Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Defensie | Staatsblad 1996, 27 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Defensie | Staatsblad 1996, 27 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 11 augustus 1995, nr. PAV 6011/95014842;
Gelet op artikel 125 van de Ambtenarenwet en artikel 12 van de Militaire ambtenarenwet 1931;
De Raad van State gehoord (advies van 14 december 1995, nr. W07.95.0432);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 20 december 1995, nr. PAV 6011/95023787;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Defensie;
b. bevelhebber: de bevelhebber der zeestrijdkrachten, de bevelhebber der landstrijdkrachten of de bevelhebber der luchtstrijdkrachten;
c. commandant: een bij ministeriële regeling aan te wijzen functionaris;
d. militair: de militaire ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931;
e. werkelijke dienst: de tijd gedurende welke de militair:
1°. is aangesteld bij het beroepspersoneel en hij niet op nonactiviteit is gesteld en hem geen buitengewoon verlof van lange duur zonder behoud van inkomsten is verleend;
2°. behoort tot het reserve-personeel en als zodanig feitelijk onder de wapenen is;
f. rang: een militaire rang en stand of klasse, voor zover niet titulair toegekend;
g. officier: de militair met de rang van luitenant ter zee der derde klasse, tweede luitenant of met een hogere rang;
h. gezin en gezinsleden: de echtgenoot van de militair en de kinderen, stief- en pleegkinderen van de militair of van zijn echtgenoot;
i. salaris: het bedrag dat met inachtneming van de bepalingen van dit besluit voor de militair is vastgesteld op grond van artikel 5;
j. salarisschaal: een reeks van salarissen, behorende bij een bepaalde rang;
k. bezoldiging:
1°. het salaris, in voorkomend geval vermeerderd met de overbruggingstoelage, bedoeld in artikel 9, en de garantietoelage minimumloon, bedoeld in artikel 10;
2°. het zakgeld, bedoeld in artikel 6;
l. inkomsten: alle beloningen in geld waarop de militair aanspraak kan maken bij of krachtens dit besluit;
m. diensttijd: de tijd die in aanmerking komt voor de vaststelling van het salaris van een militair;
n. maand: een kalendermaand.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
a. militair: degene die is aangesteld in burgerlijke openbare dienst om bij de krijgsmacht als geestelijk verzorger werkzaam te zijn;
b. echtgenoot: de levenspartner met wie de ongehuwde militair op één adres samenwoont en – met het oogmerk duurzaam samen te leven – aldaar een gemeenschappelijke huishouding voert, indien:
1°. dat samenwonen blijkt uit:
a. een bewijsstuk van het bestaan van een notarieel verleden samenlevingscontract, bevattende de wederzijdse rechten en plichten, alsmede
b. gewaarmerkte afschriften uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, die bevestigen dat, en vanaf welke datum, de militair en zijn levenspartner op één adres samenwonen;
en
2°. de militair tegelijkertijd slechts met één persoon samenwoont.
3. De ongehuwde militair die samenwoont met een levenspartner als bedoeld in het tweede lid, onder b, heeft met ingang van de dag, waarop hij de aldaar genoemde bescheiden bij zijn commandant inlevert, aanspraak op de voor een gehuwde militair geldende inkomsten.
4. Voor de ongehuwde militair die binnen een maand na opkomst in werkelijke dienst de in het tweede lid, onder b, genoemde bescheiden bij zijn commandant inlevert, gelden de aanspraken op de voor de gehuwde militair geldende inkomsten met terugwerkende kracht vanaf de dag, waarop die militair en zijn levenspartner volgens die bescheiden samenwonen, maar uiterlijk vanaf de dag van opkomst in werkelijke dienst.
1. Onze Minister kan in tijd van oorlog tijdelijk afwijken van hetgeen bij of krachtens dit besluit is bepaald, indien en voor zolang dit met het oog op de goede uitvoering van de operationele taken van de krijgsmacht noodzakelijk wordt geacht.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorts afwijkende regelen worden gesteld ten aanzien van militairen, die zijn tewerkgesteld of ingezet:
a. onder leiding of toezicht van een orgaan van de Verenigde Naties;
b. bij of ten behoeve van een bondgenootschappelijk orgaan of bondgenootschappelijke strijdkrachten;
c. ten behoeve van operaties in het kader van internationale overeenkomsten of andere verplichtingen door Nederland aangegaan;
d. buiten het Ministerie van Defensie anders dan in de gevallen, bedoeld onder a, b en c.
3. Bij ministeriële regeling kan voor de militair die verblijft buiten Nederland worden afgeweken van hetgeen bij of krachtens dit besluit is bepaald, voor zover het betreft de aanspraak op voor gehuwde militairen geldende voorzieningen.
1. Voor zover in dit besluit niet anders is bepaald, heeft de militair aanspraak op inkomsten voor elke dag dat hij in werkelijke dienst is; daarbij wordt een gedeelte van een dag aangemerkt als een volle dag.
2. Bij de vaststelling van inkomsten die zijn uitgedrukt per maand wordt een maand gesteld op dertig dagen. Bij de berekening over een gedeelte van een maand wordt het bedrag per dag vastgesteld door het maandbedrag te delen door dertig. Een wijziging van inkomsten op de eenendertigste van een maand gaat in op de eerste dag van de volgende maand.
3. Tenzij anders is bepaald, kan op inkomsten die zijn uitgedrukt per dag of per tijdseenheid van langere duur en die niet tot de bezoldiging behoren, slechts aanspraak bestaan voor de tijd dat aanspraak bestaat op bezoldiging. Bedoelde inkomsten worden dan toegekend in evenredigheid met de bezoldiging waarop aanspraak bestaat.
1. Bij ministeriële regeling worden de salarisschalen en het zakgeld vastgesteld voor:
a. de militairen van de Koninklijke marine en
b. de militairen van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht.
2. Bij ministeriële regeling wordt een verlengde salarisschaal vastgesteld voor de militair van de Koninklijke marine met de rang van luitenant ter zee der eerste klasse met een diensttijd van 25, 26 en 27 jaren. De bevelhebber kan bedoelde militair aanspraak verlenen op het bij zijn diensttijd in de verlengde salarisschaal opgenomen salaris.
1. De militair heeft aanspraak op een salaris dat wordt bepaald met inachtneming van:
a. het krijgsmachtdeel waartoe hij behoort;
b. zijn rang en
c. de voor hem geldende diensttijd ingevolge de artikelen 7 en 8.
2. De militair van de Koninklijke landmacht die behoort tot het Korps Nationale Reserve heeft aanspraak op 50 procent van het salaris dat op grond van het eerste lid wordt vastgesteld, indien hij werkelijke dienst verricht ter zake van bij ministeriële regeling vastgestelde activiteiten.
3. De militair heeft in de volgende gevallen aanspraak op een verhoging van zijn salaris met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag boven het maximum van zijn salarisschaal:
a. indien hij behoort tot de Koninklijke marine:
1°. met de rang van matroos der eerste klasse: met ingang van de maand waarin zes, acht of tien jaren zijn verstreken sinds bedoeld schaalmaximum is bereikt;
2°. met de rang van korporaal: met ingang van de maand waarin zes of acht jaren zijn verstreken sinds bedoeld schaalmaximum is bereikt;
b. indien hij behoort tot de Koninklijke landmacht of de Koninklijke luchtmacht:
1°. met de rang van korporaal of korporaal der eerste klasse: met ingang van de maand waarin zes, acht of tien jaren zijn verstreken sinds bedoeld schaalmaximum is bereikt;
2°. met de rang van sergeant: met ingang van de maand waarin zes of acht jaren zijn verstreken sinds bedoeld schaalmaximum is bereikt.
1. In afwijking van artikel 5 heeft de militair, aangesteld bij het beroepspersoneel voor onbepaalde tijd, die de leeftijd van 25 jaar nog niet heeft bereikt en die aansluitend op zijn aanstelling een door de bevelhebber aangewezen opleiding tot officier volgt, gedurende die opleiding aanspraak op zakgeld.
2. De in het eerste lid bedoelde militair die direct voorafgaande aan zijn aanstelling twaalf maanden of langer als militair bezoldigd is geweest of aanspraak op salaris heeft gehad op grond van voor ambtenaren bij de sector Defensie of de sector Rijk geldende bezoldigingsregelingen, heeft geen aanspraak op zakgeld, maar op salaris.
3. In afwijking van het eerste en het tweede lid heeft de adelborst of cadet, ongeacht zijn leeftijd en eventueel eerder genoten salaris, aanspraak op zakgeld, zolang hij is geplaatst in het eerste, tweede of derde studiejaar van zijn opleiding.
4. De militair met aanspraak op zakgeld heeft voor de duur van een detachering of tijdelijke plaatsing buiten het opleidingsinstituut in het kader van zijn opleiding aanspraak op een bij ministeriële regeling vast te stellen verhoging van het zakgeld. Voor de berekening van die verhoging blijft een afwezigheid tijdens bedoelde detachering of tijdelijke plaatsing van minder dan vier dagen buiten beschouwing.
1. De militair die jonger is dan 22 jaar, wordt bij aanstelling een diensttijd toegekend bestaande uit de letter J en het getal dat overeenkomt met zijn leeftijd.
2. De militair die 22 jaar of ouder is, wordt bij aanstelling of bevordering tot officier een diensttijd toegekend overeenkomende met:
a. voor de officier: het aantal volle jaren dat hij als officier in werkelijke dienst heeft doorgebracht;
b. voor overige militairen: het aantal volle jaren dat is verstreken sinds de dag waarop zij twintig jaar oud zijn geworden.
3. In afwijking van het tweede lid wordt aan de militair die bij aanstelling niet is bestemd voor het vervullen van een officiersfunctie en die op een leeftijd van 25 jaar of ouder voor de eerste maal wordt bevorderd tot een officiersrang, op de datum van die bevordering een diensttijd toegekend die gelijk is aan het aantal volle jaren dat is verstreken sinds de dag waarop hij 25 jaar oud is geworden.
4. De diensttijd van de officier die reeds vóór zijn 22ste verjaardag als militair aanspraak had op salaris, wordt bij het bereiken van de leeftijd van 22 jaar opnieuw vastgesteld overeenkomstig het tweede lid, onder a.
5. De bevelhebber kan van het eerste tot en met het vierde lid afwijken door het toekennen van meer diensttijd.
1. De diensttijd van de militair die naar het oordeel van de commandant naar behoren functioneert, wordt jaarlijks met één jaar vermeerderd.
2. De bevelhebber kan de diensttijd van de militair met meer dan één jaar vermeerderen, indien de militair gedurende langere tijd in de praktijk blijk heeft gegeven van een functioneren dat in belangrijke mate uitgaat boven datgene wat er van hem verwacht mag worden bij het vervullen van zijn functie(s).
3. Vermeerdering van diensttijd blijft achterwege, indien de militair naar het oordeel van de commandant niet naar behoren functioneert.
4. De in het eerste en het tweede lid bedoelde vermeerdering van diensttijd van de militair vindt plaats:
a. indien de militair jonger is dan 22 jaar: met ingang van de eerste dag van de maand waarin zijn verjaardag valt;
b. indien de militair 22 jaar of ouder is:
1°. voor de officier: voor de eerste maal met ingang van de eerste dag van de maand waarin één jaar is verstreken sinds de dag waarop zijn bij aanstelling of bevordering tot officier toegekende diensttijd is aangevangen en nadien telkens na één jaar;
2°. voor de overige militairen: met ingang van de eerste dag van de maand waarin hun verjaardag valt.
5. Aan de militair voor wie na een bevordering bij zijn nieuwe rang en bij de tot dat moment voor hem geldende diensttijd in de desbetreffende salarisschaal geen bedrag is opgenomen, wordt meer diensttijd toegekend. De vermeerdering van diensttijd wordt zodanig vastgesteld, dat die militair aanspraak verkrijgt op het laagste bedrag dat in die salarisschaal bij zijn rang is vermeld.
6. Indien de in het vijfde lid bedoelde militair tijdelijk is bevorderd en de rang herkrijgt die hij had voordat hij tijdelijk werd bevorderd, verliest hij de in dat lid bedoelde vermeerdering van diensttijd.
1. Een militair wiens salaris vermindering ondergaat, heeft aanspraak op een overbruggingstoelage ten bedrage van die vermindering, indien hij:
a. na een verandering in zijn dienstverhouding tot het Rijk – in verband met het volgen van een opleiding wordt aangesteld in een lagere rang; of
b. na overgang naar een ander krijgsmachtdeel aanspraak heeft op een lager salaris.
2. Indien het salaris van de militair aan wie een overbruggingstoelage is toegekend, wordt verhoogd anders dan op grond van een algemene salarismaatregel, wordt de overbruggingstoelage met het bedrag van die verhoging verminderd.
3. Geen aanspraak op een overbruggingstoelage wordt verleend, dan wel de aanspraak op de toegekende overbruggingstoelage vervalt, indien de militair na een tijdelijke rang te hebben bekleed, de rang herkrijgt die hij had voordat hij tijdelijk werd bevorderd.
De militair wiens salaris – in voorkomend geval verhoogd met een overbruggingstoelage – lager is dan het maandbedrag van het minimumloon dat krachtens de artikelen 7, 8 en 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag geldt voor werknemers van dezelfde leeftijd, heeft aanspraak op een garantietoelage minimumloon ten bedrage van het verschil.
1. De militair die is belast met de volledige waarneming van een functie, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement, heeft, indien aan die functie een hogere rang is verbonden, voor de duur van de waarneming aanspraak op een waarnemingstoelage.
2. De toelage wordt toegekend, indien de waarneming ten minste een tijdvak van dertig aaneengesloten dagen heeft geduurd.
3. Het bedrag van de toelage is gelijk aan 85 procent van het verschil tussen de bezoldiging waarop de militair aanspraak heeft en de bezoldiging waarop hij aanspraak zou hebben, indien de waargenomen functie hem zou zijn toegewezen en hij dientengevolge zou zijn bevorderd tot de aan die functie verbonden rang.
1. De bevelhebber kan voor de duur van één jaar een functioneringstoelage toekennen aan de militair met een lagere rang dan die van vice-admiraal, luitenant-generaal, luitenant-admiraal of generaal, indien die militair de voor hem geldende maximumbezoldiging heeft bereikt.
2. Onze Minister kan voor de duur van één jaar een functioneringstoelage toekennen aan de militair met de rang van vice-admiraal, luitenant-generaal, luitenant-admiraal of generaal.
3. Voor de militair met een lagere rang dan die van vice-admiraal of luitenant-generaal bedraagt de toelage ten hoogste driemaal het verschil tussen de voor hem geldende maximumbezoldiging en de bezoldiging die voor hem zou gelden, indien hij een jaar minder diensttijd zou hebben dan benodigd is voor het verkrijgen van die maximumbezoldiging.
4. Voor de militair met de rang van vice-admiraal, luitenant-generaal, luitenant-admiraal of generaal bedraagt de toelage ten hoogste 15 procent van de voor hem geldende bezoldiging.
1. De commandant kan een functioneringsgratificatie toekennen aan de militair met een lagere rang dan die van vice-admiraal, luitenant-generaal, luitenant-admiraal of generaal.
2. Onze Minister kan een functioneringsgratificatie toekennen aan de militair met de rang van vice-admiraal, luitenant-generaal, luitenant-admiraal of generaal.
3. Het minimum- en het maximumbedrag van de functioneringsgratificatie worden bij ministeriële regeling vastgesteld.
1. De militair met aanspraak op salaris heeft aanspraak op een vakantie-uitkering ten bedrage van 8 procent van de door hem genoten bezoldiging, in voorkomend geval vermeerderd met de inkomsten, bedoeld in artikel 2, onder I, van het Besluit uitvoering Algemene militaire pensioenwet.
2. Het minimumbedrag van de vakantie-uitkering is voor de militair:
a. van 22 jaar of ouder: een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per maand;
b. jonger dan 22 jaar: het onder a bedoelde bedrag, verminderd met 10 procent voor elk leeftijdsjaar dat hij jonger is dan 22 jaar, met een maximumaftrek van 50%.
3. Ten aanzien van de militair op wie artikel 17, eerste lid, van toepassing is, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de inkomsten waarop die militair aanspraak zou hebben, indien de verhindering tot dienstverrichting niet was ingetreden.
4. Indien de militair – anders dan op grond van artikel 17 – aanspraak heeft op een gedeelte van de voor hem geldende inkomsten, wordt het in het tweede lid, onder a, bedoelde bedrag naar evenredigheid verminderd.
1. De militair met de rang van vice-admiraal, luitenant-generaal, luitenant-admiraal of generaal heeft aanspraak op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 0,3 procent van de door hem genoten bezoldiging.
2. De militair met een lagere rang dan die van vice-admiraal of luitenant-generaal heeft aanspraak op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 0,4 procent van de door hem genoten bezoldiging.
1. Bij ministeriële regeling kan de militair aanspraak worden verleend op:
a. een toelage in verband met het waarnemen van een functie, het vervullen van een door Onze Minister aangewezen functie of het bezit van een door Onze Minister aangewezen bekwaamheid;
b. een toelage voor het verrichten van werkzaamheden waaraan naar het oordeel van Onze Minister bijzondere risico's of inconveniënten zijn verbonden;
c. een toelage of – in de plaats daarvan – voorzieningen in natura ter zake van het verblijf van de militair buiten Nederland;
d. een vergoeding van of een tegemoetkoming in de kosten van representatie;
e. een diensttijdgratificatie bij een – naar het oordeel van Onze Minister – eervolle diensttijd van twaalfeneenhalf, vijfentwintig of vijfendertig jaren.
2. Bij ministeriële regeling wordt de verlening van een uitkering in geval van overlijden of vermissing van de militair aan of ten behoeve van diens nabestaanden geregeld.
1. De militair die wegens ziekte verhinderd is dienst te verrichten, heeft, zodra die verhindering achttien maanden heeft geduurd, aanspraak op 80 procent van de inkomsten waarop hij aanspraak zou hebben, indien die verhindering tot dienstverrichting niet was ingetreden.
2. Indien de militair tijdens de in het eerste lid genoemde termijn gedurende zekere tijd voor ten minste 45 procent van de voor hem normaal geldende arbeidsduur dienst verricht, wordt die termijn voor toepassing van het eerste lid met die tijd verlengd.
3. Voor het bepalen van de in het eerste lid genoemde termijn – in voorkomend geval verlengd ingevolge het tweede lid – wordt een opnieuw ingetreden verhindering tot dienstverrichting als voortzetting van de voorgaande verhindering beschouwd, indien niet meer dan dertig dagen zijn verstreken sinds de dag waarop de militair de dienst volledig heeft hervat.
4. In afwijking van het eerste lid heeft de militair ook na afloop van de in dat lid genoemde termijn – in voorkomend geval verlengd ingevolge het tweede lid – aanspraak op de inkomsten waarop hij aanspraak zou hebben, indien die verhindering tot dienstverrichting niet was ingetreden:
a. zolang hij voor ten minste 45 procent van de voor hem normaal geldende arbeidsduur dienst verricht;
b. als de ziekte waardoor hij verhinderd is dienst te verrichten naar het oordeel van de bevelhebber in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of diensten of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moeten worden verricht, en – rekening houdend met die werkzaamheden of diensten en omstandigheden – niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
5. De militair die wegens ziekte verhinderd is dienst te verrichten, heeft geen aanspraak op inkomsten, indien hij naar het oordeel van de bevelhebber:
a. de ziekte heeft voorgewend, althans zodanig overdreven heeft voorgesteld, dat verhindering tot dienstverrichting niet kan worden aangenomen;
b. de verhindering tot dienstverrichting opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt;
c. weigert zich te onderwerpen aan een onderzoek door of vanwege de militair geneeskundige dienst of, ná voor zo'n onderzoek te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt;
d. zonder voldoende gronden nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen of zich niet houdt aan de hem door de behandelend geneeskundige gegeven voorschriften, met dien verstande dat hij geen medewerking behoeft te verlenen aan een ingreep van heelkundige aard of een andere kunstbewerking;
e. zich zodanig gedraagt dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
f. tijdens de verhindering tot dienstverrichting voor zichzelf of voor derden arbeid verricht, tenzij dit door de militair geneeskundige dienst in het belang van zijn genezing wordt geacht;
g. in gebreke blijft op het door de commandant – op advies van de militair geneeskundige dienst – bepaalde tijdstip en in de door hem bepaalde mate de dienst te hervatten, tenzij de militair daarvoor een inmiddels opgekomen, door de commandant als geldig erkende reden heeft opgegeven.
6. In bijzondere gevallen kan de bevelhebber in de situaties, genoemd in het vijfde lid, bepalen dat de niet genoten inkomsten geheel of gedeeltelijk aan anderen dan aan de militair worden betaald. Na verrekening met deze aan anderen dan aan de militair betaalde inkomsten, worden de eventueel resterende, niet betaalde inkomsten alsnog aan de militair betaald, indien een door hem aangevraagd hernieuwd onderzoek als bedoeld in artikel 102 van het Algemeen militair ambtenarenreglement in zijn voordeel is beslist.
Voor elke volledige dag dat de militair zich aan zijn dienstverplichtingen onttrekt, heeft hij geen aanspraak op inkomsten.
1. De bevelhebber kan bepalen dat de militair die ingevolge artikel 35, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement is geschorst:
a. gedurende de eerste zes weken van die schorsing aanspraak heeft op tweederde gedeelte van de inkomsten waarop hij bij plaatsing in Nederland aanspraak zou hebben, indien hem geen schorsing was opgelegd;
b. gedurende de verdere duur van die schorsing:
1°. aanspraak heeft op minder dan tweederde gedeelte van de inkomsten waarop hij bij plaatsing in Nederland aanspraak zou hebben, indien hem geen schorsing was opgelegd, dan wel
2°. geen aanspraak heeft op inkomsten.
2. Bij de toepassing van het eerste lid kan tevens worden bepaald dat de buiten Nederland geplaatste militair wiens gezin met toestemming van de bevelhebber aldaar metterwoon is gevestigd, aanspraak heeft op:
a. indien hij kinderen verzorgt of onderhoudt: de toelage, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, waarop de militair aanspraak zou hebben, indien hem geen schorsing was opgelegd;
b. indien hij geen kinderen verzorgt of onderhoudt: tweederde gedeelte van de onder a bedoelde toelage, waarop de militair aanspraak zou hebben, indien hem geen schorsing was opgelegd.
3. In geval een schorsing geacht moet worden niet te hebben plaatsgehad of geen ontslag uit de militaire dienst volgt, wordt na opheffing van de schorsing alsnog aan de militair het bedrag aan inkomsten uitbetaald, dat op grond van de vorige leden niet is genoten.
1. De bevelhebber kan bepalen dat de militair die een vrijheidsstraf ondergaat of zich in voorlopige hechtenis of gijzeling bevindt:
a. gedurende de eerste zes weken van die tijd aanspraak heeft op tweederde gedeelte van de inkomsten waarop hij bij plaatsing in Nederland aanspraak zou hebben, indien hij geen vrijheidsstraf zou ondergaan of zich niet in voorlopige hechtenis of gijzeling zou bevinden;
b. gedurende de verdere duur van die tijd:
1°. aanspraak heeft op minder dan tweederde gedeelte van de inkomsten waarop hij bij plaatsing in Nederland aanspraak zou hebben, indien hij geen vrijheidsstraf zou ondergaan of zich niet in voorlopige hechtenis of gijzeling zou bevinden, dan wel
2°. geen aanspraak heeft op inkomsten.
2. Artikel 19, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De militair op wie het eerste lid is toegepast, heeft alsnog aanspraak op de volle inkomsten over de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis, indien ter zake van het feit in verband waarmee hij in voorlopige hechtenis werd gesteld:
a. niet een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf volgt;
b. een veroordeling volgt tot een vrijheidsstraf, bij de tenuitvoerlegging waarvan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering wordt gebracht: voor de tijd waarmee de duur van de voorlopige hechtenis die van de vrijheidsstraf overtreft.
De militair die zich in krijgsgevangenschap bevindt of door een vreemde mogendheid is geïnterneerd, behoudt aanspraak op inkomsten, tenzij Onze Minister anders bepaalt.
1. Indien de militair wordt vermist en gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat hij zich aan zijn dienstverplichtingen onttrekt, dan wel zich in krijgsgevangenschap bevindt of door een vreemde mogendheid is geïnterneerd, is artikel 18, onderscheidenlijk 21 van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de militair wordt vermist en het eerste lid niet van toepassing is, wordt de militair geacht te zijn overleden op de dag waarop hij wordt vermist.
3. Indien blijkt dat een op grond van het eerste of tweede lid gemaakte veronderstelling onjuist is geweest, stelt de bevelhebber de aanspraak op inkomsten met betrekking tot het tijdvak waarin de militair vermist is geweest vast in overeenstemming met de overige bepalingen van dit besluit. Daarbij geldt dat enerzijds kan worden bepaald dat eventueel te veel betaalde bedragen niet worden teruggevorderd, maar dat anderzijds rekening kan worden gehouden met:
a. een eventueel aan de gezinsleden van de militair toegekend tijdelijk pensioen;
b. een eventueel aan nabestaanden van de militair toegekende uitkering op grond van artikel 16, tweede lid;
c. eventuele andere inkomsten of baten die door de militair of zijn gezinsleden tijdens de duur van de vermissing van de militair in verband daarmede zijn genoten.
1. Onverminderd het tweede lid kan de bevelhebber het bedrag aan inkomsten waarop de militair over enig tijdvak aanspraak heeft, verminderen met het gehele of gedeeltelijke bedrag van de geldelijke inkomsten waarop die militair over hetzelfde tijdvak aanspraak heeft uit of in verband met arbeid of bedrijf anders dan als militair. Dit geldt uitsluitend, indien laatstbedoelde geldelijke inkomsten zijn verkregen uit of in verband met werkzaamheden, verricht gedurende de voor de militair geldende werktijd, bedoeld in artikel 54, onder e, van het Algemeen militair ambtenarenreglement. De vermindering bedraagt ten hoogste het bedrag van de inkomsten als militair.
2. Indien de militair, bedoeld in artikel 17, eerste lid, tijdens verhindering tot dienstverrichting in het belang van zijn genezing door de militair geneeskundige dienst wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, worden – in afwijking van het eerste lid – de geldelijke inkomsten uit die arbeid slechts op zijn inkomsten als militair in mindering gebracht, voor zover de inkomsten uit die arbeid 20 procent van zijn inkomsten als militair te boven gaan.
3. Indien de militair reeds vóór het tijdstip waarop hij de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden heeft aangevangen, naast zijn inkomsten als militair tevens inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf genoot, worden die inkomsten niet in aanmerking genomen bij de toepassing van het eerste lid. Dit is uitsluitend het geval, indien hij aannemelijk kan maken dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheden of van andere oorzaken die verband houden met de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.
4. Indien de militair reeds vóór het tijdstip waarop hij de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden heeft aangevangen, inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf genoot en hij na dat tijdstip meer inkomsten gaat genieten, worden die meerdere inkomsten in aanmerking genomen bij de toepassing van het eerste lid, tenzij hij aannemelijk kan maken dat die meerdere inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheden of van andere oorzaken die verband houden met de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.
5. Het bedrag aan inkomsten waarop de militair over enig tijdvak aanspraak heeft, wordt verminderd met het bedrag van de geldelijke uitkeringen waarop hij met betrekking tot hetzelfde tijdvak krachtens een sociale verzekeringswet aanspraak heeft. Dit geldt uitsluitend, indien die geldelijke uitkeringen in de plaats zijn getreden van geldelijke inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, die met toepassing van het eerste lid in mindering zijn of zouden zijn gebracht tot ten hoogste het bedrag van de inkomsten als militair.
6. De bevelhebber kan het bedrag aan inkomsten waarop de militair over enig tijdvak aanspraak heeft, verminderen met het gehele of gedeeltelijke bedrag van de vaste vergoeding waarop de militair over hetzelfde tijdvak aanspraak heeft in verband met een functie in een publiekrechtelijk college waarvoor hem over dat tijdvak het in artikel 12c, tweede lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931 bedoelde verlof is verleend. De vermindering bedraagt ten hoogste het bedrag van de inkomsten als militair.
7. De militair, bedoeld in het eerste tot en met het zesde lid, is gehouden de geldelijke inkomsten of uitkeringen uit of in verband met arbeid of bedrijf, dan wel de vaste vergoedingen in verband met een functie in een publiekrechtelijk college te melden aan de bevelhebber onder overlegging van een gespecificeerde opgave van die inkomsten, uitkeringen of vergoedingen.
Bij ministeriële regeling wordt een verlengde salarisschaal vastgesteld voor de militair van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht met de rang van tweede luitenant, eerste luitenant of kapitein. De bevelhebber kan bedoelde militair aanspraak verlenen op het bij zijn diensttijd in de verlengde salarisschaal opgenomen salaris, indien de desbetreffende militair op 31 december 1989 behoorde tot:
a. het dienstvak van officieren van fortificatiën;
b. het dienstvak van officieren-technisch-opzichter der genie;
c. het dienstvak van officieren-technisch-opzichter van de verbindingsdienst;
d. het dienstvak van officieren-technisch-opzichter van de technische dienst of
e. de dienstgroep van de officieren voor speciale diensten van de Koninklijke luchtmacht, voor zover hij althans laatstelijk vóór zijn benoeming tot officier, technisch opzichter van de Koninklijke luchtmacht is geweest.
Bij de vaststelling van de grondslag voor de vakantie-uitkering wordt in voorkomend geval het emolument huisvesting, bedoeld in artikel 2, onder II, onderdeel c, van het Besluit uitvoering Algemene militaire pensioenwet, mede in aanmerking genomen.
Dit besluit is niet van toepassing op de militair die behoort tot het reserve-personeel en als zodanig voor eerste oefening feitelijk onder de wapenen is.
1. De Bezoldigingsregeling militairen zeemacht 19471 wordt als volgt gewijzigd:
a. Artikel 16 komt te luiden:
Artikel 16. Toepasselijkheid
Deze regeling is niet van toepassing op de militair op wie het Inkomstenbesluit militairen van toepassing is.
b. Artikel 36a, eerste lid, komt te luiden:
1. De militair die wegens ziekte verhinderd is dienst te verrichten, heeft, zodra die verhindering achttien maanden heeft geduurd, aanspraak op 80% van de inkomsten, waarop hij aanspraak zou hebben, indien die verhindering tot dienstverrichting niet was ingetreden.
2. In het >Besluit herziening bezoldiging militairen zeemacht 19542 wordt een nieuw artikel 1a opgenomen, dat komt te luiden:
Artikel 1a. Toepasselijkheid
Dit besluit is niet van toepassing op de militair op wie het Inkomstenbesluit militairen van toepassing is.
3. In het Besluit vakantie-uitkering militairen zeemacht3 komt artikel 2 te luiden:
Artikel 2
Dit besluit is niet van toepassing op de militair op wie het Inkomstenbesluit militairen van toepassing is.
4. In de Regeling vliegtoelagen zeemacht 19864 wordt een nieuw artikel 1a opgenomen, dat komt te luiden:
Artikel 1a. Toepasselijkheid
Dit besluit is niet van toepassing op de militair op wie het Inkomstenbesluit militairen van toepassing is.
5. De Regeling inkomsten militairen land- en luchtmacht 19695 wordt als volgt gewijzigd:
a. Artikel 1 komt te luiden:
Artikel 1. Toepasselijkheid van deze regeling
Voor zover niet anders blijkt is deze regeling van toepassing op de in werkelijke dienst zijnde militair van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht, tenzij op hem het Inkomstenbesluit militairen van toepassing is.
b. Artikel 19, eerste lid, komt te luiden:
1. De militair die wegens ziekte verhinderd is dienst te verrichten, heeft, zodra die verhindering achttien maanden heeft geduurd, aanspraak op 80% van de inkomsten, waarop hij aanspraak zou hebben, indien die verhindering tot dienstverrichting niet was ingetreden.
1. Het Toelagebesluit officieren-arts, officieren-tandarts en officieren-apotheker 1965 wordt ingetrokken.
2. De in artikel 27, onder a tot en met e, genoemde besluiten worden ingetrokken met ingang van de datum waarop de Wet rechtstoestand dienstplichtigen wordt ingetrokken.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1996. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 1995, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt het terug tot en met 1 januari 1996.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling
Uitgegeven de achttiende januari 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
HOOFDSTUK 1 | ALGEMENE BEPALINGEN |
Artikel 1 | Begripsbepalingen |
Artikel 2 | Afwijking van dit besluit |
Artikel 3 | Vaststelling inkomsten |
HOOFDSTUK 2 | BEZOLDIGING |
Artikel 4 | Vaststelling salarisschalen en zakgeld |
Artikel 5 | Salaris |
Artikel 6 | Zakgeld |
Artikel 7 | Toekenning diensttijd bij aanstelling |
Artikel 8 | Vermeerdering diensttijd |
Artikel 9 | Overbruggingstoelage |
Artikel 10 | Garantietoelage minimumloon |
HOOFDSTUK 3 | ANDERE INKOMSTEN |
Artikel 11 | Waarnemingstoelage |
Artikel 12 | Functioneringstoelage |
Artikel 13 | Functioneringsgratificatie |
Artikel 14 | Vakantie-uitkering |
Artikel 15 | Eindejaarsuitkering |
Artikel 16 | Overige inkomsten |
HOOFDSTUK 4 | INKOMSTEN TIJDENS BIJZONDERE SITUATIES |
Artikel 17 | Ziekte |
Artikel 18 | Ongeoorloofde afwezigheid |
Artikel 19 | Schorsing |
Artikel 20 | Vrijheidsstraf, voorlopige hechtenis en gijzeling |
Artikel 21 | Krijgsgevangenschap en internering |
Artikel 22 | Vermissing |
Artikel 23 | Samenloop |
HOOFDSTUK 5 | OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN |
Artikel 24 | Verlenging salarisschaal |
Artikel 25 | Vakantie-uitkering |
Artikel 26 | Toepasselijkheid van dit besluit |
Artikel 27 | Toepasselijkheid andere financieel-rechtspositionele besluiten |
Artikel 28 | Intrekking |
Artikel 29 | Inwerkingtreding |
Artikel 30 | Citeertitel |
TRANSPONERINGSTABEL INKOMSTENBESLUIT MILITAIREN (IBM)
IBM | KM | KL/KLu |
art. 1, lid 1/a | art. 1 BMZ | art. 2, lid 1/o RIM |
art. 1, lid 1/b | ||
art. 1, lid 1/c | ||
art. 1, lid 1/d | art. 1, lid 1/b AMAR | art. 1, lid 1/b AMAR |
art. 4, lid 3 BMZ | art. 2, lid 1/a RIM | |
art. 4, lid 5 BMZ | art. 2, lid 1/r RIM | |
art. 1, lid 1/e | art. 1, lid 1/c AMAR | art. 1, lid 1/c AMAR |
art. 2, lid 3 RIM | ||
art. 1, lid 1/f | art. 41 BMZ | art. 2, lid 1/p RIM |
art. 2, lid 2/d RIM | ||
art. 4 RIM | ||
art. 1, lid 1/g | art. 1, lid 1/d AMAR | art. 1, lid 1/d AMAR |
art. 5, lid 2 BMZ | art. 2, lid 1/m RIM | |
art. 5, lid 3 BMZ | ||
art. 1, lid 1/h | art. 2/d RASV | art. 2/d RASV par. 2, punt 1/k BIB |
art. 1, lid 1/i | art. 2/c BHB | art. 2, lid 1/s RIM |
art. 1/b RWM | art. 1/b RWM | |
art. 1, lid 1/j | ||
art. 1, lid 1/k | art. 3, lid 1 BMZ | art. 2, lid 1/c RIM |
art. 2/b BHB | art. 2, lid 1/w RIM | |
art. 1, lid 1/l | art. 1, lid 1/f AMAR | art. 1, lid 1/f AMAR |
art. 3, lid 2 BMZ | ||
art. 1, lid 1/m | art. 8 BMZ | art. 2, lid 1/g RIM |
art. 1, lid 1/n | art. 4, lid 5 RVZ | art. 2, lid 1/k RIM |
art. 1, lid 2/a | art. 1, lid 3 AMAR | art. 1, lid 3 AMAR |
art. 1, lid 4 AMAR | art. 1, lid 4 AMAR | |
art. 4, lid 4 BMZ | art. 2, lid 2/a RIM | |
art. 4, lid 6 BMZ | art. 2, lid 2/e RIM | |
art. 1, lid 2/b | art. 4, lid 1 BARD*) | art. 4, lid 1 BARD*) |
art. 1/a RASV | art. 1/a RASV | |
art. 2 RASV | art. 2 RASV | |
art. 3, lid 1 RASV | art. 3, lid 1 RASV | |
art. 1, lid 3 | art. 3, lid 1 RASV | art. 3, lid 1 RASV |
art. 1, lid 4 | art. 3, lid 2 RASV | art. 3, lid 2 RASV |
art. 2, lid 1 | art. 1, lid 1/g AMAR | art. 1, lid 1/g AMAR |
art. 6 BMZ | art. 86 RIM | |
art. 80 BMZ | ||
art. 81 BMZ | ||
art. 2, lid 2 | art. 2 AMAR | art. 2 AMAR |
art. 2, lid 3 | ||
art. 3, lid 1 | art. 17 BMZ | art. 5, lid 1 RIM |
art. 60, lid 4 BMZ | art. 9 RIM | |
art. 61, lid 5 BMZ | ||
art. 3, lid 2 | art. 15, lid 2/a BMZ | art. 6, lid 1 RIM |
art. 15, lid 3 BMZ | art. 6, lid 3 RIM | |
art. 3, lid 6 BVU | art. 12, lid 1 RIM | |
punt 13 UMZ | art. 12, lid 5 RIM | |
art. 3, lid 3 | art. 13, lid 1 RIM |
*) Deze bepaling zal ook in het AMAR worden opgenomen.
TRANSPONERINGSTABEL INKOMSTENBESLUIT MILITAIREN (IBM)
IBM | KM | KL/KLu |
art. 4, lid 1 | ||
art. 4, lid 2 | noot in bez.schaal 2VVKM13, 2e afdeling | |
art. 5, lid 1 | art. 2/c BHB | art. 28, lid 1 RIM |
art. 2a, lid 1 BHB | art. 28, lid 2 RIM | |
art. 5, lid 2 | art. 10 RIM | |
art. 5, lid 3 | art. 3, lid 3 BHB | art. 31, lid 2 RIM |
art. 6, lid 1 | art. 2/b BHB | art. 25, lid 1 RIM |
art. 3c, lid 1 BHB | ||
art. 6, lid 2 | art. 3c, lid 2 BHB | art. 25, lid 2 RIM |
art. 6, lid 3 | art. 3c, lid 3 BHB | art. 25, lid 3 RIM |
art. 6, lid 4 | art. 3c, lid 5 BHB | art. 26 RIM |
punt 55 UBZ | ||
art. 7, lid 1 | art. 2b, lid 1 BHB | art. 30, lid 1 RIM |
art. 7, lid 2 | art. 2b, lid 2 BHB | art. 30, lid 2 RIM |
art. 7, lid 3 | art. 2b, lid 3 BHB | art. 30, lid 3 RIM |
art. 7, lid 4 | art. 2b, lid 4 BHB | art. 30, lid 4 RIM |
art. 7, lid 5 | art. 2b, lid 5 BHB | art. 30, lid 5 RIM |
art. 8, lid 1 | art. 2c, lid 1 BHB | art. 30a, lid 1 RIM |
art. 8, lid 2 | art. 2c, lid 2 BHB | art. 30a, lid 2 RIM |
art. 8, lid 3 | art. 2c, lid 3 BHB | art. 30a, lid 3 RIM |
art. 8, lid 4 | art. 2c, lid 4 BHB | art. 30a, lid 4 RIM |
art. 12, lid 1 RIM | ||
art. 8, lid 5 | art. 2c, lid 5 BHB | art. 30a, lid 5 RIM |
art. 8, lid 6 | art. 2c, lid 6 BHB | art. 30a, lid 6 RIM |
art. 9, lid 1 | art. 31, lid 3 RIM | |
art. 36, lid 1 RIM | ||
art. 36, lid 2 RIM | ||
art. 9, lid 2 | art. 36, lid 3 RIM | |
art. 36, lid 4 RIM | ||
art. 9, lid 3 | art. 36, lid 5 RIM | |
art. 10 | art. 3, lid 1 BHB | art. 37 RIM |
art. 11, lid 1 | art. 3d BHB | |
art. 1/a RWM | art. 1/a RWM | |
art. 2, lid 1 RWM | art. 2, lid 1 RWM | |
art. 11, lid 2 | art. 2, lid 2 RWM | art. 2, lid 2 RWM |
art. 11, lid 3 | art. 1/b RWM | art. 1/b RWM |
art. 2, lid 3 RWM | art. 2, lid 3 RWM | |
art. 12, lid 1 | art. 3f, lid 1 BHB | art. 63b, lid 1 RIM |
art. 12, lid 2 | art. 3f, lid 1 BHB | art. 63b, lid 1 RIM |
art. 12, lid 3 | art. 3f, lid 2 BHB | art. 63b, lid 2 RIM |
art. 12, lid 4 | art. 3f, lid 3 BHB | art. 63b, lid 3 RIM |
art. 13, lid 1 | art. 3e BHB | art. 63a RIM |
art. 13, lid 2 | art. 3e BHB | art. 63a RIM |
art. 13, lid 3 | art. 3e BHB | art. 63a RIM |
TRANSPONERINGSTABEL INKOMSTENBESLUIT MILITAIREN (IBM)
IBM | KM | KL/KLu |
art. 14, lid 1 | art. 1 BVU | art. 42 RIM |
art. 2 BVU | art. 43, lid 1 RIM | |
art. 3, lid 1 BVU | art. 43, lid 2 RIM | |
art. 3, lid 2 BVU | ||
art. 14, lid 2 | art. 3, lid 4 BVU | art. 43, lid 4 RIM |
art. 14, lid 3 | art. 3, lid 3 BVU | art. 43, lid 3 RIM |
art. 14, lid 4 | art. 3, lid 5 BVU | art. 43, lid 5 RIM |
art. 15, lid 1 | ||
art. 15, lid 2 | ||
art. 16, lid 1 | art. 5b BHB | art. 63 RIM |
art. 66 RIM | ||
art. 130a AMAR | art. 130a AMAR | |
art. 16, lid 2 | art. 5a BHB | hfdst. 14 RIM |
art. 17, lid 1 | art. 36a, lid 1 BMZ | art. 19, lid 1 RIM |
art. 17, lid 2 | art. 36a, lid 2 BMZ | art. 19, lid 2 RIM |
art. 17, lid 3 | art. 36a, lid 3 BMZ | art. 19, lid 3 RIM |
art. 17, lid 4 | art. 36a, lid 4 BMZ | art. 19, lid 4 RIM |
art. 17, lid 5 | art. 36c, lid 1 BMZ | art. 19b, lid 1 RIM |
art. 36c, lid 2 BMZ | art. 19b, lid 2 RIM | |
art. 17, lid 6 | art. 36c, lid 4 BMZ | art. 19b, lid 4 RIM |
art. 18 | art. 33 BMZ | art. 16 RIM |
art. 19, lid 1 | art. 36, lid 1 BMZ | art. 21, lid 1 RIM |
art. 36, lid 2 BMZ | art. 21, lid 2 RIM | |
art. 19, lid 2 | art. 21, lid 3 RIM | |
art. 19, lid 3 | art. 36, lid 3 BMZ | art. 21, lid 5 RIM |
art. 20, lid 1 | art. 8b BMZ | art. 20, lid 1 RIM |
art. 34, lid 1 BMZ | art. 20, lid 2 RIM | |
art. 20, lid 2 | ||
art. 20, lid 3 | art. 34, lid 2 BMZ | art. 20, lid 3 RIM |
art. 21 | art. 15 RIM | |
art. 22, lid 1 | art. 17, lid 2 BMZ | art. 17, lid 1 RIM |
art. 22, lid 2 | art. 17, lid 2 RIM | |
art. 22, lid 3 | art. 17, lid 3 RIM | |
art. 23, lid 1 | art. 14, lid 1 RIM | |
art. 23, lid 2 | art. 36b BMZ | art. 19a RIM |
art. 23, lid 3 | par. 6, punt 3 BIM | |
art. 23, lid 4 | par. 6, punt 3 BIM | |
art. 23, lid 5 | art. 14, lid 2 RIM | |
art. 23, lid 6 | art. 85, lid 2 AMAR | art. 85, lid 2 AMAR |
art. 23, lid 7 | art. 14, lid 3 RIM | |
par. 6, punt 1 BIM | ||
art. 24 | noot in bijl. A RIM | |
par. 12 BIM | ||
art. 25 | art. 43, lid 2/a RIM |
TRANSPONERINGSTABEL INKOMSTENBESLUIT MILITAIREN (IBM)
IBM | KM | KL/KLu |
art. 26 | ||
art. 27 | ||
art. 28 | ||
art. 29 | ||
art. 30 |
Lijst van gebruikte afkortingen bij transponeringstabel IBM
AMAR | Algemeen militair ambtenarenreglement (MP 31-101, nr. 1210) |
BARD | Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (MP 33-200, nr. 100) |
BHB | Besluit herziening bezoldiging militairen zeemacht 1954 (2VVKM13, tweede afdeling) |
BIB | Beschikking inkomsten buitenland militairen land- en luchtmacht 1984 (MP 31-200, nr. 300) |
BIM | Beschikking inkomsten militairen land- en luchtmacht 1969 (MP 31-200, nr. 200) |
BMZ | Bezoldigingsregeling militairen zeemacht 1947 (2VVKM13, eerste afdeling) |
BVU | Besluit vakantie-uitkering militairen zeemacht (2VVKM13, bijlage 15) |
RASV | Regeling aanspraken samenlevingsvormen (MP 31-112, nr. 1110) |
RIM | Regeling inkomsten militairen land- en luchtmacht 1969 (MP 31-200, nr. 100) |
RVZ | Regeling vliegtoelagen zeemacht 1986 (2VVKM13, bijlage 14A) |
RWM | Regeling waarnemingstoelagen militairen (2VVKM13, tweede afdeling, onder 60; MP 31-200, nr. 150) |
UBZ | Voorschriften ter uitvoering van het Besluit herziening bezoldiging militairen zeemacht 1954 (2VVKM13, tweede afdeling) |
UMZ | Enige voorschriften ter uitvoering van de Bezoldigingsregeling militairen zeemacht 1947 (2VVKM13, eerste afdeling, laatste blz.) |
Ingevolge artikel 125 van de Ambtenarenwet en artikel 12 van de Militaire ambtenarenwet 1931 wordt de rechtstoestand van militaire ambtenaren (inclusief diegenen die in burgerlijke openbare dienst zijn aangesteld om als geestelijk verzorger bij de krijgsmacht werkzaam te zijn), voor zover zulks niet reeds bij of krachtens wet is geregeld, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Ter uitvoering van voornoemde artikelen bestaan op het gebied van de financiële rechtstoestand in hoofdzaak de volgende zes regelingen: de Bezoldigingsregeling militairen zeemacht 1947, het Besluit herziening bezoldiging militairen zeemacht 1954, het Besluit vakantie-uitkering militairen zeemacht, het Toelagebesluit officieren-arts, officieren-tandarts en officieren-apotheker 1965, de Regeling inkomsten militairen land- en luchtmacht 1969 en de Regeling vliegtoelagen zeemacht 1986. Daarop gebaseerd is een groot aantal ministeriële regelingen vastgesteld.
De belangrijkste oorzaak van het bestaan van in opzet en structuur niet geheel overeenkomende regelingen voor de zeemacht enerzijds en de land- en luchtmacht anderzijds, is gelegen in het feit dat na de samenvoeging van het Ministerie van Marine en het Ministerie van Oorlog tot het Ministerie van Defensie de integratie van regelingen op het gebied van de inkomsten van militairen achterwege is gebleven. Op het gebied van de algemene rechtstoestand van het militair personeel heeft de integratie en hercodificatie van de afzonderlijke voorschriften voor de krijgsmachtdelen in 1982 geleid tot de vaststelling van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
Dit besluit strekt ertoe een overzichtelijke regeling van de financiële rechtstoestand van het militair personeel tot stand te brengen door een integratie en hercodificatie van de vóór de inwerkingtreding van dit besluit bestaande regelingen. Het besluit is van toepassing op militaire ambtenaren in de zin van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931. Het betreft hier aldus dezelfde categorie militairen als die waarop het AMAR van toepassing is.
Als gevolg van de opschorting van de opkomstplicht zullen vanaf 1 januari 1997 geen dienstplichtigen meer in werkelijke dienst zijn. Evenmin zullen dan nog militairen behorende tot het reserve-personeel als zodanig voor eerste oefening feitelijk onder de wapenen zijn. Bij het inwerkingtreden van de Kaderwet dienstplicht (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 245, II) worden op die datum, op grond van artikel 39 van die Kaderwet, de Dienstplichtwet en de Wet rechtstoestand dienstplichtigen ingetrokken. De Kaderwet dienstplicht voorziet in een procedure om (wederom) tot oproeping van dienstplichtigen te komen, en bepaalt tevens (in artikel 21) dat de rechtspositie van dienstplichtigen in werkelijke dienst alsdan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld. Indien tot beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht wordt besloten, zal de bezoldiging van dienstplichtigen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geregeld.
Om die reden is ervoor gekozen de regeling van de inkomsten van de militairen die als dienstplichtigen worden bezoldigd, niet in dit besluit op te nemen. Voor laatstbedoelde militairen blijven de bestaande financieel-rechtspositionele regelingen van kracht. Deze bestaande regelingen zullen worden ingetrokken zodra er geen militairen meer zijn die als dienstplichtige worden bezoldigd.
Teneinde de gewenste soberheid in regelgeving in acht te nemen, is ernaar gestreefd de regeling van de militaire inkomsten zoveel mogelijk in te richten overeenkomstig de uitgangspunten betreffende de verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau, binnen de door de Militaire ambtenarenwet 1931 aangegeven structuur.
In bovengenoemde te integreren besluiten werden zowel de regelgevende als de uitvoerende bevoegdheden in mandaat en delegatie namens de minister uitgeoefend door functionarissen van de centrale organisatie van het ministerie of van de krijgsmachtdelen. In de loop der tijden is twijfel gerezen aan de doelmatigheid en de doorzichtigheid van de bevoegdheidstoedeling. Dit besluit strekt dan ook mede tot het opnieuw vaststellen van de sturende en uitvoerende bevoegdheden in de rechtspositie van de militaire ambtenaren. Daarbij hebben centrale sturing en decentrale uitvoering als richtsnoer gediend.
Daartoe zijn in het besluit opgenomen de regels ten aanzien van de bezoldiging en de direct daaraan gerelateerde voorzieningen. Tevens is daarin de basis gelegd voor overige voorzieningen van financiële aard.
Niet opgenomen in het besluit zijn financiële aanspraken die geregeld zijn bij of krachtens de Algemene militaire pensioenwet of aanverwante wetten betreffende de zogenaamde post-actieve aanspraken. Voorts zijn buiten beschouwing gelaten de aanspraken betreffende kostenvergoedingen of -tegemoetkomingen in verband met dienstreizen of verplaatsingen. Op dat gebied zijn geïntegreerde regelingen in voorbereiding, die de aanspraken zullen regelen voor zowel het militair als het burgerpersoneel van de sector Defensie. Een aantal niet tot de primaire financiële arbeidsvoorwaarden behorende voorzieningen is evenmin in het besluit opgenomen. Het gaat hierbij om bepalingen op het gebied van voeding, kleding en dienstwoningen. Deze bepalingen zijn in daarvoor meer geëigende voorschriften neergelegd. Ten slotte zijn bepalingen die feitelijk het karakter hebben van administratieve aanwijzingen niet in het besluit, maar in afzonderlijke voorschriften ondergebracht.
Gelet op de bovengenoemde uitgangspunten is de delegatie aan de minister van de bevoegdheid tot het vaststellen van ministeriële regelingen beperkt tot uitwerking van details en elementen uit de voorschriften die dikwijls wijziging behoeven of mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld (conform de Aanwijzingen voor de regelgeving). De bedragen van salarissen en toelagen, die periodiek wijzigen als gevolg van het arbeidsvoorwaardenoverleg, en bedragen die regelmatig bijstelling behoeven als gevolg van kostenontwikkelingen worden dan ook bij ministeriële regeling vastgesteld. Tevens is, eveneens naar de geest van de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 33) de praktijk van het in mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot het bij ministeriële regeling stellen van algemeen verbindende voorschriften sterk ingeperkt door het beëindigen van het mandaat aan functionarissen van krijgsmachtdelen.
In het Inkomstenbesluit militairen (IBM) wordt niet langer de mogelijkheid van delegatie van uitvoerende bevoegdheden aan ondergeschikten van de minister geboden. Hierbij hebben overwegingen meegespeeld zoals die zijn neergelegd in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet Derde tranche algemene wet bestuursrecht (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1993–1994, 23 700 nr. 3, pag. 178). Daarentegen worden bevoegdheden geattribueerd aan functionarissen onder de minister volgens de volgende systematiek.
In het besluit is gekozen voor een wijze van verdeling van uitvoerende personeelsbevoegdheden, waarbij als uitgangspunt geldt dat de uitvoerende bevoegdheden krachtens attributie worden toebedeeld aan de minister. In concreto gaat het hier om de belangrijkste «politiek gevoelige» rechtspositionele bevoegdheden. In afwijking op de hoofdregel is uit bedrijfsvoeringsoverwegingen attributie aan bevelhebbers en commandanten toegestaan. De bevelhebbers der krijgsmachtdelen worden als bevoegd gezag aangewezen ten aanzien van uitvoerende bevoegdheden die noodzakelijk zijn voor het beheer van het personeel op krijgsmachtdeelniveau, mede met het oog op eisen ten aanzien van operationele inzet. De commandant is aangewezen als bevoegde autoriteit als het gaat om bevoegdheden op het gebied van de dagelijkse gang van zaken bij een onderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van het niveau van een brigade, een vliegbasis en van groepscommandanten.
Deze attributie van uitvoerende bevoegdheden aan ambtenaren heeft, zoals ook is aangegeven in de Nota naar aanleiding van het Verslag van het voorstel van wet Derde tranche algemene wet bestuursrecht (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 700 nr. 5, pag. 83) tegen de achtergrond van de regel van de ministeriële verantwoordelijkheid, niet de strekking die verantwoordelijkheid te doorbreken. Dat houdt in dat bij toedeling van een bevoegdheid aan een ambtenaar, de minister verantwoordelijk blijft voor de uitoefening van die bevoegdheid door de betrokken ambtenaar. De consequentie daarvan is dat de minister bevoegd is aanwijzingen, ook in concrete gevallen, aan de ambtenaar te geven.
Bij de hierna volgende artikelsgewijze toelichting is afgezien van het geven van een toelichting op artikelen die, hetzij min of meer letterlijk uit de hierboven genoemde rechtspositieregelingen zijn overgenomen of daarvan inhoudelijk niet of slechts op enkele punten van ondergeschikt belang afwijken.
Dit geldt ook voor artikelen die binnen de gegeven context geen nadere toelichting behoeven, omdat zij voor zich zelf spreken. Voor deze artikelen wordt verwezen naar de toelichting op de overeenkomstige artikelen van de in de eerste alinea van deze Toelichting genoemde besluiten. Deze zijn opgenomen in de respectievelijke staatsbladen, waarbij de vaststelling en wijzigingen van die besluiten zijn gepubliceerd. Ten behoeve hiervan is na de artikelsgewijze toelichting een transponeringstabel opgenomen, waaruit kan worden afgeleid met welke artikelen uit de hierboven genoemde financiële regelingen de artikelen van het onderhavige besluit corresponderen.
Dit besluit heeft geen financiële gevolgen voor het Ministerie van Defensie of voor individuele militairen, aangezien met de integratie en hercodificatie van de regels geen wijziging in de bestaande rechtspositionele aanspraken als zodanig is beoogd. Over het besluit is overeenstemming bereikt in het overleg met de sectorcommissie Defensie.
Salaris en salarisschaal (onderdelen i en j)
Het begrip salaris (en het daarvan afgeleide begrip salarisschaal) is in de plaats gekomen van de begrippen bezoldiging volgens de schaal en wedde, zoals deze in de oude bezoldigingsvoorschriften werden gehanteerd. Het betreft hier uitsluitend een redactionele aanpassing; inhoudelijk zijn er geen verschillen.
Onder bezoldiging wordt verstaan: het salaris waarop bepaalde correcties zijn uitgevoerd teneinde het salaris op een gewenst niveau te brengen. Het begrip bezoldiging is inhoudelijk gelijk aan dat in de Regeling inkomsten militairen land- en luchtmacht 1969 (RIM). In vergelijking met de bezoldigingsvoorschriften van de Koninklijke marine (KM) omvat het begrip bezoldiging in het IBM mede de overbruggingstoelage, nu KM-militairen daarop formeel in voorkomend geval aanspraak kunnen maken. De garantietoelage minimumloon werd in de bezoldigingsvoorschriften van de KM als (een verhoging van de) bezoldiging aangemerkt (artikel 3, derde lid, van het Besluit herziening bezoldiging militairen zeemacht 1954).
Artikel 2. Afwijking van dit besluit
De redactie van dit artikel komt overeen met die van de overeenkomstige bepalingen in artikel 2 van het AMAR, met dien verstande dat in dit besluit een nieuw onderdeel c is ingevoegd. Onderdeel c ziet op het feit dat rekening moet worden gehouden met operaties, waarbij de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties nog niet in de gelegenheid is geweest om zich uit te spreken of – door de uitoefening van het vetorecht door een van de leden – daartoe niet in staat is. In dat geval is het mogelijk dat (niet onder toezicht van de Verenigde Naties staande) vredebewarende of vrede-afdwingende operaties door een andere internationale of volkenrechtelijke organisatie of bondgenootschap plaatsvinden, zoals door de NAVO of de WEU. Het is daarom gewenst deze, op zich door onderdeel d afgedekte, situatie in een apart onderdeel te specificeren.
Voorts is een bepaling opgenomen op grond waarvan voor militairen die buiten Nederland zijn geplaatst bij ministeriële regeling van het besluit kan worden afgeweken. Bij de vaststelling van de toelage, bedoeld in artikel 16, onder c, wordt aan de militair die is gescheiden van tafel en bed of die anders dan om redenen van dienst gescheiden leeft van zijn echtgenoot, geen aanspraak verleend op de voor gehuwde militairen getroffen voorzieningen wegens verblijf buiten Nederland. In verband daarmee is in die ministeriële regeling een aantal van dit besluit afwijkende begripsbepalingen opgenomen.
Artikel 4. Vaststelling salarisschalen en zakgeld
De vaststelling van salarisschalen, zakgeld en andere financiële voorzieningen, zoals toelagen, vergoedingen en tegemoetkomingen, geschiedt bij ministeriële regeling. Enerzijds wordt hierdoor tot uitdrukking gebracht, dat dit aangelegenheden zijn voor het door de minister met de centrales van overheidspersoneel te voeren arbeidsvoorwaardenoverleg, anderzijds – zoals hiervoor onder Algemeen reeds is opgemerkt – geeft de vaststelling bij ministeriële regeling de nodige flexibiliteit om wijzigingen snel te kunnen doorvoeren.
Artikel 8. Vermeerdering diensttijd
De vermeerdering van de diensttijd met één jaar leidt – althans zolang de militair nog geen aanspraak heeft op het hoogste salaris in de voor hem geldende salarisschaal – tot een verhoging van het salaris tot het naasthogere bedrag. De jaarlijkse vermeerdering van de diensttijd met één jaar is de hoofdregel in het grondpatroon van de ontwikkeling van het inkomen van de militair. Op dit grondpatroon kunnen echter variaties ontstaan als gevolg van de sinds 1 mei 1992 bestaande mogelijkheid tot differentiatie in beloning op grond van individuele verschillen in functioneren van militairen. In dat verband is het mogelijk de periodieke vermeerdering van de diensttijd – en daarmee salarisverhoging – achterwege te laten (onthouding van een periodiek), terwijl anderzijds de diensttijd met meer dan één jaar kan worden vermeerderd (toekenning van een of meer extra periodieken). Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van de beloningsinstrumenten functioneringstoelage en functioneringsgratificatie. Toepassing van een van de instrumenten van differentiatie in beloning impliceert dat periodiek een oordeel wordt gevormd over het functioneren van de militair. Alleen aan de hand daarvan kan een beloningsbeslissing worden gemotiveerd. Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat toekenning van een of meer extra periodieken, een functioneringstoelage of een functioneringsgratificatie uitsluitend geschiedt aan de militair die gedurende een langere periode in de praktijk blijk heeft gegeven van een functioneren dat in belangrijke mate uitgaat boven datgene wat er van hem verwacht mag worden bij het vervullen van zijn functie(s). Hierbij geeft de term «langere periode» aan dat sprake moet zijn van bestendigheid in het functioneren van de militair. Vanwege de beoogde flexibiliteit bij het hanteren van de verschillende beloningsinstrumenten blijft een nadere aanduiding van de duur van deze periode achterwege.
Artikel 9. Overbruggingstoelage
De aanspraak op een overbruggingstoelage was voor militairen van de Koninklijke landmacht (KL) en van de Koninklijke luchtmacht (KLu) geregeld in artikel 36 van de RIM. In de bezoldigingsvoorschriften van de KM was een dergelijke bepaling niet opgenomen. In voorkomend geval kon een KM-militair wel – bij individuele beschikking – in het genot worden gesteld van een financiële voorziening die feitelijk het karakter had van een overbruggingstoelage. Met artikel 9 van het IBM is nu ook de aanspraak op een overbruggingstoelage voor KM-militairen op structurele wijze geregeld. Voorheen werd een overbruggingstoelage alleen toegekend, indien het salaris van de militair vermindering onderging als gevolg van een rangsverlaging in verband met een wijziging in zijn dienstverhouding tot het Rijk. Aangezien het thans regelmatig voorkomt dat militairen overgaan naar een ander krijgsmachtdeel en als gevolg daarvan achteruit kunnen gaan in salaris, is het gewenst ook in die gevallen een overbruggingstoelage toe te kennen. Het bedrag van een toegekende overbruggingstoelage wordt niet gewijzigd als gevolg van een algemene salarismaatregel.
Artikel 12. Functioneringstoelage
De functioneringstoelage is een instrument in het kader van differentiatie in beloning op grond van individuele verschillen in functioneren. De functioneringstoelage kan worden toegekend aan de militair voor wie de toepassing van het instrument van toekenning van een of meer extra periodieken geen effect heeft, omdat hij de voor hem geldende maximumbezoldiging heeft bereikt. Toekenning van een (extra) periodiek zou in dat geval immers niet leiden tot een salarisverhoging. De functioneringstoelage is niet opgenomen in de pensioengrondslag. Overigens wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.
Artikel 13. Functioneringsgratificatie
De functioneringsgratificatie is een instrument in het kader van differentiatie in beloning op grond van individuele verschillen in functioneren. De functioneringsgratificatie heeft een eenmalig financieel effect en werkt – in tegenstelling tot de toekenning van een functioneringstoelage of een extra periodiek – niet door naar verschillende maanden of jaren. Overigens wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.
Artikel 15. Eindejaarsuitkering
Evenals voor de vakantie-uitkering geldt voor de eindejaarsuitkering de bezoldiging (primair) als grondslag. Gelet op de aard van de eindejaarsuitkering – die qua systematiek aansluit bij de vakantie-uitkering – is het consequent om ook hier de bezoldiging (waaronder dus in voorkomend geval de overbruggingstoelage) als grondslag te nemen.
In het kader van de invoering van het sectoraal overlegmodel is afgesproken dat de salariëring van ambten vermeld in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984 (onder meer de secretaris-generaal en de directeur-generaal) of vergelijkbare ambten in andere bezoldigingsregelingen, waaronder militairen met de rang van vice-admiraal, luitenant-generaal, luitenant-admiraal of generaal, de salarisontwikkeling volgt zoals die wordt vastgesteld voor de sector Rijk. Hetzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering, die automatisch de salarisontwikkeling volgt.
Dit artikel vormt de basis voor de voorzieningen welke nader worden uitgewerkt in de Inkomstenregeling militairen en het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel.
Artikel 17, eerste lid, wijkt af van artikel 19, eerste lid, van de RIM en artikel 36a, eerste lid, van de Bezoldigingsregeling militairen zeemacht 1947, zoals deze golden tot 1 januari 1996. Deze wijziging houdt verband met het op 14 september 1994 in het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken (CGOA) gesloten onderhandelingsakkoord over de regeling van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheid voor het overheidspersoneel. In het sectoroverleg Defensie zijn vervolgens nadere afspraken gemaakt over onder meer de bovenwettelijke aanspraken inzake ziekte en arbeidsongeschiktheid van het defensiepersoneel. Deze afspraken zijn op 19 januari 1995 in een onderhandelingsakkoord (het Akkoord Defensie personeel) vastgelegd. Daarin is onder meer vastgelegd dat gedurende 18 maanden na de eerste ziektedag aanspraak bestaat op volledige bezoldiging.
In het Akkoord Defensie personeel is uitgegaan van het per 1 januari 1996 integraal van toepassing zijn van de Ziektewet (ZW), de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW) op het defensiepersoneel. De aanspraken inzake arbeidsongeschiktheid, die uitgaan boven die ingevolge de ZW en de WAO, zouden per die datum als bovenwettelijke aanspraken in de rechtspositieregelingen van defensie moeten zijn verwerkt. Omdat het integraal toepassen van de genoemde wetten op het overheidspersoneel door het kabinet om uitvoeringstechnische redenen is uitgesteld tot 1 januari 1998, zijn in het CGOA nadere afspraken gemaakt. Besloten is om per 1 januari 1996 al wel de zogenaamde WAO-conforme regeling in te voeren. De doorbetaling van de volledige bezoldiging gedurende de eerste 18 maanden na de eerste ziektedag maakt daarvan deel uit. Het onderhavige besluit houdt hier rekening mee. In artikel 27, eerste en vijfde lid, worden de daar genoemde besluiten, welke blijven gelden voor reservisten die voor eerste oefening feitelijk onder de wapenen zijn en voor dienstplichtigen, aan deze wijziging aangepast.
Ter beantwoording van de vraag of zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d of e, kan de commandant de militair opdragen zich te onderwerpen aan een onderzoek door of vanwege de militair geneeskundige dienst. Ter zake van dat onderzoek zijn de artikelen 99 tot en met 102 van het AMAR van toepassing.
Dit artikel regelt de aanspraak van de militair op inkomsten gedurende de (bijzondere) situatie dat hij is geschorst (zie hoofdstuk 5 van het AMAR). Aangezien schorsing een maatregel van orde is en niet het karakter heeft van een straf, wordt – indien geen ontslag uit militaire dienst volgt – de militair alsnog aanspraak verleend op de inkomsten waarop hij aanspraak zou hebben gehad, indien hem geen schorsing was opgelegd. Dit laatste geldt uiteraard ook, indien de schorsing geacht moet worden niet te hebben plaatsgevonden. De bijkomende straf van verlaging, genoemd in artikel 21, vijfde lid, onder c, van de RIM bestaat niet meer, zodat dit onderdeel niet in dit besluit is overgenomen.
Artikel 21. Krijgsgevangenschap en internering
In de bezoldigingsvoorschriften van de KM was een dergelijke bepaling niet expliciet opgenomen, hoewel in voorkomend geval aan KM-militairen dezelfde aanspraken zouden zijn verleend als voor KL- en KLu-militairen in die omstandigheden reeds golden. Aangezien het oogmerk van dit besluit is om aanspraken zo veel mogelijk eenduidig vast te leggen, is de aanspraak op inkomsten tijdens krijgsgevangenschap en internering nu voor militairen van alle krijgsmachtdelen in één artikel vastgelegd.
In de bezoldigingsvoorschriften van de KM was een dergelijke bepaling niet expliciet opgenomen, hoewel in voorkomend geval aan KM-militairen dezelfde aanspraken zouden zijn verleend als voor KL- en KLu-militairen in die omstandigheden reeds golden. Aangezien het oogmerk van dit besluit is om aanspraken zo veel mogelijk eenduidig vast te leggen, is de aanspraak op inkomsten tijdens vermissing nu voor militairen van alle krijgsmachtdelen in één artikel vastgelegd.
Artikel 24. Verlenging salarisschaal
Op 1 januari 1990 zijn de in artikel 24, onderdelen a tot en met e, genoemde dienstvakken en dienstgroep opgeheven. Dit betekent dat uitsluitend de militair die op 31 december 1989 tot een van die dienstvakken of tot die dienstgroep behoorde en wiens salarisschaal op die datum reeds was verlengd, aanspraak behoudt op een salaris dat met behulp van die (verlengde) salarisschaal wordt bepaald. Aangezien die aanspraken uit faseren, is deze regeling als overgangsbepaling opgenomen.
Artikel 25. Vakantie-uitkering
Het emolument huisvesting van de militair beneden de rang van tweede luitenant bij het wapen der Koninklijke marechaussee (artikel 2, onder II, onderdeel c, van het Besluit uitvoering Algemene militaire pensioenwet) behoort tot de grondslag van de vakantie-uitkering. Voor genoemd emolument geldt evenwel een afbouwregeling, waardoor deze voorziening op termijn zal verdwijnen. Om die reden is de regeling ten aanzien van het emolument huisvesting als onderdeel van de grondslag voor de vakantie-uitkering als overgangsbepaling opgenomen.
Artikel 27. Wijziging andere besluiten
Dit besluit is niet van toepassing op reservisten die voor eerste oefening feitelijk onder de wapenen zijn en voor dienstplichtigen. In de genoemde besluiten wordt de toepasselijkheid van die besluiten uitgesloten voor militairen op wie dit besluit van toepassing is. Voor wat betreft de toelichting op onderdeel b van het eerste en vijfde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 17, eerste lid.
De Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 13 februari 1996, nr. 31.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-27.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.