkenning wordt door Onze Minister op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief verleend aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen. Deze eisen betreffen onder meer de organisatie van de aanvrager, het proces volgens hetwelk de aanvrager zijn werkzaamheden verricht, alsmede de voor de werkzaamheden benodigde apparatuur. Ten aanzien van de voor de werkzaamheden benodigde apparatuur kan bij die ministeriële regeling de eis worden gesteld dat die apparatuur is goedgekeurd door een door Onze Minister aan te wijzen keuringsinstelling en met de in die regeling vast te stellen periodiciteit is onderzocht door deze keuringsinstelling dan wel door een door deze keuringsinstelling erkende onderzoeksgerechtigde en kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot de erkenning van onderzoeksgerechtigden en het ter zake van de erkenning verschuldigde tarief.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld met betrekking tot de aanvraag van een erkenning.
3. De erkenning wordt geweigerd indien een reeds aan de aanvrager verleende erkenning op grond van artikel 103, tweede lid, is ingetrokken binnen een direct aan de datum van indiening van de aanvraag voorafgaande periode van twaalf weken, dan wel van zes maanden ingeval reeds twee of meer malen een dergelijke aan de aanvrager verleende erkenning is ingetrokken.
1. Onze Minister houdt toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen. Tot dit toezicht kan behoren het steekproefsgewijs keuren van door een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon aangebrachte wijzigingen in de bouw of inrichting van voertuigen. Voorts kan tot het toezicht behoren het periodiek controleren van de organisatie van degene aan wie de erkenning is verleend alsmede het proces volgens hetwelk hij zijn werkzaamheden verricht. Degene aan wie de erkenning is verleend en de eigenaar of houder van een voertuig waaraan een wijziging is aangebracht en waarvoor een keuring wordt geëist, zijn verplicht aan voor het houden van het toezicht noodzakelijke werkzaamheden medewerking te verlenen.
2. Degene aan wie een erkenning is verleend, is gehouden tot betaling, overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde regels, van het bij ministeriële regeling ter zake van de kosten van het toezicht vastgestelde tarief.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld betreffende de wijze waarop het toezicht wordt gehouden en de verplichting tot medewerking daaraan van degene aan wie een erkenning is verleend en van de eigenaar of houder van het voertuig waarvoor een keuring wordt geëist. Deze regels kunnen inhouden dat een verscherpt toezicht wordt gehouden indien blijkt dat wordt gehandeld in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
1. Onze Minister trekt een erkenning in, indien degene aan wie de erkenning is verleend, daarom verzoekt.
2. Onze Minister kan een erkenning intrekken of wijzigen dan wel de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend:
a. niet meer voldoet aan de voor de erkenning gestelde eisen,
b. de verplichting, vervat in artikel 102, tweede lid, niet nakomt, of
c. handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
3. Onze Minister kan voorts de aan een erkenning verbonden voorschriften wijzigen indien gewijzigde inzichten dan wel ontwikkelingen in de techniek zulks noodzakelijk maken.
4. Onze Minister kan in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, een erkenning schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt.
Het is een ieder aan wie niet een erkenning als bedoeld in artikel 100 is verleend, verboden zich op zodanige wijze te gedragen, dat daardoor bij het publiek de indruk kan worden gewekt, dat zodanige erkenning aan hem is verleend.
Indien het voor een motorrijtuig of een aanhangwagen afgegeven kentekenbewijs ingevolge artikel 60, eerste lid, onderdeel b of c, is ingevorderd en dat bewijs is toegezonden aan Onze Minister, dient het voertuig, alvorens het kentekenbewijs door Onze Minister aan de houder van dat bewijs kan worden teruggegeven, te zijn goedgekeurd.
1. De goedkeuring wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief door Onze Minister verleend indien het voertuig bij een vanwege Onze Minister verrichte keuring heeft beantwoord aan de bij of krachtens deze wet vastgestelde eisen, met uitzondering van de ingevolge hoofdstuk III met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg vastgestelde eisen. Indien het een voertuig betreft als bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel b, dient het voertuig bij die keuring tevens te hebben beantwoord aan de daar bedoelde eisen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld betreffende het door de aanvrager voor de keuring ter beschikking stellen van het voertuig, het door de aanvrager overleggen van bescheiden en verstrekken van inlichtingen ter zake van de keuring alsmede betreffende de wijze waarop de keuring wordt verricht.
1. Aan de bestuurder van een motorrijtuig op de weg dient door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort.
2. Het rijbewijs dient:
a. te voldoen aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen inzake inrichting en uitvoering,
b. zijn geldigheid niet te hebben verloren, en
c. behoorlijk leesbaar te zijn.
3. Indien de aanvrager als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van een gemeente, wordt het in de basisadministratie opgenomen sociaal-fiscaal nummer, bedoeld in artikel 47b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, op de bij ministeriële regeling vastgestelde wijze op het rijbewijs vermeld. Indien de aanvrager niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van een gemeente dan wel indien in de basisadministratie persoonsgegevens geen sociaal-fiscaal nummer van de aanvrager is opgenomen, wordt op het rijbewijs een bij ministeriële regeling vastgestelde aanduiding vermeld.
1. Artikel 107 is niet van toepassing op bestuurders van:
a. bromfietsen, invalidenvoertuigen die zijn uitgerust met een motor, landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid;
b. motorrijtuigen, gedurende de tijd dat aan die bestuurders rijonderricht in de zin van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 wordt gegeven, voor zover het motorrijtuig daarbij niet onder toezicht wordt bestuurd en overigens is voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden;
c. motorrijtuigen, gedurende de tijd dat door die bestuurders een rijproef wordt afgelegd in het kader van een onderzoek, door of vanwege de overheid ingesteld, naar hun rijvaardigheid of geschiktheid, voor zover het motorrijtuig daarbij niet onder toezicht wordt bestuurd en overigens is voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden;
d. motorrijtuigen, indien aan die bestuurders in Nederland de status van diplomatiek of consulair ambtenaar is toegekend of indien zij behoren tot het gezin van een persoon aan wie in Nederland de status van diplomatiek of consulair ambtenaar is toegekend, en aan hen door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden;
e. motorrijtuigen, indien die bestuurders lid zijn van een krijgsmacht of behoren tot de civiele dienst van een krijgsmacht die in het kader van het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, in Nederland is gelegerd, dan wel behoren tot het gezin van een lid van een krijgsmacht als hiervoor bedoeld of tot het gezin van een tot de civiele dienst van zodanige krijgsmacht behorende persoon, en aan hen door het daartoe bevoegde gezag in de Staat van herkomst of één van zijn samenstellende delen een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden;
f. motorrijtuigen, indien die bestuurders buiten Nederland woonachtig zijn en zij zich bevinden in het internationaal verkeer, mits aan hen door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden alsmede, in de gevallen waarin zulks is vereist op grond van internationale overeenkomsten die Nederland binden, aan hen buiten Nederland een internationaal rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden;
g. motorrijtuigen, indien die bestuurders in Nederland woonachtig zijn en aan hen door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, anders dan in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden, zo lang sedert de dag waarop zij zich in Nederland hebben gevestigd, nog geen 185 dagen zijn verstreken;
h. motorrijtuigen, indien die bestuurders in Nederland woonachtig zijn en aan hen door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden, voor de duur van de bij registratie van dat rijbewijs in het rijbewijzenregister vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland dan wel, indien dat rijbewijs niet is geregistreerd in het rijbewijzenregister of indien de bij registratie vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland korter is dan een jaar, zo lang sedert de dag waarop zij zich in Nederland hebben gevestigd, nog geen jaar is verstreken.
2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld ter uitvoering van de in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde algemene maatregel van bestuur.
1. De bij de registratie, bedoeld in artikel 108, eerste lid, onderdeel h, vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland bedraagt:
a. indien het rijbewijs is afgegeven aan een houder die op de datum van afgifte de leeftijd van 60 jaren nog niet had bereikt, 10 jaren gerekend vanaf de datum van afgifte;
b. indien het rijbewijs is afgegeven aan een houder die op de datum van afgifte de leeftijd van 60 jaren doch nog niet die van 65 jaren had bereikt, de periode tot de datum waarop de houder de leeftijd van 70 jaren bereikt;
c. indien het rijbewijs is afgegeven aan een houder die op de datum van afgifte de leeftijd van 65 jaren had bereikt, 5 jaren, gerekend vanaf de datum van afgifte.
2. De registratie geschiedt op aanvraag van de houder.
3. Degene die is belast met de registratie, verschaft zich de nodige zekerheid over de identiteit van de aanvrager. Hij is bevoegd te vorderen dat de aanvrager op een door hem te bepalen plaats en tijd persoonlijk verschijnt voor een door hem aangewezen persoon.
4. Degene die is belast met de registratie, vergewist zich ervan dat het ter registratie aangeboden rijbewijs geldig is en dat ook overigens aan de met betrekking tot de registratie van dat rijbewijs gestelde voorwaarden wordt voldaan.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels met betrekking tot de registratie vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van die regels voorschriften worden vastgesteld.
1. Motorrijtuigen mogen slechts worden bestuurd door personen die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan een lagere minimumleeftijd dan die in het eerste lid genoemd, worden vastgesteld voor het besturen van bromfietsen, invalidenvoertuigen, landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid, niet zijnde stoom- en motorwalsen.
3. Het eerste lid geldt niet voor degene aan wie rijonderricht wordt gegeven in het kader van een opleiding voor beroepschauffeur, mits is voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden eisen vastgesteld met betrekking tot motorrijtuigen waarmee:
a. rijonderricht in de zin van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 wordt gegeven;
b. in het kader van een door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid een rijproef wordt afgelegd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels ter uitvoering van het eerste lid worden vastgesteld.
1. Het is degene die rijonderricht in de zin van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 geeft, verboden zodanig rijonderricht te geven indien:
a. het motorrijtuig waarmee rijonderricht wordt gegeven, niet voldoet aan de daaraan ingevolge artikel 110a gestelde eisen;
b. degene aan wie rijonderricht wordt gegeven, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;
c. niet wordt voldaan aan de overigens bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van het geven van rijonderricht gestelde eisen.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, geldt niet voor zover het rijonderricht betreft dat plaatsvindt in het kader van een opleiding voor beroepschauffeur, mits is voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden.
1. Een rijbewijs wordt op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die:
a. de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt en
b. blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
2. De aanvrager van een rijbewijs dient zich te legitimeren met een op zijn naam gesteld identiteitsdocument als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° of 2°, van de Wet op de identificatieplicht dan wel met een eerder aan hem afgegeven rijbewijs dat nog geldig is. Gelijke verplichting geldt voor degene ten aanzien van wie een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt ingesteld.
3. Aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet is, en geen onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen, wordt een rijbewijs slechts afgegeven indien hij met instemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijft. Voor de uitvoering hiervan is het hoofd van plaatselijke politie in de zin van de Vreemdelingenwet verplicht aan degene die is belast met de afgifte van het rijbewijs, kosteloos de noodzakelijke opgaven en inlichtingen te verstrekken.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
5. In de gevallen waarin het rijbewijs overeenkomstig artikel 116 wordt afgegeven door de burgemeester dan wel de aanvraag overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 113, eerste lid, wordt ingediend bij de burgemeester, wordt het in het eerste lid bedoelde tarief vastgesteld bij plaatselijke verordening. In de overige gevallen wordt het tarief vastgesteld bij ministeriële regeling.
1. Onverminderd artikel 111 wordt een rijbewijs niet afgegeven aan degene:
a. aan wie de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, voor de duur van de ontzegging;
b. van wie ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte van dat bewijs is gevorderd dan wel wiens rijbewijs is ingevorderd en aan wie dat bewijs niet is teruggegeven;
c. ten aanzien van wie ingevolge artikel 131, derde lid, onderdeel a, de geldigheid van het rijbewijs is geschorst, voor de categorie of categorieën van motorrijtuigen waarop de schorsing betrekking heeft, voor de duur van de schorsing, of
d. van wie ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering van het rijbewijs is gevorderd dan wel wiens rijbewijs krachtens die wet is ingenomen.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b, c en d, wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. De aanvraag van een rijbewijs dient te geschieden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels.
2. Degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen, verschaft zich de nodige zekerheid over de identiteit van de aanvrager. Hij is bevoegd te vorderen dat de aanvrager op een door hem te bepalen plaats en tijd persoonlijk verschijnt voor een door hem aangewezen persoon.
3. Degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen vergewist zich ervan dat de bij de aanvraag van een rijbewijs over te leggen bescheiden aan de daaraan gestelde eisen voldoen en dat ook overigens aan de met betrekking tot de aanvraag gestelde voorwaarden wordt voldaan.
4. Indien de aanvraag wordt ingediend door een vreemdeling die geen onderdaan is van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen, dient degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen, aan het hoofd van plaatselijke politie in de zin van de Vreemdelingenwet een verklaring, inhoudende dat de betrokken vreemdeling toegang tot Nederland heeft, te vragen.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het derde lid.
Het is verboden voor het verkrijgen van een rijbewijs opzettelijk onjuiste opgaven te doen, onjuiste inlichtingen te verschaffen en onjuiste bewijsstukken en andere bescheiden over te leggen.
1. Degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen, en die in het kader van de aanvraag van een nieuw rijbewijs of een vervangend rijbewijs de beschikking krijgt over een rijbewijs waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 124, vierde lid, 131, derde lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, of 180, derde lid, van deze wet een verplichting tot inlevering bestaat, is bevoegd dat rijbewijs in te nemen en het door te geleiden naar het betrokken parket van het openbaar ministerie dan wel naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.
2. Degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen, en die in het kader van de aanvraag van een nieuw rijbewijs of een vervangend rijbewijs de beschikking krijgt over een rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren ingevolge artikel 123, eerste lid, aanhef en onderdeel d, is bevoegd dat rijbewijs in te nemen en door te geleiden naar de instantie die het heeft afgegeven.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het tweede lid.
1. Een rijbewijs wordt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels afgegeven door de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager op het tijdstip van de aanvraag als ingezetene was ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens of, in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen, door Onze Minister.
2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op de bestelling, het transport en de beveiliging van rijbewijzen, de met betrekking tot de afgifte van rijbewijzen te voeren administratie en de in het kader van de afgifteprocedure te treffen beveiligingsmaatregelen. Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van die regels nadere regels worden vastgesteld.
De burgemeester van de gemeente waar de aanvrager op het tijdstip van de aanvraag als ingezetene was ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, is bevoegd tot het afgeven van internationale rijbewijzen ten behoeve van het verkeer met motorrijtuigen in het buitenland. Gelijke bevoegdheid kan door Onze Minister worden verleend aan besturen van verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die behartiging van verkeersbelangen ten doel hebben.
1. Een rijbewijs wordt afgegeven voor het besturen van een of meer in dat bewijs aangeduide categorieën van motorrijtuigen.
2. De categorieën worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
3. De uit de categorieën voortvloeiende bevoegdheden kunnen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels worden beperkt door het stellen van eisen aan het motorrijtuig of aan de bestuurder daarvan.
4. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop beperkingen als bedoeld in het derde lid worden aangegeven in het rijbewijs.
1. Behoudens artikel 131, vierde lid, geeft degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen bij wijziging in de personalia van de houder van een rijbewijs, bij wijziging van de omvang van de uit het rijbewijs voortvloeiende bevoegdheden alsmede na ongeldigverklaring van het rijbewijs op grond van artikel 124, eerste lid, onderdeel e, een nieuw rijbewijs af.
2. Ingeval van wijziging van de personalia van de houder en van wijziging van de omvang van de uit het rijbewijs voortvloeiende bevoegdheden wordt het nieuwe rijbewijs niet afgegeven dan nadat het eerder aan de houder afgegeven rijbewijs is ingeleverd bij degene die belast is met de afgifte van het nieuwe rijbewijs.
3. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen geeft overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor rijbewijzen die versleten of geheel of ten dele onleesbaar zijn, dan wel verloren zijn geraakt of teniet zijn gegaan, op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, vervangende rijbewijzen af.
2. Het vervangende rijbewijs treedt in de plaats van het eerder afgegeven rijbewijs en wordt niet afgegeven dan nadat het versleten of geheel of ten dele onleesbaar geworden rijbewijs waarvoor het wordt afgegeven, is ingeleverd bij degene die belast is met de afgifte van het vervangende rijbewijs.
3. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. De gemeenten zijn ter zake van de afgifte van rijbewijzen door de burgemeester en de afgifte van rijbewijzen door Onze Minister, waarvoor de aanvraag bij de burgemeester is ingediend, een bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding aan het Rijk verschuldigd ter zake van de kosten die verband houden met het beheer en de instandhouding van het rijbewijzenregister alsmede ter zake van de kosten die verband houden met de afgifte van rijbewijzen door Onze Minister, waarvoor de aanvraag bij de burgemeester is ingediend.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld met betrekking tot de wijze van afdracht van de vergoeding.
1. Behoudens artikel 123 is een rijbewijs, afgegeven aan een aanvrager die de leeftijd van
a. 60 jaren nog niet heeft bereikt, geldig voor de duur van tien achtereenvolgende jaren, gerekend vanaf de dag van afgifte;
b. 60 jaren doch nog niet die van 65 jaren heeft bereikt, geldig vanaf de dag van afgifte tot de dag waarop hij de leeftijd van 70 jaren bereikt;
c. 65 jaren heeft bereikt, geldig voor de duur van vijf achtereenvolgende jaren, gerekend vanaf de dag van afgifte.
2. In afwijking van het eerste lid is een rijbewijs, afgegeven aan degene die naar verwachting op grond van zijn lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor een beperkte termijn geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, geldig vanaf de dag van afgifte tot de dag waarop de termijn waarvoor de houder naar verwachting geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, verstrijkt.
1. Onverminderd de artikelen 122 en 131, derde lid, verliest een rijbewijs zijn geldigheid:
a. door afgifte van een nieuw rijbewijs dan wel een vervangend rijbewijs;
b. door omwisseling tegen een rijbewijs dat aan de houder door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland is afgegeven, voor de categorie of categorieën van motorrijtuigen waarop de omwisseling betrekking heeft;
c. gedurende de tijd dat aan de houder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd;
d. door het onbevoegd daarin aanbrengen van wijzigingen;
e. door het overlijden van de houder en
f. door ongeldigverklaring, voor de categorie of categorieën waarop de ongeldigverklaring betrekking heeft.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Onverminderd de artikelen 132, tweede lid, en 134, derde lid, wordt een rijbewijs overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor een of meer categorieën van motorrijtuigen ongeldig verklaard indien:
a. het rijbewijs is afgegeven op grond van door de houder verschafte onjuiste gegevens en het niet zou zijn afgegeven indien de onjuistheid van die gegevens ten tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest;
b. na afgifte van het rijbewijs blijkt dat het kennelijk abusievelijk aan de houder is afgegeven;
c. de houder een schriftelijke verklaring overlegt, waarin hij afstand doet van de bevoegdheid tot het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven;
d. de houder blijkens een op diens verzoek uitgevoerd onderzoek niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven;
e. het als gevonden voorwerp is ontvangen en teruggave aan de houder niet mogelijk is gebleken, mits de houder nog geen aanvraag voor een vervangend rijbewijs heeft ingediend.
2. De ongeldigverklaring geschiedt:
a. in de in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde gevallen door Onze Minister, indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een door hem afgegeven rijbewijs;
b. in de in het eerste lid, onderdelen c, d en e bedoelde gevallen door Onze Minister, indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is;
c. in de in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde gevallen door degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen, indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een rijbewijs dat niet is afgegeven door Onze Minister of door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
d. in het in het eerste lid, onderdeel e, bedoelde geval door degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen, indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een rijbewijs dat niet is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
3. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
4. De houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dient dat rijbewijs zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden, in te leveren bij degene die het ongeldig heeft verklaard.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld omtrent de wijze waarop de inlevering van ongeldig verklaarde rijbewijzen dient plaats te vinden.
6. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdelen c en d, het derde, vierde en vijfde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Indien het rijbewijs niet voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven, ongeldig is verklaard dan wel indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een deel van de geldigheidsduur, wordt door degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen een nieuw rijbewijs afgegeven dat geldig is voor de categorie of categorieën of voor dat deel van de geldigheidsduur waarop de ongeldigverklaring geen betrekking heeft.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Onze Minister houdt een register betreffende de afgifte van rijbewijzen.
2. Het register bevat gegevens omtrent afgegeven rijbewijzen alsmede omtrent rechterlijke uitspraken houdende ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van deze wet en voor de handhaving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de inrichting en het beheer van het register.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Aan autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet of die zijn belast met de handhaving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, worden uit het register op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze desgevraagd de gegevens verstrekt die zij voor de uitoefening van hun taak behoeven.
2. Aan de met de afgifte van rijbewijzen belaste autoriteiten buiten Nederland worden in de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze inlichtingen uit het register verstrekt.
3. De autoriteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gehouden om in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze mededeling te doen van feiten die van belang zijn voor het bijhouden van het register.
1. Aan belanghebbenden kunnen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, op aanvraag en tegen betaling van het bij ministeriële regeling voor de behandeling van de aanvraag vastgestelde tarief, uit het register gegevens worden verstrekt.
2. Aan andere belanghebbenden dan degenen omtrent wie gegevens in het register zijn opgenomen, worden slechts gegevens verstrekt omtrent de afgifte en de geldigheid van rijbewijzen.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het verstrekken van gegevens aan belanghebbenden niet of slechts tot een beperkt aantal of in beperkte vorm of omvang geschiedt.
Het reglement, bedoeld in artikel 19 van de Wet persoonsregistraties, wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister toegezonden.
4. In geval van toepassing van het tweede lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die de vordering heeft gedaan, zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede tot en met vijfde lid, 171, 172, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, en 173, eerste en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan.
5. Voor de toepassing van het eerste, tweede en derde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van Onze Minister daartoe aanleiding geeft, besluit hij dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
2. Onze Minister bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
3. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid,
a. wordt in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, derde lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. wordt, indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren;
c. wordt, indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, doch het rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
4. Indien de schorsing niet op alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, betrekking heeft, plaatst Onze Minister een aantekening in het rijbewijs, waaruit de omvang van de schorsing blijkt, waarna hij het rijbewijs teruggeeft aan de houder.
5. Onze Minister kan, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene. Indien het rijbewijs overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, wordt het onverwijld aan betrokkene teruggegeven.
6. Onze Minister stelt de aard van de educatieve maatregelen vast en wijst een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aan.
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.
8. Voor de toepassing van het derde lid, onderdelen a, b en c, het vierde lid en het vijfde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek is, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vijfde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit Onze Minister onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Onze Minister bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
3. Onze Minister doet van het besluit mededeling aan bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen of instanties.
4. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
5. De houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dient dat rijbewijs, zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden, in te leveren bij:
a. Onze Minister indien het ongeldig is verklaard voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven;
b. degene die is belast met de afgifte van rijbewijzen indien het niet voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven, ongeldig is verklaard dan wel indien de ongeldigverklaring betrekking heeft op een deel van de geldigheidsduur.
6. Voor de toepassing van het tweede en het vijfde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Het onderzoek kan in gedeelten plaatsvinden. Tijd en plaats van het onderzoek worden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
2. Het onderzoek vangt zo spoedig mogelijk aan.
3. De bevindingen van het onderzoek worden door de deskundige of deskundigen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na aanvang van het onderzoek dan wel van het eerste gedeelte daarvan, schriftelijk medegedeeld aan Onze Minister.
4. Onze Minister kan in bijzondere gevallen toestaan dat door de deskundige of deskundigen van de in het derde lid genoemde termijn wordt afgeweken.
1. Onze Minister stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet Onze Minister mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt Onze Minister de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Indien Onze Minister van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, deelt hij dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. Een deel van de aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komt ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en derde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Indien Onze Minister besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, wordt daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Artikel 132, vierde en vijfde lid, is van toepassing.
4. Indien Onze Minister het rijbewijs niet ongeldig verklaart, kan hij aan betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene. Indien het rijbewijs overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, wordt het onverwijld aan betrokkene teruggegeven.
5. Onze Minister stelt de aard van de educatieve maatregelen vast en wijst een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aan.
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het tweede, het derde en het vierde lid.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Aan de bestuurder van een bromfiets op de weg dient door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie een certificaat te zijn afgegeven, waaruit blijkt dat die bestuurder beschikt over de voor het besturen van bromfietsen vereiste kennis, aan te tonen op bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
3. Het certificaat dient te voldoen aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen inzake inrichting en uitvoering en dient behoorlijk leesbaar te zijn.
1. Artikel 135 is niet van toepassing op bestuurders van:
a. bromfietsen, die zich in het internationaal verkeer bevinden;
b. bromfietsen, aan wie een rijbewijs is afgegeven.
2. Voor de toepasssing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Een bromfietscertificaat wordt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels afgegeven op aanvraag en tegen betaling van het tarief dat door de instantie die met de afgifte is belast, overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde regels is vastgesteld.
Het is verboden voor het verkrijgen van een bromfietscertificaat opzettelijk onjuiste opgaven te doen, onjuiste inlichtingen te verschaffen en onjuiste bewijsstukken en andere bescheiden over te leggen.
1. Degene die is belast met de afgifte van bromfietscertificaten, geeft overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor certificaten die versleten of geheel of ten dele onleesbaar zijn, dan wel verloren zijn geraakt of teniet zijn gegaan, op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde tarief, vervangende certificaten af. De artikelen 137 en 138 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het vervangende certificaat treedt in de plaats van het eerder afgegeven certificaat en wordt niet afgegeven dan nadat het versleten of geheel of ten dele onleesbaar geworden certificaat waarvoor het wordt afgegeven, is ingeleverd bij degene die is belast met de afgifte van het vervangende certificaat.
1. De met de afgifte van bromfietscertificaten belaste instantie is ter zake van de afgifte van bromfietscertificaten een bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding aan het Rijk verschuldigd ter zake van de kosten die verband houden met de aanleg, het beheer en de instandhouding van het register betreffende de afgifte van bromfietscertificaten.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld met betrekking tot de wijze van afdracht van de vergoeding.
1. Degene die is belast met de afgifte van bromfietscertificaten, verklaart een bromfietscertificaat ongeldig indien:
a. het is afgegeven op grond van door de houder verschafte onjuiste gegevens en het niet zou zijn afgegeven indien de onjuistheid van die gegevens ten tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest;
b. na afgifte van het certificaat blijkt dat het kennelijk abusievelijk aan de houder is afgegeven.
2. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het bromfietscertificaat is bekend gemaakt.
3. De houder van het ongeldig verklaarde bromfietscertificaat dient dat certificaat in te leveren bij degene die het ongeldig heeft verklaard, zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden.
1. Onze Minister houdt een register betreffende de afgifte van bromfietscertificaten.
2. Het register bevat gegevens omtrent afgegeven bromfietscertificaten.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent de inrichting en het beheer van het register.
1. Aan autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet of die zijn belast met de handhaving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften, worden uit het register op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze desgevraagd de gegevens verstrekt die zij voor de uitoefening van hun taak behoeven.
2. De autoriteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gehouden om in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen op de bij ministeriële regeling te bepalen wijze mededeling te doen van feiten die van belang zijn voor het bijhouden van het register.
1. Aan belanghebbenden kunnen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, op aanvraag en tegen betaling van het bij ministeriële regeling voor de behandeling van de aanvraag vastgestelde tarief, uit het register gegevens worden verstrekt.
2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het verstrekken van gegevens aan belanghebbenden niet of slechts tot een beperkt aantal of in beperkte vorm of omvang geschiedt.
Het reglement, bedoeld in artikel 19 van de Wet persoonsregistraties, wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
Onze Minister kan van bepalingen van deze wet vrijstelling verlenen voor het gebruik van de weg ten behoeve van openbare diensten.
Onze Minister kan van het bepaalde krachtens deze wet vrijstelling verlenen voor het gebruik van de weg ten behoeve van openbare of door Onze Minister daarmee gelijk te stellen diensten.
1. Van het in artikel 10, eerste lid, vervatte verbod kan overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels ontheffing worden verleend:
a. voor wegen onder beheer van het Rijk door Onze Minister;
b. voor andere wegen door gedeputeerde staten. In afwijking hiervan wordt, indien de wegen waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, alle zijn gelegen binnen één gemeente, de ontheffing verleend door burgemeester en wethouders.
2. De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan slechts worden verleend indien wordt aangetoond dat maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van deelneming aan de wedstrijd zonder dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de schade waartoe het gebruik van motorrijtuigen tijdens de wedstrijd aanleiding kan geven, is gedekt door een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. De verzekering dient mede te dekken de aansprakelijkheid van degenen die de wedstrijd organiseren. Deze voorwaarde geldt niet ten aanzien van degene wiens aansprakelijkheid ten laste van de Staat komt.
1. Van het bepaalde krachtens deze wet kan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels ontheffing worden verleend:
a. voor wegen onder beheer van het Rijk door Onze Minister;
b. voor wegen onder beheer van een provincie door gedeputeerde staten;
c. voor wegen onder beheer van een waterschap door het algemeen bestuur of, krachtens besluit van het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur;
d. voor andere wegen door de gemeenteraad of, krachtens besluit van de raad, door burgemeester en wethouders of door een door de raad ingestelde commissie.
2. In afwijking van het eerste lid kan door Onze Minister ontheffing worden verleend van de in artikel 71 bedoelde regels alsmede van het gebruik van autogordels en kinderbeveiligingsmiddelen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter zake nadere regels worden vastgesteld.
1. Een vrijstelling of ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
2. Het is verboden te handelen in strijd met de aan een vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld omtrent het ten laste van de aanvrager van een ontheffing brengen van de aan de behandeling van de aanvraag verbonden kosten.
1. Verkeerstekens die worden geplaatst of verwijderd krachtens een verkeersbesluit, worden geplaatst en verwijderd op kosten van het gezag dat het verkeersbesluit heeft genomen.
2. Maatregelen ter regeling van het verkeer als bedoeld in artikel 15, tweede lid, geschieden op kosten van het gezag dat het verkeersbesluit heeft genomen.
Verkeerstekens die niet worden geplaatst of verwijderd krachtens een verkeersbesluit, worden geplaatst en verwijderd op kosten van het openbaar lichaam dat het beheer heeft over de weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, de eigenaar van de weg.
In afwijking van artikel 152 geschiedt de plaatsing en verwijdering van verkeerstekens, strekkende tot het instandhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan op kosten van het openbaar lichaam dat het beheer heeft over de weg of, indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, van de eigenaar van de weg.
De kosten, verbonden aan de plaatsing van verkeerstekens en de uitvoering van maatregelen in dringende omstandigheden van voorbijgaande aard, komen ten laste van degene die deze uitvoert.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen kosten, verbonden aan de plaatsing of verwijdering van verkeerstekens, worden doorberekend aan degene ten behoeve van wie het verkeersteken is geplaatst of verwijderd.
Door het gemeentebestuur worden op kosten van de gemeente de grenzen van de bebouwde kom of kommen aangeduid voor zover en op de wijze als bij ministeriële regeling bepaald.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze tarieven, verschuldigd op grond van deze wet, gedeeltelijk worden terugbetaald.
1. Met het toezicht op de naleving van de in de artikelen 34 en 35 bedoelde verboden zijn belast de bij ministeriële regeling in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken daartoe aangewezen ambtenaren.
2. De krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren zijn, voor zover zulks voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is, bevoegd:
a. alle plaatsen, met uitzondering van woningen, te betreden en zich daarbij zo nodig toegang te verschaffen met behulp van de sterke arm;
b. zich te doen vergezellen van door hen aangewezen personen;
c. kennisneming te vorderen van de inhoud van boeken, bescheiden en andere informatiedragers;
d. afgifte te vorderen van boeken, bescheiden en andere informatiedragers ten einde van de inhoud daarvan afschrift te maken;
e. goederen te onderzoeken;
f. voertuigen en hun lading te onderzoeken en daartoe van de bestuurder te vorderen dat deze zijn voertuig tot stilstand brengt en naar een door hen aangewezen plaats overbrengt.
3. De krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren zijn bevoegd een ieder om de inlichtingen te vragen die zij redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak behoeven.
4. Een ieder is verplicht aan de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren alle medewerking te verlenen en alle inlichtingen te verstrekken, die zij redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak behoeven. Zij die uit hoofde van hun beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschonen van het verlenen van medewerking en het verstrekken van inlichtingen, doch uitsluitend voor zover hun geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.
Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;
b. de verkeersschouten, bedoeld in de Wet op de rechterlijke organisatie;
c. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren van de Rijksbelastingdienst, van de Rijks- en de provinciale waterstaat, van de Rijksdienst voor het Wegverkeer en van de verkeersinspecties, een en ander voor zover bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald;
d. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beëdigde beambten en bedienden van de spoorweg, een en ander voor zover bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald;
e. de in de artikelen 80 en 82 van de Wet personenvervoer bedoelde personen, voor zover het betreft de eisen die met betrekking tot voertuigen als bedoeld in die wet worden gesteld bij of krachtens deze wet.
1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:
a. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs, dan wel het in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, bedoelde bewijs, en, indien met het motorrijtuig een aanhangwagen wordt voortbewogen, de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs van de aanhangwagen, dan wel het in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, bedoelde bewijs voor de aanhangwagen;
b. het keuringsbewijs en, indien met het motorrijtuig een aanhangwagen wordt voortbewogen, het bij de aanhangwagen behorende keuringsbewijs;
c. het rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem buiten Nederland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs;
d. het bromfietscertificaat of rijbewijs;
e. indien hem ter zake van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift ontheffing is verleend, de beschikking houdende verlening van ontheffing.
2. Indien het kentekenbewijs is afgegeven voor een aanhangwagen die overeenkomstig het krachtens deze wet bepaalde is voorzien van een identificatieplaat, kan aan de vordering worden voldaan binnen een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde termijn.
3. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een voertuig, niet zijnde een motorrijtuig, verplicht dat voertuig te doen stilhouden en, indien hem ter zake van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift ontheffing is verleend, de beschikking houdende verlening van ontheffing behoorlijk ter inzage af te geven.
4. De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren. De bestuurder van het voertuig ten aanzien waarvan dit onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, en de bestuurder van het voertuig waardoor een aanhangwagen wordt voortbewogen ten aanzien waarvan zodanig onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, zijn verplicht desgevorderd hun tot het onderzoek noodzakelijke medewerking te verlenen en desverlangd de in artikel 159 bedoelde personen in hun voertuig te vervoeren.
5. Op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat.
6. De bestuurder van een voertuig, die door een der in artikel 159 bedoelde personen in overtreding wordt bevonden van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, is verplicht de hem door die persoon ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven bevelen op te volgen.
1. De in artikel 159, eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde personen die bij de uitoefening van de bij of krachtens deze wet aan hen verleende bevoegdheden de beschikking krijgen over een rijbewijs waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 124, vierde lid, 131, derde lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, of 180, derde lid, van deze wet een verplichting tot inlevering bestaat, zijn bevoegd dat rijbewijs in te nemen en het door te geleiden naar het betrokken parket van het openbaar ministerie dan wel naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.
2. De in artikel 159, eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde personen die bij de uitoefening van de bij of krachtens deze wet aan hen verleende bevoegdheden de beschikking krijgen over een rijbewijs dat zijn geldigheid heeft verloren ingevolge artikel 123, eerste lid, aanhef en onderdeel d, zijn bevoegd dat rijbewijs in te nemen en door te geleiden naar de instantie die het heeft afgegeven.
3. De in artikel 159, eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde personen die bij de uitoefening van de bij of krachtens deze wet aan hen verleende bevoegdheden de beschikking krijgen over een bromfietscertificaat ten aanzien waarvan ingevolge artikel 141, derde lid, een verplichting tot inlevering bestaat, zijn bevoegd dat certificaat in te nemen en het door te geleiden naar degene bij wie de houder dat certificaat had dienen in te leveren.
4. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.
1. Een van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen kan de bestuurder van een voertuig van wie, uit het in artikel 160, vijfde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die persoon gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een voertuig behoorlijk te besturen, een rijverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uren. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen.
2. De opsporingsambtenaar die een rijverbod oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.
3. Het is degene aan wie een rijverbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen gedurende de tijd waarvoor dat rijverbod geldt.
1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a.
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
5. Indien de bestuurder zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
6. De bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
7. De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
8. De krachtens het zevende lid van de in het zesde lid genoemde verplichtingen vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevolen onderzoek teneinde op andere wijze dan door bloed- of ademonderzoek het gebruik van de in artikel 8, eerste lid, bedoelde stoffen of het in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, genoemde gehalte vast te stellen.
9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.
1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
2. De in het eerste lid bedoelde vordering wordt gedaan in geval van overtreding van:
a. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, van die bepaling blijkt of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan vijfhonderdzeventig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;
b. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid.
3. De in het eerste lid bedoelde vordering kan worden gedaan indien door de overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht.
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie. Indien bij het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde onderzoek is gebleken of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger was dan zevenhonderdvijfentachtig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de ambtenaar van het openbaar ministerie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging ingaat.
5. De ambtenaar van het openbaar ministerie is bevoegd de toepassing van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid te schorsen indien:
a. de geldigheid van de bewijzen ingevolge artikel 131, derde lid, onderdeel a, voor alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor zij zijn afgegeven, wordt geschorst;
b. de bewijzen ingevolge artikel 124 voor alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor zij zijn afgegeven, ongeldig worden verklaard voor een bepaald deel van de geldigheidsduur;
c. een rechterlijke uitspraak waarbij de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
De schorsing duurt voort zolang de bewijzen ingevolge de onderdelen a, b en c ongeldig zijn.
6. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.
7. In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede tot en met vijfde lid, 171, 172, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, en 173, eerste en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan.
8. In geval van toepassing van het eerste of vierde lid kan elke belanghebbende bij klaagschrift daartegen opkomen. Zolang in de zaak nog geen vervolging is ingesteld, wordt het klaagschrift ingediend ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waar het in het eerste lid bedoelde feit werd begaan, en anders ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de vervolging plaatsvindt, dan wel het laatst plaatsvond. Artikel 552a, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering is verder van overeenkomstige toepassing. Het gerecht geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beslissing, welke onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend. Tegen de beslissing kan door het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en door de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
9. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor de toepassing van het eerste of vierde lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, is de eigenaar of houder van dat motorrijtuig verplicht op vordering van een der in artikel 159 bedoelde personen binnen een daarbij te stellen termijn, die ten minste achtenveertig uren bedraagt, de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend te maken.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
1. Indien een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, waarmee een aanhangwagen waarvoor een kenteken is vereist, wordt voortbewogen, is de eigenaar of houder van die aanhangwagen verplicht op vordering van een der in artikel 159 bedoelde personen binnen een daarbij te stellen termijn, die ten minste achtenveertig uren bedraagt, de naam en het volledige adres van de bestuurder dan wel van de eigenaar of houder van het motorrijtuig, waarmee die aanhangwagen werd voortbewogen, bekend te maken.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder van de aanhangwagen niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder dan wel de eigenaar of houder van het motorrijtuig, waarmee die aanhangwagen werd voortbewogen, was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
De artikelen 165 en 166 zijn mede van toepassing op de eigenaar of houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig of een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen.
Voor de toepassing van artikel 160, voor wat betreft de in het eerste lid bedoelde verplichting tot het doen stilhouden van een motorrijtuig en het vierde, vijfde en zesde lid, en van de artikelen 162, eerste lid, 163 en 164 wordt met de bestuurder van een motorrijtuig gelijkgesteld degene die overeenkomstig de in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, bedoelde voorwaarde geacht wordt het motorrijtuig onder onmiddellijk toezicht van de bestuurder te besturen.
1. De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren van de Rijksbelastingdienst, van de Rijks- en de provinciale waterstaat en van verkeersinspecties zijn bevoegd op kosten van de overtreder, te doen wegnemen, beletten, verrichten, of in de vorige toestand herstellen, hetgeen in strijd met de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen.
2. Spoedeisende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd.
3. De in artikel 159 bedoelde personen die een bevel gegeven hebben als bedoeld in het zesde lid van artikel 160, zijn bevoegd te beletten of te verrichten, hetgeen in strijd met dat bevel is ondernomen of nagelaten. Zij maken hiervan proces-verbaal op en delen dat aan degene tot wie het bevel was gericht, binnen drie maal vierentwintig uren in afschrift mede.
1. Indien ter zake van een overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, begaan met een op de weg staand voertuig, proces-verbaal wordt opgemaakt door een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel ter zake van een gedraging, omschreven in de in artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bedoelde bijlage en begaan met een op de weg staand voertuig, door die ambtenaar een administratieve sanctie wordt opgelegd en de betrokken ambtenaar van oordeel is, dat het belang van de veiligheid op de weg of de vrijheid van het verkeer dan wel het vrijhouden van plaatsen, bestemd voor het voertuig van een invalide, de verwijdering van dat voertuig noodzakelijk maakt, is de burgemeester bevoegd dat voertuig naar een door hem aangewezen plaats te doen overbrengen en in bewaring te doen stellen.
2. Degene die het proces-verbaal, bedoeld in het eerste lid, opmaakt, maakt daarin melding van het overbrengen en in bewaring stellen. Indien de verwijdering van het voertuig plaatsvond op grond van een gedraging als bedoeld in het eerste lid, wordt van het overbrengen en in bewaring stellen proces-verbaal opgemaakt dat wordt ingezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging heeft plaatsgevonden.
3. De burgemeester draagt er zorg voor, dat in een daartoe aangelegd register aantekening wordt gemaakt van de gevallen, waarin de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.
4. De burgemeester draagt zorg voor de bewaring van de ingevolge het eerste lid in bewaring gestelde voertuigen.
5. De burgemeester geeft het voertuig aan de eigenaar of degene, die anders dan als bezitter het voertuig ten tijde van de overbrenging ten gebruike onder zich had, terug tegen betaling van de kosten van overbrenging en bewaring. Voor de toepassing van dit lid en van artikel 171, derde lid, geldt artikel 1, tweede lid, niet.
1. Wanneer het voertuig binnen achtenveertig uren na het in bewaring stellen niet is afgehaald, geeft de burgemeester zo mogelijk binnen een week van de overbrenging en bewaring kennis:
a. indien het voertuig een kenteken voert, aan degene aan wie dat kenteken is opgegeven;
b. indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte van vermissing is gedaan, aan degene die de aangifte heeft gedaan;
c. in nader bij ministeriële regeling te bepalen gevallen op de daarbij aangegeven wijze.
De kosten van opsporing van degene aan wie de kennisgeving wordt gezonden en die van het doen van de kennisgeving worden voor de toepassing van de artikelen 170, 172, en van dit artikel gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring.
2. Wanneer het voertuig binnen twaalf weken na het in bewaring stellen niet is afgehaald, is de burgemeester bevoegd het te verkopen of, indien verkoop naar zijn oordeel niet mogelijk is, het voertuig om niet aan een derde in eigendom over te dragen of te laten vernietigen. Gelijke bevoegdheid heeft hij ook binnen die termijn, zodra de kosten van overbrenging en bewaring, vermeerderd met de voor de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet of de vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van het voertuig naar zijn oordeel onevenredig hoog worden. Verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen twee weken nadat de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, is uitgegaan. Voor de toepassing van de artikelen 170, 172 en van dit artikel worden de kosten van verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring. De opbrengst van verkoop of de geschatte sloopwaarde bij vernietiging wordt op de kosten van overbrenging en bewaring in mindering gebracht.
3. Gedurende drie jaren na het tijdstip van de verkoop heeft degene die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van het voertuig, met dien verstande dat de kosten van overbrenging en bewaring eerst met die opbrengst worden verrekend. Na het verstrijken van die termijn vervalt het eventuele batige saldo aan de gemeente.
1. De kosten van overbrenging en bewaring zijn verschuldigd door degene die ter zake van het in artikel 170, eerste lid, bedoelde feit bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld of die heeft voldaan aan de voorwaarden, gesteld ter voorkoming van de strafvervolging ter zake van dat feit, dan wel door degene aan wie ter zake van een krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften omschreven gedraging als bedoeld in artikel 170, eerste lid, een administratieve sanctie is opgelegd.
2. De kosten van overbrenging en bewaring zijn tevens verschuldigd door de bezitter van het voertuig. Deze is de kosten echter niet verschuldigd, indien deze kosten ingevolge het eerste lid reeds zijn betaald of indien ter zake van het in artikel 170, eerste lid, bedoelde feit:
a. de bevoegde ambtenaar van het openbaar ministerie onvoorwaardelijk van vervolging heeft afgezien;
b. een rechterlijke uitspraak, inhoudende vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging onherroepelijk is geworden;
c. een administratieve sanctie is opgelegd en in beroep onherroepelijk is beslist dat geen bedrag van de sanctie is verschuldigd;
d. aannemelijk is, dat het is begaan door iemand die tegen de wil van de bezitter van het voertuig gebruik heeft gemaakt en deze dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen beletten.
In de in de onderdelen a, b en c bedoelde gevallen is de gemeente verplicht de bezitter een redelijke schadeloosstelling te betalen. Indien het voertuig ten tijde van de overbrenging in gebruik was bij een ander dan de bezitter, treedt die ander voor de bezitter in de plaats.
3. Indien het voertuig waarmee de overtreding of de in artikel 170, eerste lid, bedoelde gedraging is begaan, door of vanwege de bezitter of degene die anders dan als bezitter het voertuig ten gebruike onder zich heeft wordt verplaatst terwijl ter plaatse van de overtreding of van de gedraging reeds een aanvang is gemaakt met de verwijdering van dat voertuig, zijn het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing, waarbij de aan de werkzaamheden ter verwijdering verbonden kosten worden beschouwd als kosten van overbrenging. Van die werkzaamheden wordt aantekening gemaakt in het proces-verbaal dat ter zake van de overtreding wordt opgemaakt. Indien bedoelde werkzaamheden plaatsvinden op grond van een gedraging, omschreven in de in artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bedoelde bijlage, dient van die werkzaamheden proces-verbaal te worden opgemaakt.
4. Aan degene die de kosten van overbrenging en bewaring heeft voldaan, wordt op diens verzoek het bij het afhalen van het voertuig betaalde bedrag der kosten door de burgemeester terugbetaald dan wel het op de opbrengst in mindering gebrachte bedrag alsnog door de burgemeester uitgekeerd, wanneer hij die kosten niet verschuldigd is.
5. Degene die de kosten van overbrenging en bewaring heeft voldaan en deze kosten ingevolge het tweede lid verschuldigd is, heeft tegen degene die ter zake van het in artikel 170, eerste lid, bedoelde feit bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld of heeft voldaan aan de voorwaarden, gesteld ter voorkoming van de strafvervolging ter zake van dat feit, of tegen degene aan wie ter zake van de in artikel 170, eerste lid, bedoelde gedraging een administratieve sanctie is opgelegd, een recht van verhaal voor die kosten.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden vastgesteld omtrent de overbrenging, bewaring, verkoop, eigendomsoverdracht om niet en vernietiging, de berekening van de kosten, het inrichten en aanhouden van het in artikel 170, derde lid, bedoelde register, alsmede omtrent hetgeen verder voor de uitvoering van de artikelen 170, 171, 172 en van dit artikel noodzakelijk is.
2. Voor de toepassing van artikel 170, eerste lid, wordt een daartoe door de burgemeester, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels en na overleg met de officier van justitie, aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaar met een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, gelijkgesteld.
3. De burgemeester geeft na overleg met de officier van justitie aan de in artikel 170, eerste lid, bedoelde ambtenaren aanwijzingen over de wijze van uitoefening van de daar bedoelde bevoegdheid.
4. Ingeval aantoonbaar is dat tijdens de overbrenging en bewaring schade aan het voertuig is toegebracht, is de gemeente gehouden deze schade te vergoeden.
1. Indien ter zake van een overtreding van artikel 40, eerste lid, proces-verbaal wordt opgemaakt door een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel een op dat voorschrift betrekking hebbende gedraging, omschreven in de in artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bedoelde bijlage door hem wordt geconstateerd, begaan met een op de weg staand motorrijtuig, terwijl niet terstond blijkt wie de eigenaar of houder van dat motorrijtuig is, is de burgemeester bevoegd op verzoek van die ambtenaar dat motorrijtuig naar een door hem aangewezen plaats te doen overbrengen en in bewaring te doen stellen.
2. Alvorens het in het eerste lid bedoelde verzoek te doen, kan de daar bedoelde ambtenaar door middel van een daartoe aan te brengen apparaat het rijden met het motorrijtuig voor ten hoogste twee dagen beletten. Het apparaat wordt binnen die termijn verwijderd, zodra bekend wordt wie de eigenaar of houder van het motorrijtuig is.
3. De artikelen 170, tweede tot en met vijfde lid, 171, 172, eerste, derde en vierde lid, en 173, eerste en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
a. gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste negen maanden of geldboete van de derde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
2. Indien degene die schuldig is aan een van de in het eerste lid genoemde feiten, verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, wordt hij gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;
b. gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
1. Overtreding van de artikelen 41, eerste lid, onderdelen c en d, en 61, eerste lid, onderdelen a en b, wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden en geldboete van de derde categorie, hetzij met een van beide voormelde straffen.
2. Overtreding van artikel 11 wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
3. Overtreding van de artikelen 7, eerste lid, 8, 9, eerste, tweede, en vierde tot en met zesde lid, 41, eerste lid, onderdelen a en b, 51, eerste lid, 61, eerste lid, onderdeel c, 74, 114, 138, 162, derde lid, 163, tweede, zesde, achtste en negende lid, en van de in artikel 4, tweede en vijfde lid, bedoelde regels voor zover het betreft een verbod tot het gebruik van verlichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.
1. Overtreding van:
a. de artikelen 5, 9, zevende lid, 10, eerste lid, 12, eerste lid, 36, eerste tot en met vijfde lid, 40, eerste lid, 60, eerste en tweede lid, 72, eerste en tweede lid, 107, eerste en tweede lid, 110, 110b, 124, vierde lid, 130, tweede lid, 132, vijfde lid, 135, 141, derde lid, 150, tweede lid, 160, 164, eerste lid, 165, eerste lid, 166, eerste lid, en 180, derde lid,
b. het bepaalde ingevolge de artikelen 57, derde lid, en 131, derde lid, onderdeel b,
c. de in artikel 4, tweede en vijfde lid, bedoelde regels voor zover niet begrepen in artikel 176, derde lid, en
d. het bepaalde krachtens deze wet, voor zover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt,
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Overtreding van de artikelen 66, 89 en 104 wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.
1. De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
2. De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
1. Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen 6, 7, eerste lid, 8, 9, 162, derde lid, of 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.
2. Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen 5, 10, eerste lid, 12, eerste lid, 41, eerste lid, 51, eerste lid, 61, 74 of 114, dan wel van de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen wegens overtreding van artikel 165, eerste lid, of artikel 166, eerste lid, kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd.
3. Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van het bepaalde krachtens deze wet kan hem in die gevallen, waarin dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd.
4. Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten in het eerste lid genoemd, nog geen vijf jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die strafbare feiten de betrokkene de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste tien jaren worden ontzegd.
5. Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten in het tweede lid genoemd of krachtens deze wet aangewezen, nog geen twee jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die strafbare feiten of wegens een der in het eerste lid bedoelde strafbare feiten de betrokkene de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste vier jaren worden ontzegd.
6. Bij de rechterlijke uitspraak wordt bepaald dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde vóór het tijdstip waarop de uitspraak voor wat betreft de in dit artikel bedoelde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt met de bestuurder van een motorrijtuig gelijkgesteld degene die overeenkomstig de in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, bedoelde voorwaarde geacht wordt het motorrijtuig onder onmiddellijk toezicht van de bestuurder te besturen.
8. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Voor wat betreft de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is artikel 557, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering op rechterlijke uitspraken niet van toepassing.
2. Bij de toepassing van artikel 179 gaat de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen in en verliest elk aan de veroordeelde afgegeven rijbewijs zijn geldigheid voor de duur van de ontzegging, zodra de rechterlijke uitspraak voor wat genoemde bijkomende straf betreft, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De uitspraak is, voor wat die bijkomende straf betreft, niet voor tenuitvoerlegging vatbaar zolang de termijn of de termijnen waarvoor hem bij een of meer andere rechterlijke uitspraken die bevoegdheid is ontzegd, nog niet zijn verstreken.
3. De houder van een rijbewijs is, tenzij het is ingevorderd en niet is teruggegeven, verplicht dat rijbewijs binnen drie weken in te leveren bij degene die het heeft afgegeven. Degene die het rijbewijs heeft afgegeven, is verplicht dit, nadat de termijn van de ontzegging is verstreken, terug te geven aan degene op wiens naam het is gesteld.
4. De betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie brengt het voor tenuitvoerlegging vatbaar worden van de bijkomende straf onverwijld ter kennis van de beheerder van het rijbewijzenregister.
5. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
1. Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder:
a. binnen twee weken na daartoe door een der in artikel 159 bedoelde personen in de gelegenheid te zijn gesteld, de naam en het volledige adres van de bestuurder heeft bekend gemaakt;
b. uiterlijk op de dag vóór die der terechtzitting, schriftelijk en onder vermelding van de zaak en de dag der terechtzitting, de naam en het volledige adres van de bestuurder aan het openbaar ministerie bekend maakt;
c. tijdens de terechtzitting, dadelijk na de ondervraging, bedoeld in artikel 278 van het Wetboek van Strafvordering, de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend maakt;
d. niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Op straffe van nietigheid wijst de dagvaarding op het tweede lid, onderdelen b en c.
1. Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig waarmee een aanhangwagen, waarvoor een kenteken is vereist, wordt voortbewogen, kunnen de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van die aanhangwagen.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder van de aanhangwagen:
a. binnen twee weken na daartoe door een der in artikel 159 bedoelde personen in de gelegenheid te zijn gesteld, de naam en het volledige adres van de bestuurder dan wel van de eigenaar of houder van het motorrijtuig waarmee de aanhangwagen werd voortbewogen, heeft bekend gemaakt;
b. uiterlijk op de dag vóór die der terechtzitting, schriftelijk en onder vermelding van de zaak en de dag der terechtzitting, de naam en het volledige adres van de bestuurder dan wel van de eigenaar of houder van het motorrijtuig waarmee de aanhangwagen werd voortbewogen, aan het openbaar ministerie bekend maakt;
c. tijdens de terechtzitting, dadelijk na de ondervraging, bedoeld in artikel 278 van het Wetboek van Strafvordering, de naam en het volledige adres van de bestuurder dan wel van de eigenaar of houder van het motorrijtuig waarmee de aanhangwagen werd voortbewogen, bekend maakt;
d. niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder dan wel de eigenaar of houder van het motorrijtuig waarmee de aanhangwagen werd voortbewogen, was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Op straffe van nietigheid wijst de dagvaarding op het tweede lid, onderdelen b en c.
De artikelen 181 en 182 zijn mede van toepassing op de eigenaar of houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig of een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen.
Bij overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, is strafvervolging tegen de in dat artikel bedoelde overtreder uitgesloten, indien deze binnen twaalf uren na het verkeersongeval en voordat hij als verdachte is aangehouden of verhoord, vrijwillig van het ongeval kennis geeft aan een van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen en daarbij zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens de identiteit van dat motorrijtuig bekend maakt.
1. Indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, is, behoudens de beperking in het derde lid, de eigenaar van het motorrijtuig of – indien er een houder van het motorrijtuig is – de houder verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat het is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is.
2. De eigenaar of houder die het motorrijtuig niet zelf bestuurt, is aansprakelijk voor de gedragingen van degene door wie hij dat motorrijtuig doet of laat rijden.
3. Ter zake van eenzelfde ongeval is, behalve in het geval dat een fout wordt aangetoond van de eigenaar of houder zelf of van iemand voor wie de eigenaar of houder aansprakelijk is, het bedrag van de ingevolge het eerste lid verschuldigde vergoeding voor aan zaken toegebrachte schade beperkt tot de waarde van het motorrijtuig op het ogenblik van het ongeval, tenzij het motorrijtuig alsdan een geringere waarde heeft dan vijfhonderd gulden, in welk geval het bedrag van de bedoelde vergoeding wordt beperkt tot vijfhonderd gulden. In geval van geschil heeft de eigenaar of houder aan te tonen tot welk bedrag zijn aansprakelijkheid is beperkt.
4. Het eerste tot en met derde lid vindt geen toepassing ten aanzien van schade, door een motorrijtuig toegebracht aan loslopende dieren, aan een ander motorrijtuig in beweging of aan personen en zaken die daarmee worden vervoerd.
5. Dit artikel laat onverkort de uit andere wettelijke bepalingen voortvloeiende aansprakelijkheid.
Met ingang van 1 januari 1997 vervalt het deel van het kentekenbewijs dat overeenkomstig artikel 36, vierde lid, in of op het motorrijtuig moet worden gevoerd. Artikel 36, vierde lid, artikel 57, eerste lid, onderdeel a, en artikel 61, eerste lid, onderdelen a en b en tweede lid, vervallen alsdan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-285.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.