Besluit van 14 mei 1996, houdende wijziging van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten voor het jaar 1996 ter verdeling van extra begrotingsgelden die in 1996 ten behoeve van het herstel van beschermde monumenten beschikbaar zijn gesteld en in verband daarmee vaststelling van een aantal subsidieplafonds voor het jaar 1996 alsmede wijziging van voornoemd Besluit ter verbetering van een onjuiste nummering

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 3 april 1996, nr. 96009263/8029, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 34 van de Monumentenwet 1988;

Gezien het advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 15 maart 1996, VHB/601980;

De Raad van State gehoord (advies van 26 april 1996, nr. W05.96.0153.);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 8 mei 1996, nr. 96012572/8029, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

  • 1. Onze minister kan in het jaar 1996 aan de eigenaar van een beschermd monument waarvan het casco zich naar het oordeel van Onze minister in een zodanige slechte staat bevindt dat het voortbestaan van dat monument acuut in gevaar is subsidie verlenen in de subsidiabele restauratiekosten van een restauratie van dat beschermd monument.

  • 2. Indien met het aantal aanvragen dat ingevolge het eerste lid voor subsidie in aanmerking komt een totaal subsidiebedrag gemoeid is dat de beschikbare subsidiegelden overtreft, houdt Onze minister bij de beslissing op die aanvragen rekening met:

    a. de bestemming die aan het te restaureren monument wordt toegekend;

    b. een spreiding van de subsidiegelden over het land;

    c. een spreiding van de subsidiegelden over de categorieën:

    1°. woonhuizen en boerderijen;

    2°. kerken; en

    3°. overige monumenten.

  • 3. Indien met het aantal aanvragen dat na toetsing aan het tweede lid voor subsidie in aanmerking komt een totaal subsidiebedrag gemoeid is dat de beschikbare subsidiegelden overtreft, houdt Onze minister bij de beslissing op aanvragen rekening met de te verwachten investeringseffecten, verbonden aan de verlening van subsidie.

  • 4. Subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt onverminderd artikel 2 slechts verleend indien:

    a. de restauratie voorkomt in het meerjarenprogramma dat ingevolge artikel 3 is ingediend;

    b. voor de restauratie nog geen subsidie is toegezegd op grond van artikel 8 of 9;

    c. de restauratie nog niet is begonnen voordat het subsidie is verleend;

    d. de vergunning, bedoeld in artikel 11 van de wet, is verleend en de werking daarvan niet is opgeschort;

    e. naar genoegen van Onze minister aannemelijk is gemaakt dat het gedeelte van de kosten van de voorgenomen restauratie, dat niet door subsidie gedekt kan worden, financieel zeker gesteld is en dat overigens met de restauratie vóór 1 december 1996 kan worden begonnen.

  • 5. De aanvraag om subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt vóór 1 september 1996 bij Onze minister ingediend.

B

Aan artikel 11, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidend:

Indien de aanvraag een subsidie als bedoeld in artikel 10, eerste lid, betreft, bevat die aanvraag tevens een verklaring waarin wordt aangegeven:

a. op welke wijze de restauratie wordt gefinancierd;

b. welke bestemming het monument na de restauratie krijgt;

c. op welke wijze verzekerd is dat met de restauratie vóór 1 december 1996 kan worden begonnen.

C

Het vierde lid van artikel 12 komt te luiden:

  • 4. Indien de aanvraag een subsidie als bedoeld in artikel 10, eerste lid, betreft, zenden burgemeester en wethouders:

    a. de aanvraag, het restauratieplan en de begroting;

    b. het besluit waarbij de subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld, vergezeld van de berekening die tot die vaststelling heeft geleid; en

    c. een afschrift van de voor de restauratie benodigde vergunning;

    met inachtneming van artikel 10, vijfde lid, naar Onze minister.

D

De artikelen 21 en 25 komen te luiden:

Artikel 21

De eigenaar bericht zo spoedig mogelijk aan Onze minister indien er zich omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op de beslissing omtrent het subsidie onder overlegging van de relevante stukken.

Artikel 25

  • 1. Aan de door Onze minister op grond van artikel 58, eerste lid, van de wet aangewezen personen worden door de eigenaar die een aanvraag om subsidie heeft ingediend, dan wel aan wie een subsidie is verleend, desgevraagd alle bescheiden getoond en alle inlichtingen verstrekt die noodzakelijk zijn voor de controle op de rechtmatige en doelmatige besteding van het subsidie.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor zover de uitvoerder aan die verplichting slechts zou kunnen voldoen door inbreuk te maken op het recht van enig persoon op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. In dat geval verstrekt de eigenaar de verlangde gegevens schriftelijk of mondeling op zodanige wijze dat deze niet tot personen herleidbaar zijn.

  • 3. Desgevraagd worden de bescheiden op één adres getoond en worden de inlichtingen schriftelijk verstrekt.

ARTIKEL II

  • 1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt in het jaar 1996 voor de verlening van subsidie als bedoeld in

    a. de artikelen 8 en 9 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten ten hoogste 78 miljoen gulden beschikbaar;

    b. artikel 10 van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten ten hoogste 25 miljoen gulden beschikbaar;

    c. artikelen 3 en 11 van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten ten hoogste 7,3 miljoen gulden, onderscheidenlijk 8,2 miljoen gulden beschikbaar;

    d. artikel 3 van het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen ten hoogste 0,5 miljoen gulden beschikbaar.

  • 2. Een subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd indien het daarvoor in het eerste lid ter beschikking gestelde bedrag door verlening van subsidie zou worden overschreden.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 augustus 1996.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 mei 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Uitgegeven de achtentwintigste mei 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

In 1994 is aan de Tweede Kamer het zogenoemde Strategisch Plan voor de monumentenzorg, monumenten goed gefundeerd, aangeboden.1 Dat plan is gebaseerd op een landelijk onderzoek, monumenten beter bekeken, waarbij de technische staat van de beschermde monumenten in beeld is gebracht. Daarbij is geconstateerd dat er een achterstand is opgelopen bij het restaureren van dat monumentenbestand; dit ondanks de subsidies die reeds vele jaren worden verstrekt ten behoeve van het herstel (de restauratie) van beschermde monumenten. Sinds 1991 worden die subsidies verstrekt op basis van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (hierna te noemen: het Brrm).

Monumenten goed gefundeerd bevat een plan van aanpak om de geconstateerde achterstanden over een periode van 15 jaren, zo niet weg te werken, dan toch in ieder geval sterk te reduceren. Voorgesteld wordt een pakket aan maatregelen waarvan de voornaamste zijn:

– meer sturing en controle op de meerjarenprogramma's van de gemeenten, ten einde de werkelijke behoefte een nog grotere rol te laten spelen bij de berekening van de gemeentelijke budgetten voor de restauratie van monumenten2;

– de budgetten van kleine gemeenten samenvoegen en de provincie een rol toe te kennen bij het bepalen welke restauratieprojecten uit die gemeenten voor subsidie in aanmerking komen;

– een verlaging van de subsidiepercentages die gehanteerd worden bij het vaststellen van de hoogte van subsidiebedragen in geval van restauraties;

– een verhoging van het voor onderhoudssubsidies beschikbare budget.

De voorgestelde maatregelen zullen – zo is berekend – alleen de beoogde positieve invloed op de geconstateerde achterstand kunnen hebben indien er daadwerkelijk extra financiële middelen ten behoeve van de restauratie en het onderhoud van wettelijk beschermde monumenten beschikbaar komen.

Op 24 november 1995 heeft de Ministerraad besloten tot een eenmalige dotatie ten behoeve van de monumentenzorg ten bedrage van f 275 miljoen3. Dit geld dient te worden ingezet volgens de hiervoor vermelde uitgangspunten.

Om het nieuwe beleid vorm te geven is een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding. Het is de bedoeling dat de huidige subsidiesystematiek van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm) in de loop van 1997 zodanig zal worden aangepast dat het restauratiebudget nog nauwkeuriger dan thans het geval is, ingezet kan worden volgens het beginsel «verdeling van gelden naar behoefte».

Niettemin is het in verband met de geconstateerde achterstand gewenst geacht ook al in 1996 een deel van het beschikbaar gekomen geld in te zetten voor de restauratie van beschermde monumenten.

Het bleek evenwel niet goed mogelijk die subsidiegelden zonder meer op grond van het Brrm beschikbaar te stellen. Het huidige reguliere subsidiesysteem van het Brrm is immers niet geschikt om «plotseling» extra begrotingsgelden in te zetten. De gemeentelijke budgetten voor het jaar 1996 zijn reeds jaren geleden berekend en het systeem voorziet niet in een herberekeningsmogelijkheid. Daarbij komt dat de budgetten voor het jaar 1996 tot 1 april gebruikt kunnen worden om subsidie te verstrekken via het reguliere systeem (artikel 6, derde lid, van het Brrm). Na die datum vloeien de niet voor subsidie gebruikte gedeelten van de budgetten naar de knelpuntenpot (artikel 6, vierde lid, van het Brrm). Verhoging van de budgetten in de loop van 1996 zou dus in feite ophoging van de knelpuntenpot betekenen.

Inzet van de f 25 miljoen via artikel 9 van het Brrm, de knelpuntenpot, is ook geen goed alternatief gebleken. Immers, bij het verstrekken van subsidie uit de knelpuntenpot zou het uitgangspunt «verdeling naar behoefte» onvoldoende toepassing kunnen vinden.

In de op 2 februari 1996 aan alle gemeenten en provincies gerichte circulaire1 is aangegeven dat in 1996 een bedrag van f 25 miljoen zal worden aangewend naast de reguliere Brrm-gelden. Voorts wordt daarin gezegd: «Het geld zal worden ingezet voor urgente gevallen en zoveel mogelijk reeds met inachtneming van de uitgangspunten van het werkplan Monumentenzorg».

Het onderhavige besluit bevat de door artikel 34, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 voorgeschreven regels om in het jaar 1996 de gereserveerde f 25 miljoen in de vorm van subsidies te verstrekken. Naast de bestaande mogelijkheden om subsidie ten behoeve van restauraties te verstrekken (de artikelen 8 en 9) wordt een extra mogelijkheid geopend op grond van een nieuw artikel 102. Voor alle duidelijkheid: de extra gelden worden dus niet ingezet door middel van het reguliere Brrm-systeem (artikel 8) of door middel van de knelpuntenpot (artikel 9).

De verdeling van het bedrag van f 25 miljoen zal evenals de verdeling van de knelpuntenpot plaatsvinden op basis van een op centraal niveau te maken afweging. Nadat de aanvragen aan een aantal formele criteria zijn getoetst (artikel 10, vierde lid), zullen de overblijvende aanvragen een inhoudelijke beoordeling ondergaan (artikel 10, eerste lid). Mede afhankelijk van de omvang en de aard van de aanvragen, kunnen de in het tweede en derde lid van artikel 10 genoemde aspecten een rol spelen bij de uiteindelijke beslissing op de aanvragen.

Met de in dit besluit neergelegde constructie wordt om zowel beleidsmatige als juridisch-technische redenen een enigszins andere weg bewandeld dan in de circulaire van 2 februari j.l. is aangekondigd. Daarin is uiteen gezet dat met spoed een wijziging van artikel 9 wordt voorbereid, met de bedoeling om aanvragen die ingediend zouden worden voor een subsidie ingevolge artikel 9 (de knelpuntenpot) aan te houden totdat artikel 9 gewijzigd zou zijn.

Omdat bij de voorbereiding van het onderhavige besluit duidelijk werd dat een wijziging pas in de loop van het jaar 1996 in werking zou kunnen treden, is ervoor gekozen om eerst de aanvragen voor de knelpuntenpot af te handelen. De toekenning van de voor de «knelpuntenpot-regeling» van artikel 9 van het Brrm beschikbare middelen heeft, zoals dat ook de voorgaande jaren gebruikelijk was, dan ook in de maanden mei/juni plaats gevonden. Daarmee is artikel 9 in 1996 toegepast en zijn de voor artikel 9 gereserveerde subsidiegelden op de voorgeschreven wijze verdeeld, met inachtneming van de in de circulaire van 2 februari j.l. genoemde criteria. Aldus is voorkomen dat de in het kader van artikel 9 ingediende aanvragen zouden worden aangehouden terwijl op die aanvragen (mede gelet op de Algemene wet bestuursrecht) eigenlijk beslissingen genomen zouden moeten worden.

Het Interprovinciaal overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hebben dit besluit in de ontwerp-fase voorgelegd gekregen. De (ambtelijke) werkgroep Cultuurbehoud van het IPO heeft met instemming gereageerd. De VNG heeft een aantal kritische opmerkingen gemaakt waarmee in meer of mindere mate bij de totstand- koming van dit besluit rekening is gehouden. In dit verband zij er op gewezen dat het onderhavige besluit overigens geen verandering brengt in de bevoegdheden van de gemeenten zoals die op basis van het Brrm bestaan. De door de VNG gedane suggesties met betrekking tot het subsidiepercentage en een experimenteer-artikel zullen worden betrokken bij de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur waarbij de huidige subsidiesystematiek van het Brrm wordt aangepast.

2. Verdelingscriteria

Met de extra geldstroom van f 25 miljoen is het mogelijk reeds in 1996 een aanvang te nemen met het terugbrengen van de restauratie-achterstanden. Dit geld wordt dus ingezet als een soort noodfonds naast het reguliere budget dat op grond van het Brrm over de gemeenten wordt verdeeld en naast de subsidies die op grond van artikel 9 in 1996 zijn toegekend.

Op grond van de nieuwe beleidslijn is het gewenst het extra geld, zoals gezegd, aan te wenden op een wijze die het meest recht doet aan het terugbrengen van de achterstanden op basis van het behoefteprincipe; het principe dat het subsidie daar terecht moet komen waar dat het meest nodig is. Het behoefteprincipe speelt dan ook een belangrijke rol en is geconcretiseerd door de technische staat waarin een object zich bevindt een essentieel criterium te doen zijn bij het beoordelen van de subsidie-aanvragen in het kader van deze bijzondere subsidiemogelijkheid. Het moet gaan om een monument waarvan het casco zich in een dermate slechte technische staat bevindt dat het voortbestaan acuut in gevaar is (artikel 10, eerste lid). Daarvan is sprake indien het casco (het dak en de draagconstructie) zodanig ernstig is aangetast dat alleen een direct uitgevoerde restauratie daarvan het voortbestaan van het object als monument kan verzekeren. Uitsluitend monumenten die aan dat criterium van de technische urgentie voldoen, komen voor subsidie in aanmerking. Ook indien de subsidie-aanvraag een «bijzonder» monument zou betreffen, zoals een brug of sluis, zal aangetoond moeten worden dat het om een monument gaat waarvan het voortbestaan acuut in gevaar is.

Omdat verwacht mag worden dat de vraag naar subsidie vele malen hoger zal zijn, dan de beschikbare f 25 miljoen, is het zeer goed denkbaar dat het criterium van de technische urgentie onvoldoende onderscheidend vermogen bevat om tot een beslissing over de verdeling van die gelden te kunnen komen. Daarom is in het tweede lid van artikel 10 een drietal elementen (nadere criteria) genoemd dat betrokken wordt bij het proces dat moet leiden tot de beslissingen op de aanvragen, indien toetsing aan het criterium van de technische urgentie (de behoefte) niet leidt tot een zodanige schifting van het aantal aanvragen dat het resterende aantal geheel en al gehonoreerd zou kunnen worden. Artikel 10, tweede lid, vloeit niet direct voort uit het principe dat het geld wordt aangewend daar waar de behoefte het grootst is. Het komt voort uit een ander belangrijk principe van monumentenzorg, namelijk het principe dat subsidiegelden alleen dan effectief ingezet worden indien er sprake is van een te restaureren monument dat een zodanig bestemming heeft of krijgt dat instandhouding daarvan in de toekomst (zonder overheidssubsidie) redelijkerwijs aangenomen mag worden.

Zo zal het bestemmingselement een rol spelen bij de beoordeling van de subsidie-aanvragen. Indien een restauratieplan ertoe strekt een monument een (economisch) degelijke bestemming te geven, biedt dat goede kansen dat na voltooiing het reguliere onderhoud ook daadwerkelijk zal plaatsvinden hetgeen van groot belang is voor de instandhouding van het monument in de (verdere) toekomst. Aldus kan de (beoogde) bestemming van invloed zijn op de beslissing op een aanvraag.

Daarnaast vormt het spreidingscriterium een factor van betekenis. Daarbij gaat het er om dat – mede gelet op de inzetbaarheid van de in Nederland beschikbare capaciteit op het terrein van het restauratie-ambacht – een verdeling van de middelen wordt voorgestaan waarbij sprake zal zijn van een spreiding over het land. Maar ook is het mogelijk dat aan spreiding over de categorieën oude monumenten (van vóór 1850) en jonge monumenten (van na dat jaar) of aan spreiding over de verschillende categorieën van monumenten, te weten 1° woonhuizen en boerderijen, 2° kerken en 3° overige monumenten een bepaald gewicht wordt toegekend bij de toekenning van de subsidiegelden. Bij de toetsing aan de in artikel 10, tweede lid, onder b en c, genoemde spreidingscriteria zal het gaan om een toetsing (afweging) op basis van alle voor subsidie in aanmerking komende aanvragen en niet om een toetsing van de individuele aanvragen.

De minister kent ingevolge het derde lid betekenis toe aan de te verwachten investeringseffecten, indien toetsing aan het tweede lid ook niet leidt tot een voldoende schifting van de aanvragen. Daarbij zal gekeken worden naar de verhouding tussen de gevraagde subsidie en de door de uitvoering van het restauratieplan verwachte totale investering.

Alvorens de minister evenwel aan een inhoudelijke beoordeling van de subsidieaanvragen toekomt, vindt eerst een meer formele beoordeling plaats. In onder meer artikel 10, vierde lid, zijn een aantal eisen van (meer) formele aard geformuleerd, die ervoor dienen te zorgen dat alleen voorgenomen restauraties die op korte termijn (voor 1 december) in uitvoering kunnen worden genomen, voor de extra subsidiemogelijkheid in 1996 in aanmerking komen. De restauratieplannen dienen, kort gezegd, aanbestedingsgereed te zijn.

De aanbestedingsgereedheid zal beoordeeld worden aan de hand van de volgende eisen die (deels) ook in de hiervoor aangeduide circulaire van 2 februari 1996 zijn opgesomd.

a. Het restauratieplan dient voor te komen op het meerjarenprogramma 1996–2001 zoals dat ingevolge artikel 3 van het Brrm bij de minister is ingediend door de gemeente waarin het monument is gelegen (artikel 10, vierde lid, onderdeel a). Wijzigingen die nadien door burgemeester en wethouders op dat meerjarenprogramma zijn aangebracht, blijven voor de toekenning van een subsidie ingevolge het nieuwe artikel 10 buiten beschouwing. Met deze voorwaarde wordt bewust gekozen voor die restauratieprojecten die al tenminste 1 jaar op het meerjarenprogramma staan en waarvan dus ook de desbetreffende gemeente van mening is dat het project vroeg of laat voor subsidie in aanmerking zou moeten komen.

b. De subsidiabele restauratiekosten dienen op het tijdstip waarop de aanvragen moeten zijn ingediend (ingevolge artikel 10, vijfde lid, uiterlijk 31 augustus 1996) te zijn vastgesteld door burgemeester en wethouders. Het desbetreffende vaststellingsbesluit dient door burgemeester en wethouders tezamen met de aanvraag en de overige in artikel 12, vierde lid, genoemde stukken bij de minister te worden ingediend.

c. Voorkomen moet worden dat subsidie verleend wordt voor een restauratie die (nog) niet in uitvoering kan worden genomen. Dat zou immers geen recht doen aan het uitgangspunt van de aanbestedingsgereedheid. Zo'n situatie zou zich kunnen voordoen indien voor een restauratie de benodigde vergunning nog niet is verleend, of indien de verleende vergunning geschorst is (bijvoorbeeld omdat er beroep tegen is ingesteld). Daarom is de voorwaarde van artikel 10, vierde lid, onderdeel d, opgenomen. Daarin is bepaald dat subsidie slechts verleend wordt indien de vergunning, bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 is verleend en de werking daarvan niet is opgeschort.

d. Ten einde de zekerheid te vergroten dat een restauratie in de kosten waarvan subsidie verleend wordt, daadwerkelijk gerealiseerd wordt, is in artikel 10, vierde lid, onderdeel e, de voorwaarde gesteld dat de financiële dekking van het gedeelte van de kosten van de voorgenomen restauratie dat niet door subsidie gedekt kan worden, naar genoegen van Onze minister aannemelijk moet zijn gemaakt. Deze formulering is ontleend aan artikel 13 van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten waarin een gelijksoortige voorwaarde is gesteld om in aanmerking te komen voor een 10-jarig onderhoudssubsidie voor kerken.

e. In artikel 2, tweede lid, onderdeel a van het Brrm is onder meer bepaald dat geen subsidie wordt verleend voor zover in de subsidiabele restauratiekosten subsidie is verleend op grond van een andere rijkssubsidieregeling. Aan deze regel ligt het principe ten grondslag dat niet meer dan één keer subsidie in bepaalde kosten moet worden verleend. Daarvan uitgaande is in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, uitdrukkelijk bepaald dat indien reeds subsidie op grond van artikel 8 of 9 van het Brrm is verleend, geen subsidie meer verleend kan worden ingevolge artikel 10.

f. Om zeker te weten dat de voor 1996 beschikbare gelden zo snel mogelijk doch in ieder geval nog ruimschoots in 1996 een bouwstroom (restauratiestroom) op gang brengen, dient de aanvrager duidelijk te maken dat zijn plannen op korte termijn in uitvoering kunnen worden genomen (artikel 10, vierde lid, onderdeel e). Indien daadwerkelijk subsidie wordt toegezegd zal die toezegging geschieden onder het voorschrift dat vóór 1 december 1996 de restauratie moet zijn gestart. Overtreding van dat voorschrift kan als sanctie intrekking van de subsidietoezegging tot gevolg hebben.

g. Uitsluitend aanvragen die vóór 1 september 1996 bij de minister, in dit geval bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zijn ingediend, kunnen voor een subsidie in aanmerking komen. Artikel 10, vijfde lid, is bedoeld als een harde, fatale termijn, ten einde terstond na die datum de binnen gekomen aanvragen in behandeling te kunnen nemen en zo nodig tegen elkaar te kunnen afwegen. Aanvragen die te laat binnen komen, zullen dan ook om die reden per omgaande worden afgewezen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel A, artikel 10, vierde lid.

h. In de praktijk komt het voor dat grote restauratieprojecten in delen (gefaseerd) worden uitgevoerd. Indien uit de feiten en omstandigheden voldoende blijkt dat er inderdaad sprake is van een afgeronde (deel)restauratie kan een subsidieaanvraag daarvoor wel degelijk voor honorering in aanmerking komen. Ook al is een eerdere fase met subsidie gerealiseerd, een volgende restauratiefase wordt dan als het ware als een nieuw te starten restauratie aangemerkt en als zodanig los van voorgaande restauraties aan de formele en materiële eisen getoetst.

3. De aanvraagprocedure

Alle aanvragen voor een restauratiesubsidie worden ingevolge het Brrm ingediend bij de gemeenten. Dat is onder meer nodig in verband met de rol van de gemeente ter zake van de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten. Ook bij de nieuwe artikel 10 subsidies vervullen de gemeenten die rol. Het ligt dan ook voor de hand de procedure zoveel mogelijk ongewijzigd te laten en dus ook aanvragen om een «artikel 10 subsidie» bij de gemeente te laten indienen (ingevolge artikel 11).

Naast het restauratieplan en de begroting van de restauratiekosten dient de eigenaar bij de aanvraag tevens inzicht te geven in de (toekomstige) bestemming van het monument, in de wijze waarop de financiering van de totale restauratie is geregeld, en in de mogelijkheid om voor 1 december 1996 met de restauratie te beginnen.

Dat inzicht dient door middel van een uitdrukkelijke verklaring als onderdeel van de aanvraag door de aanvrager te worden gegeven (zie artikel I, onderdeel B).

De aanvrager dient bij het doen van een aanvraag nadrukkelijk rekening te houden met het feit dat de aanvraag weliswaar (uiterlijk) 31 augustus 1996 bij de minister moet zijn ingediend, maar dat de indiening geschiedt door tussenkomst van de gemeenten. Ook daarmee zal enige tijd gemoeid zijn. Hoe lang precies zal mede afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de vraag of de gemeenten de subsidiabele restauratiekosten al heeft vastgesteld en of de vergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 al is verleend.

De Rijksdienst voor de Monumentenzorg zal ten behoeve van de artikel 10 aanvragen een aanvraagformulier beschikbaar stellen. Aanvrager en gemeente kunnen aan de hand daarvan nagaan of alle benodigde informatie en documenten bij de aanvraag gevoegd zijn.

In verband met de korte termijn (zie ook de toelichting bij artikel III) is het raadzaam dat een aanvrager in een zo vroeg mogelijk stadium in contact treedt met de gemeente.

4. Het subsidieplafond

In artikel II is een aantal zogenoemde subsidieplafonds vastgesteld. Daarmee wordt vooruitgelopen op de regeling die in afdeling 4.2.2 van het wetsvoorstel tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht)1 is neergelegd.

Het subsidieplafond dient ertoe het bedrag dat ten hoogste voor het verlenen van subsidie beschikbaar is algemeen bekend te maken en dwingt ertoe subsidie-aanvragen die leiden tot overschrijding van dit subsidieplafond af te wijzen. Het subsidieplafond voor de in 1996 op grond van artikel 10 te verlenen subsidies zal f 25 miljoen bedragen.

De vaststelling van een subsidieplafond voor artikel 10 subsidies is met name van belang in verband met het feit dat de extra gelden voor de monumentenzorg niet in één jaar (1996), maar verdeeld over meerdere jaren (1996 tot en met 2000), beschikbaar worden gesteld.

Ook voor de andere subsidieregelingen die gebaseerd zijn op artikel 34 van de Monumentenwet 1988 zijn voor het jaar 1996 in artikel II subsidieplafonds vastgesteld. Bij de in voorbereiding zijnde algemene maatregel van bestuur zal bekeken worden in hoeverre een regeling voor subsidieplafonds definitief geïntroduceerd zou moeten worden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdeel A

Het in dit onderdeel opgenomen nieuwe artikel 10 wordt reeds uitvoerig in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting besproken. Op deze plaats worden nog enkele aanvullende opmerkingen gemaakt.

Artikel 10, vierde lid, aanhef

In de aanhef van dit artikellid wordt – om misverstanden te voorkomen – naar artikel 2 verwezen. Artikel 2 bevat net als dit derde lid een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. De voorwaarden van artikel 10, vierde lid, komen niet in de plaats van artikel 2 maar gelden naast artikel 2. Anders gezegd, om voor een artikel 10 subsidie in aanmerking te komen gelden zowel de voorwaarden van artikel 2 als die van artikel 10, vierde lid.

Overigens gelden de overige bepalingen van het Brrm mutatis mutandis ook voor de artikel 10 subsidies. Zo maken de in hoofdstuk VIII neergelegde subsidievoorschriften uiteraard ook deel uit van een subsidietoezegging op grond van artikel 10.

Artikel 10, vierde lid, onderdeel c

Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder c, van het Brrm wordt in ieder geval geen subsidie verleend indien met de restauratie is begonnen voordat de subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld en goedgekeurd.

Doorgaans zal in geval van subsidieverlening een restauratie niet zijn gestart, voordat het subsidie is verleend. Toch komt het voor dat, mede vanwege de urgentie van een restauratie of de schaarse restauratiemiddelen, de subsidieverlening niet kan worden afgewacht en eerst subsidie wordt verleend nadat met de werkzaamheden een aanvang is genomen. Ingevolge de reguliere bepalingen van het Brrm is het mogelijk de subsidiabele restauratiekosten te laten vaststellen en het werk uit te voeren en op deze wijze de mogelijkheid op subsidie in de toekomst veilig te stellen.

In het kader van deze in 1996 geldende regeling wordt daarentegen als voorwaarde gesteld dat de werkzaamheden nog niet zijn gestart voordat het subsidie is verleend. Deze regeling biedt de grondslag voor subsidieverlening op basis van een op centraal niveau te maken afweging ten behoeve van monumenten die om technische redenen dringend aan restauratie toe zijn. Daarbij is de voorkeur gegeven aan die restauraties die nog niet zijn begonnen. Aldus kunnen de beschikbare subsidiegelden worden ingezet voor die restauratieprojecten die anders wellicht helemaal niet van de grond zouden komen en levert deze voorwaarde – mede gelet op de verwachting dat de totale vraag naar subsidie in het kader van deze regeling het beschikbare budget vele malen zal overschrijden – een bijdrage aan het principe dat het subsidie daar moet komen waar dat het meest nodig is.

Subsidie zal dus al helemaal niet worden verleend indien de restauratie van een monument waarvan het voortbestaan acuut werd bedreigd, voltooid is. In dat geval is het voortbestaan van het monument immers niet meer in gevaar.

Artikel 10, vierde lid, onderdeel d

Ten einde een directe besteding van de subsidiemiddelen zo veel mogelijk te garanderen is onder meer de voorwaarde gesteld dat de vergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 is verleend en de werking ervan niet is opgeschort. Indien bezwaar of beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht is ingesteld – hetgeen ingevolge artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet 1988 leidt tot opschorting van de werking van de vergunning – is niettemin aan deze voorwaarde voldaan, indien met toepassing van artikel 8:81 van de Awb de schorsende werking van het bezwaar of beroep is opgeheven. De opheffing van de schorsende werking brengt met zich mee dat uitvoering van de werkzaamheden – in afwachting van de bodemprocedure inzake het bezwaar of beroep tegen de vergunningverlening – kan plaatsvinden en ook subsidiëring op basis van dit artikel uit dien hoofde niet op bezwaren stuit.

Artikel 10, vijfde lid

Aanvragen in het kader van deze regeling kunnen tot en met 31 augustus bij de minister worden ingediend. Uitgaande van de verzendtheorie betekent dit dat een aanvraag vóór 1 september dient te zijn verzonden. Als datum van verzending wordt aangemerkt de datum van de poststempel van de enveloppe waarin de aanvraag is verzonden. Indien deze ontbreekt of een eigen frankeermachine is gebruikt, geldt, overeenkomstig vaste jurisprudentie, als datum van indiening de datum van ontvangst bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Gelet op de uitvoerbaarheid van de regeling, alsmede de korte termijn waarop de besluitvorming dient plaats te vinden, zal aan deze indieningsdatum, zoals ook in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, strak de hand worden gehouden. Overschrijding van die indieningsdatum leidt tot afwijzing van het subsidieverzoek.

In dit verband wordt nog gewezen op de situatie dat een subsidieaanvraag vóór 1 september wordt ingediend doch niet alle informatie bevat die nodig is om op de aanvraag een beslissing te kunnen nemen. De aanvrager zal dan in de gelegenheid worden gesteld de ontbrekende stukken na te zenden doch ook dat zal vóór 1 september moeten gebeuren. Overschrijding van die datum leidt ook in dat geval tot afwijzing van de aanvraag.

Onderdeel F

Artikel 20 van het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen heeft een wijziging aangebracht in het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten. Blijkens dat artikel 20 is artikel 21 van laatstgenoemd besluit vernieuwd. Die vernieuwing had evenwel betrekking moeten hebben op artikel 25 en niet op artikel 21. Met dit onderdeel F wordt een en ander gecorrigeerd.

ARTIKEL III

Om zo spoedig mogelijk de extra gelden te kunnen verstrekken volgens de bij dit besluit te stellen regels is het uiteraard van groot belang dat deze wijziging zo snel mogelijk in werking treedt. Daarbij dient evenwel de zogenoemde «voorhangprocedure» van artikel 34, vierde lid, van de Monumentenwet 1988 niet te worden vergeten. Daarin is bepaald dat een algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld betreffende de subsidiëring van monumenten, niet eerder in werking treedt dan twee maanden na de dagtekening van het Staatsblad waarin die algemene maatregel van bestuur is geplaatst.

Dat betekent dat de publikatie in het Staatsblad uiterlijk 1 juni 1996 dient te geschieden ten einde de inwerkingtreding op 1 augustus 1996 te doen plaatsvinden (zoals in het onderhavige artikel is bepaald).

De termijn tussen de datum van inwerkingtreding en de datum waarop aanvragen (uiterlijk) moeten zijn ingediend is weliswaar kort maar niet onoverkomelijk. Bedacht moet worden dat de onderhavige subsidiemogelijkheid juist ook bedoeld is voor die restauratieprojecten die al «in de steigers staan», dat wil zeggen projecten die in feite al aan de formele criteria voldoen en dus «indieningsgereed» zijn. Dat zich vele restauratieprojecten in die fase bevinden moge blijken uit het feit dat vanaf het moment dat bekend werd gemaakt dat er extra subsidiemogelijkheden zouden komen, reeds zeer vele subsidieaanvragen zijn ontvangen. De desbetreffende aanvragers zullen bericht ontvangen dat hun aanvraag behandeld zal worden als een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 10 en voorzover de aanvraag nog niet voldoet aan alle voorwaarden en eisen die gesteld worden, zullen zij in de gelegenheid worden gesteld een en ander aan te vullen.

In dit verband zij er tevens op gewezen dat de belanghebbenden vanaf het tijdstip waarop dit besluit in het Staatsblad is verschenen, kennis hebben kunnen nemen van de precieze voorwaarden en eisen waaraan voldaan moet zijn bij het doen van een subsidieaanvraag.

Feitelijk komt het dan neer op een termijn van ruim drie maanden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis


XNoot
1

Stb. 1990, 529, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 oktober 1993, Stb. 541.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 juni 1996, nr. 109.

XNoot
1

Kamerstukken II 1994/95, 22 602, nr. 31.

XNoot
2

Die budgetten worden berekend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten.

XNoot
3

Kamerstukken II 1995/96, 24 247, nr. 3.

XNoot
1

Circulaire van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 2 februari 1996, DGCZ/DCE-U-96582, inzake eenmalige dotatie monumentenzorg (Beleidsregels en voorlichting).

XNoot
2

Het oorspronkelijke artikel 10 is op grond van artikel 34, eerste lid, van het Brrm op 1 januari 1995 vervallen.

XNoot
1

Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 2.

Naar boven