Beschikking van de Minister van Justitie van 7 mei 1996, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement en het daarbij behorende Binnenvaartpolitiereglement, zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd bij besluit van 27 februari 1996, Stb. 170

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel VI van het besluit van 1 september 1995, Stb. 437;

Besluit:

de tekst van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement en het daarbij behorende Binnenvaartpolitiereglement, zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd bij besluit van 27 februari 1996, Stb. 170, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 7 mei 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de dertigste mei 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Tekst van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement en het daarbij behorende Binnenvaartpolitiereglement (Stb. 1983, 682), zoals gewijzigd bij Stb. 1986, 419; Stb. 1986, 446; Stb. 1987, 255; Stb. 1989, 317; Stb. 1991, 186; Stb. 1992, 393; Stb. 1993, 677; Stb. 1994, 265; Stb. 1995, 398; Stb. 1995, 437; Stb. 1996, 170.

Artikel 1

Vastgesteld wordt een reglement houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, met de daarbij behorende bijlagen, dat is gevoegd bij dit besluit, en dat wordt aangehaald als «Binnenvaartpolitiereglement».

Artikel 2

  • 1. Het Binnenvaartpolitiereglement geldt op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, met uitzondering van de Boven-Rijn, de Waal, het Pannerdensch Kanaal, de Neder-Rijn, de Lek, de Westerschelde met haar mondingen, het Kanaal van Terneuzen met de buitenvoorhavens te Terneuzen, de Eemsmonding, zoals bedoeld in het Eems-Dollardverdrag, en de zeewaarts van de in het tweede lid vermelde lijn gelegen wateren.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde lijn loopt langs de zuidwestelijke grens van de Eemsmonding, zoals bedoeld in het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1960, 69), tot het punt waar zij wordt gesneden door de lijn die loopt van de Grote Kaap op Rottummeroog (53°32`.7 N, 06°34`.7 O) over de lichttoren op Schiermonnikoog (53°29`.2 N, 06°08`.9 O) naar de Oostkaap op Ameland (53°27`.8 N, 05°55`.8 O), vervolgens van de lichttoren op Ameland (53°27`.0 N, 05°37`.6 O) naar de Noordkaap op Terschelling (53°26`.6 N, 05°32`.8 O), voorts van de lichttoren Brandaris op Terschelling (53°21`.7 N, 05°12`.8 O) naar de lichttoren Vuurduin op Vlieland (53°17`.8 N, 05°03`.6 O), dan van paal 35 ZW op Vlieland (53°13`.3 N, 04°52`.2 O) naar de lichttoren Eierland op Texel (53°11`.0 N, 04°51`.4 O), vervolgens van paal Onrust Z op Texel (52°59`.6 N, 04°43`.7 O) naar de lichttoren Kijkduin bij Den Helder (52°57`.4 N, 04°43`.7 O), vandaar langs de Noord- en Zuidhollandse kustlijn en de kustlijn van de Maasvlakte, Voorne, Goeree, Schouwen, Noord-Beveland en Walcheren – en van de dammen daartussen – tot het snijpunt van de kustlijn van Walcheren met de lijn over de kerktorens van Aagtekerke en Domburg, vandaar tot de positie 51°37`.0 N, 03°27`.2 O, vandaar tot de positie 51°35`.6 N, 03°23`.3 O, vandaar tot de positie 51°34`.0 N, 03°22`.2 O, vandaar tot de positie 51°24`.7 N, 03°17`.9 O, en vandaar naar de grenspaal 369 op de grens van Nederland en België. De lijn loopt over de zeehoofden van de havens.

  • 3. In afwijking van het eerste lid gelden de artikelen 1.01, onderdelen x, x.1 en ij, 1.09, vierde lid, 6.02, derde lid, 8.01 tot en met 8.06, 9.04 en 9.05 van het Binnenvaartpolitiereglement tevens op de Boven-Rijn, de Waal, het Pannerdensch Kanaal, de Neder-Rijn en de Lek.

Artikel 3

In dit besluit wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 4

  • 1. Onze Minister stelt de voorschriften en de regelen vast, bedoeld in de artikelen 1.01, onderdelen p en q, 4A.01, eerste lid, 4A.02, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, 6.32, tweede lid, 9.07, eerste en tweede lid, 10.02, eerste lid, 10.07, eerste lid, en 10.07a, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement.

  • 2. Onze Minister wijst de instanties aan, bedoeld in de artikelen 4A.01, eerste lid, en 4A.02, eerste lid, onderdeel a, van het Binnenvaartpolitiereglement.

  • 3. Onze Minister wijst de vaarwegen aan, bedoeld in de artikelen 4A.02, derde en vierde lid, en 10.02, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement.

  • 4. Onze Minister wijst de marifoonkanalen aan, bedoeld in de artikelen 4A.01, eerste en vijfde lid, 4A.02, eerste lid, en 6.30, zesde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement.

  • 5. Onze Minister wijst de categorieën van schepen aan, bedoeld in de artikelen 4A.02, vierde lid, en 10.02, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement.

  • 6. Onze Minister stelt het model van de controlelijst vast, bedoeld in artikel 10.07a, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement.

Artikel 5

  • 1. In het Binnenvaartpolitiereglement wordt onder de bevoegde autoriteit verstaan:

    a. voor de vaarwegen in het beheer bij het Rijk, de personen die worden aangewezen door Onze Minister;

    b. voor de vaarwegen in beheer bij een ander openbaar lichaam, de personen die worden aangewezen telkens door het bestuur van het openbare lichaam;

    c. voor de vaarwegen niet in het beheer bij enig openbaar lichaam, de personen die worden aangewezen door het bestuur van de gemeente waarin telkens de vaarweg is gelegen.

  • 2. In de volgende bepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement wordt onder de bevoegde autoriteit eveneens verstaan de ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak: artikelen 1.10, tweede lid, 1.12, derde en vierde lid, 1.13, tweede en derde lid, 1.14, 1.15, tweede lid, 1.17, eerste lid, 1.20, 4.05, zesde lid, en 7.02, derde lid.

Artikel 6

(vervallen).

Artikel 7

De besluiten, bedoeld in de artikelen 4 en 5, worden in de Staatscourant geplaatst.

Artikel 7a

Overtreding van de bepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement, met uitzondering van de artikelen 1.01, 1.02, tweede en vierde lid, 3.01, vijfde, zesde en zevende lid, 3.01a, 3.25, derde lid, 5.01, derde en vierde lid, 6.01, eerste lid, 6.02, eerste lid, 6.29, eerste lid, 6.32, eerste lid, 9.01, 10.01, 12.01, 12.02 en 12.03, dan wel overtreding van de aan ontheffingen verbonden voorschriften, vormt een strafbaar feit.

Artikel 8

Indien bij het Binnenvaartpolitiereglement regelingen worden gesteld, welke voorzieningen inhouden als gelden ingevolge bepalingen ter uitvoering van de Wet van 28 februari 1891 (Stb. 69) tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken, zijn slechts de bepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement van toepassing.

Artikel 9

(vervallen).

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Wij kunnen andere tijdstippen vaststellen waarop verschillende artikelen of onderdelen van artikelen van dit besluit, dan wel verschillende artikelen of onderdelen van artikelen van het Binnenvaartpolitiereglement, in werking treden.

Artikel 11

Dit besluit kan worden aangehaald als «Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement».

BINNENVAARTPOLITIEREGLEMENT (BPR)

Inhoudsopgave1

DEEL I

 Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen 
Artikel Blz.
1.01Betekenis van enige uitdrukkingen10
1.02De schipper12
1.03Verplichtingen van de bemanning en van andere personen die zich aan boord bevinden12
1.04Voorzorgsmaatregelen12
1.05Afwijking van het reglement13
1.06Gebruik van de vaarweg13
1.07Belading13
1.08Niet overgenomen13
1.09Sturen van een schip13
1.10Scheepsbescheiden14
1.11Reglement aan boord14
1.12Buiten boord uitsteken van voorwerpen; verlies van voorwerpen; hindernissen14
1.13Bescherming van verkeerstekens15
1.14Beschadiging van kunstwerken15
1.15Verbod tot het te water doen geraken van voorwerpen of stoffen15
1.16Niet overgenomen15
1.17Vastgevaren of gezonken schepen; aangifte van ongevallen15
1.18Verplichting tot vrijmaking van het vaarwater16
1.19Verkeersaanwijzingen16
1.20Verlenen van medewerking aan ambtenaren16
1.21Bijzondere transporten16
1.22Niet overgenomen16
1.23Melden van en toestemming voor evenementen16
   
 Hoofdstuk 2 Kentekens 
   
2.01Kentekens van schepen, met uitzondering van kleine schepen17
2.02Kentekens van kleine schepen17
2.03Niet overgenomen17
2.04Niet overgenomen17
2.05Niet overgenomen17
   
 Hoofdstuk 3 Optische tekens van schepen 
   
 Afdeling I. Algemene bepalingen 
   
3.01Toepassing18
3.01aBegripsbepalingen18
3.02Lichten en navigatielantaarns19
3.03Borden, vlaggen en wimpels19
3.04Cylinders, bollen, kegels en ruiten19
3.05Verboden tekens19
3.06Noodlichten20
3.07Verboden lichten, verlichting of zoeklichten dan wel vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen20
   
 Afdeling II. Nacht- en dagtekens 
   
 Paragraaf II A. Tekens tijdens het varen 
   
3.08Tekens van motorschepen20
3.09Tekens van slepen en van motorschepen die assisteren21
3.10Tekens van duwstellen22
3.11Tekens van gekoppelde samenstellen23
3.12Tekens van zeilschepen23
3.13Tekens van kleine schepen24
3.14Bijkomende tekens van varende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren24
3.15Niet overgenomen25
3.16Tekens van varende veerponten25
3.17Bijkomend teken van varende schepen die recht van voorrang hebben26
3.18Bijkomende tekens van schepen die onmanoeuvreerbaar worden26
Artikel Blz.
3.19Tekens van varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen26
   
 Paragraaf II B. Tekens tijdens het stilliggen 
   
3.20Tekens van stilliggende schepen27
3.21Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren28
3.22Tekens van op hun aanlegplaatsen stilliggende veerponten28
3.23Tekens van drijvende voorwerpen en van drijvende inrichtingen die stilliggen28
3.24Bijkomende tekens voor netten of uitleggers van stilliggende schepen28
3.25Tekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen28
3.26Bijkomende tekens van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen en van hun ankers29
   
 Afdeling III. Bijzondere optische tekens 
   
3.27Bijkomend teken van schepen van toezichthoudende ambtenaren30
3.28Bijkomend teken van schepen die werkzaamheden in of nabij het vaarwater uitvoeren30
3.29Bijkomende tekens bescherming hinderlijke waterbeweging30
3.30Noodtekens31
3.31Teken van het verbod van toegang aan boord31
3.32Teken van het verbod te roken31
3.33Teken van het verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen32
   
 Afdeling IV. Bijkomende tekens van bijzondere schepen 
   
3.34Bijkomende tekens van beperkt manoeuvreerbare schepen32
3.35Bijkomende tekens van mijnenopruimingsschepen33
3.36Bijkomende tekens van loodsboten33
3.37Bijkomende tekens van vissersschepen33
3.38Bijkomende teken van schepen gebruikt bij het beoefenen van de onderwatersport34
   
 Hoofdstuk 4 Geluidsseinen van schepen 
   
4.01Algemene bepalingen34
4.02Geven van geluidsseinen34
4.03Verboden geluidsseinen35
4.04«Blijf weg» sein35
4.05Gedrag van schepen die het «blijf weg» sein horen35
   
 Hoofdstuk 4A Marifoon en radar 
   
4A.01Gebruik van en uitrusting met marifoon36
4A.02Gebruik van radar36
   
 Hoofdstuk 5 Verkeerstekens 
   
5.01Verplichtingen in verband met verkeerstekens en bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken37
   
 Hoofdstuk 6 Vaarregels 
   
 Afdeling I. Algemene bepalingen 
   
6.01Begripsbepalingen37
6.01aDraagvleugelboten en luchtkussenvaartuigen38
6.02Kleine schepen; algemene bepalingen38
   
 Afdeling II. Koers kruisen, voorbijvaren op tegengestelde koersen en voorbijlopen 
   
 Paragraaf II A. Algemene beginselen 
   
6.03Algemene beginselen38
   
 Paragraaf II B. Koers kruisen 
   
6.03aKoers kruisen39
   
 Paragraaf II C. Naderen op tegengestelde koersen 
   
6.04Naderen op tegengestelde koersen op alle vaarwegen; hoofdregel39
6.04aNaderen op tegengestelde koersen op alle vaarwegen; afwijking van de hoofdregel40
6.05Naderen op tegengestelde koersen op de Geldersche IJssel en op de Maas40
6.06Niet overgenomen41
6.07Voorbijvaren op tegengestelde koersen in een engte41
6.08Verbod tot voorbijvaren op tegengestelde koersen door tekens langs de vaarweg42
   
 Paragraaf II D. Voorbijlopen 
   
6.09Voorbijlopen; algemene bepalingen42
6.10Voorbijlopen; gedrag en seinen der schepen42
6.11Verbod tot voorbijlopen door tekens langs de vaarweg43
   
 Afdeling III. Andere vaarregels 
   
6.12Varen in vakken of op plaatsen waar de te volgen weg wordt voorgeschreven43
6.13Keren44
6.14Gedrag bij vertrek44
6.15Verbod zich in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep te begeven44
6.16Uitvaren en invaren van havens en nevenvaarwateren en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater44
6.17Op gelijke hoogte varen; verbod dicht langs een varend schip te varen46
6.18Verbod om ankers, kabels of kettingen te laten slepen46
6.19Zich laten drijven46
6.20Hinderlijke waterbeweging46
6.21Manoeuvreerbaarheid van schepen en van samenstellen47
6.21aBepalingen voor het varen van duwstellen en van gekoppelde samenstellen, zomede van alleenvarende motorschepen met een lengte van meer dan 110 m47
6.21b Verplaatsen van een duwbak buiten het verband van een duwstel 48
6.21c Doen van mededelingen tussen de schepen in een sleep48
6.22Stremming en beperking van de scheepvaart48
   
 Afdeling IV. Veerponten 
   
6.23Vaarregels voor veerponten48
   
 Afdeling V. Doorvaren van bruggen, stuwen en sluizen 
   
6.24Doorvaren van bruggen en stuwen; algemene bepalingen48
6.25Doorvaren van vaste bruggen49
6.26Doorvaren van beweegbare bruggen49
6.27Doorvaren van stuwen50
6.28Doorvaren van sluizen50
6.28aIn- en uitvaren van sluizen51
6.29Recht van voorrang bij schutting52
   
 Afdeling VI. Slecht zicht 
   
6.29aAlgemeen52
6.30Algemene bepalingen voor het varen bij slecht zicht52
6.31Geluidssein van een schip dat stilligt of dat is vastgevaren53
6.32Varen op radar54
6.33Niet op radar varende schepen 55
   
 Hoofdstuk 7 Regels voor het ligplaats nemen 
   
7.01Algemene beginselen voor het ligplaats nemen55
7.02Ligplaats nemen (ankeren en meren)55
7.03Ankeren56
7.04Meren56
7.05Bijzondere ligplaatsen57
7.06Gereserveerde ligplaatsen57
7.07Ligplaats nemen in de nabijheid van schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren57
7.08Bewaking en toezicht58
7.09Gedogen langszijde te komen58
7.10Medewerking tot vertrekken of verhalen dan wel tot ruimte maken58
7.11Verhalen voor het laden of lossen van een ander schip58
   
 Hoofdstuk 8 Aanvullende bepalingen 
   
8.01Registratiebewijs59
8.02Registratieteken59
8.03Inrichting59
8.04Verplichtingen bestuurder59
8.05Eigenaar60
8.06Waterskiën60
   
 DEEL II 
   
 Hoofdstuk 9 Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de in beheer bij het Rijk zijnde vaarwegen en op andere met name genoemde vaarwegen 
   
9.01Toepassingsgebied60
9.02Afmetingen61
9.03Ligplaats nemen (ankeren en meren)61
9.04Kleine schepen61
9.05Zeilplanken62
9.06Manoeuvreerbaarheid van schepen en samenstellen62
9.07Meld-, uitluister- en communicatieplicht63
   
 Hoofdstuk 10 Bijzondere bepalingen voor de vaarwegen tussen de zee en de zeehavens 
   
10.01Toepassingsgebied64
10.02Schepen die vanwege hun diepgang of hun lengte beperkt zijn in hun manoeuvreerbaarheid64
10.03Bijkomende lichten en bijkomend dagteken van schepen die vanwege hun diepgang of hun lengte beperkt zijn in hun manoeuvreerbaarheid64
10.04Bijkomend licht en bijkomend dagteken van schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren65
10.05Vlaggeseinen van het Internationaal Seinboek65
10.06Wit lichtsein 65
10.07Melding gegevens65
10.07aInvullen en overhandigen controlelijst66
10.08Bijzondere voorrangsregels66
10.09Verbod dicht langs een schip dat bepaalde gevaarlijke stoffen vervoert te varen66
10.10Ligplaats nemen in de nabijheid van een schip dat bepaalde gevaarlijke stoffen vervoert66
   
 Hoofdstuk 11 Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de boventoeleidingskanalen op de Maas 
   
11.01Invaren van de boventoeleidingskanalen van de sluizen in de Maas67
   
 Hoofdstuk 12 Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de langs de Westerschelde gelegen havens 
   
12.01Toepassingsgebied67
12.02Lichten en dagtekens bij slepen en assisteren67
12.03Lichten van schepen van veerdiensten68
12.04Toepasselijkheid van de voorschriften inzake het gebruik van radar68
12.05Uitvaren van havens en voorhavens naar de Westerschelde68
12.06Toepasselijkheid van de voorschriften inzake het varen bij slecht zicht68
12.07Geluidsseinen bij slecht zicht van een varend schip68
   
 Hoofdstuk 13 Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart van, naar en in de haven van den Helder 
   
13.01Verboden handelingen69
13.02Marinehaven Willemsoord 69
13.03Tijdelijk vaarverbod marinehaven en rede Den Helder69
   
 BIJLAGEN 
   
Bijlage   
   
1Letter of lettercombinatie van het land waar de thuishaven of de plaats van teboekstelling van een schip is gelegen 71
2Niet overgenomen 72
3Optische tekens van schepen 73
4Niet overgenomen100
5Niet overgenomen101
6Geluidsseinen102
7Verkeerstekens106
8Markering van het vaarwater133
9Marifoonverplichting148
10Niet overgenomen149
11Niet overgenomen150
12Vervoer gevaarlijke stoffen met zeeschepen151
13Toegestane afmetingen van schepen op de vaarwegen bedoeld in artikel 9.02, eerste lid152
14Ligplaats nemen156
15Kleine schepen158
16Zeilplanken159
17Manoeuvreerbaarheid van schepen en samenstellen160

1 Bij verschillende onderdelen van dit reglement staat de aantekening «niet overgenomen», omdat bij de nummering van de artikelen en de bijlagen van dit reglement rekening is gehouden met het Europese uniforme stelsel van verkeersregels en verkeerstekens (Code européen des voies de navigation intérieure; CEVNI) vastgesteld bij resoluties van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, en met het eveneens daarop gebaseerde Rijnvaartpolitiereglement 1995.

DEEL I

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.01

Betekenis van enige uitdrukkingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

a. schip: elk vaartuig met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water;

b. motorschip: een schip dat gebruik maakt van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, met uitzondering van een schip waarvan de motor slechts wordt gebruikt ter verbetering van zijn bestuurbaarheid wanneer het wordt gesleept of geduwd;

b.1. zeilschip: een schip dat uitsluitend door middel van zijn zeilen wordt voortbewogen. Een schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt is een motorschip;

c. sleep: een samenstel van één of meer motorschepen en één of meer op tros daaraan verbonden andersoortige schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen, waarbij de motorschepen dienen voor het voortbewegen dan wel voor het voortbewegen en het sturen van de andersoortige schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen;

c.1. assisteren: het bijstaan door één of meer motorschepen van een alleenvarend motorschip dan wel van een duwstel of van een gekoppeld samenstel bij het zich voortbewegen en bij het sturen of bij één van deze handelingen;

d. duwstel: een hecht samenstel van één of meer duwboten en één of meer andersoortige schepen, waarvan er tenminste één is geplaatst vóór één der duwboten;

d.1. duwboot: een motorschip, dat deel uitmaakt van een duwstel en daarbij dient voor het voortbewegen en het sturen van de andersoortige schepen en dat daartoe is gebouwd of ingericht;

d.2. duwbak: een schip, dat is gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd;

d.3. zeeschipbak: een duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenvaarwegen te bevaren;

e. gekoppeld samenstel: een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst vóór het motorschip dat dient voor het voortbewegen en het sturen van het samenstel;

f. drijvend werktuig: een drijvend bouwsel, met mechanische werktuigen, dat is bestemd om op vaarwegen of in havens te worden gebruikt;

g. vissersschip: een schip dat vist met netten, lijnen, sleepnetten of ander vistuig, die de manoeuvreerbaarheid beperken;

h. veerpont: een schip dat een veerdienst onderhoudt, waarbij de vaarweg wordt overgestoken, en dat door de bevoegde autoriteit als veerpont is aangemerkt;

i. klein schip: een schip waarvan de lengte minder dan 20 m bedraagt, waartoe als de lengte wordt aangemerkt de afstand van de voorkant van het voorste tot de achterkant van het achterste vaste deel van de romp, zonder de boegspriet, de papegaaistok en het trimvlak, zulks met uitzondering van

– een schip dat is gebouwd of ingericht om andere dan kleine schepen te slepen, te assisteren, te duwen of langszijde vastgemaakt mede te voeren;

– een schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren;

– een veerpont;

– een vissersschip;

– een duwbak;

k. drijvende inrichting: een drijvend bouwsel, dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst;

k.1. drijvend voorwerp: een bouwsel dat geschikt is gemaakt om te water te worden verplaatst en dat geen schip of drijvende inrichting is;

l. stilliggend schip of drijvend voorwerp: een schip of een drijvend voorwerp, dat hetzij ten anker hetzij gemeerd ligt;

m. varend schip of drijvend voorwerp: een schip of een drijvend voorwerp, dat noch ten anker of gemeerd ligt noch is vastgevaren;

n. des nachts: de tijd tussen zonsondergang en zonsopgang;

o. des daags: de tijd tussen zonsopgang en zonsondergang;

p. wit licht, rood licht, groen licht, geel licht en blauw licht: de lichten waarvan de kleuren voldoen aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften;

q. krachtig licht, helder licht en gewoon licht: de lichten waarvan de sterkte voldoet aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften;

r. flikkerlicht: een periodelicht, tonende 50 tot 60 flikkeringen per minuut;

s. korte stoot: een geluidssein durende ongeveer 1 seconde; lange stoot: een geluidssein, durende ongeveer 4 seconden; de tijdruimte tussen twee opeenvolgende stoten moet ongeveer 1 seconde bedragen;

t. reeks zeer korte stoten: een reeks van tenminste 6 stoten, elk durende ongeveer 1/4 seconde; de tijdruimte tussen de opeenvolgende stoten moet ongeveer 1/4 seconde bedragen;

u. samenstel:

– een sleep;

– een duwstel;

– een gekoppeld samenstel;

– een samenstel van één of meer motorschepen en een alleenvarend motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat door deze motorschepen wordt geassisteerd;

v. vaarweg: elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water;

w. vaarwater: het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt;

x. snelle motorboot: een klein schip dat, bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller kan varen dan 20 km per uur;

x.1. waterscooter: een snelle motorboot, gebouwd of ingericht om door één of meer personen skiënd door of over het water te worden voortbewogen;

ij. zeilplank: een klein schip, voorzien van een vrij bewegende zeiltuigage, die is gemonteerd op een in alle richtingen draaibare mastvoet en die tijdens het zeilen niet in een vaste positie wordt ondersteund;

z. een schip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat: een schip dat, nadat het van zee is gekomen dan wel alvorens het naar zee vertrekt, deelneemt aan de scheepvaart op één der in artikel 10.01 genoemde vaarwegen;

aa. exploitant: de eigenaar, rompbevrachter of ieder ander die de zeggenschap heeft over het gebruik van het schip;

bb. ADNR: het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn.

Artikel 1.02

De schipper

1. Een schip, met uitzondering van een duwbak, en een samenstel moeten zijn gesteld onder het gezag van een persoon die het schip of het samenstel voert. Deze persoon wordt hierna aangeduid als schipper.

Onder schipper wordt tevens verstaan degene die de leiding heeft over een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting.

2. De schipper is verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van dit reglement, tenzij uit die bepalingen blijkt, dat de naleving aan anderen is opgedragen.

3. De schipper van een schip dat deel uitmaakt van een samenstel moet de aanwijzingen van de schipper van het samenstel opvolgen. Hij moet evenwel, ook wanneer zulke aanwijzingen niet worden gegeven, alle maatregelen nemen, die voor het op juiste wijze voeren van zijn schip door de omstandigheden worden geboden.

4. Indien een stilliggend schip geen schipper heeft,

a. is de exploitant verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 1.02, eerste lid, 3.01, vierde lid, 3.05, 3.06, 3.07, 3.20 tot en met 3.26, 3.29, 3.31, 3.32, 3.33, 7.01, derde lid, 7.08, 9.03, tweede lid, en 10.07;

b. is de wachtsman bedoeld in artikel 7.08, eerste lid, dan wel de persoon die op grond van artikel 7.08, tweede lid, met het toezicht op het schip is belast, verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 1.12, eerste en tweede lid, 1.13, 1.14, 1.15, 1.17, 3.01, vierde lid, 3.05, 3.06, 3.07, 3.20 tot en met 3.26, 3.29, 3.31, tweede lid, 3.32, tweede lid, 3.33, tweede lid, 4.05, tweede lid, 7.01, derde lid, 7.09, 7.10, 7.11 en 9.03, tweede lid.

Artikel 1.03

Verplichtingen van de bemanning en van andere personen die zich aan boord bevinden

1. Een lid van de bemanning van een schip moet de aanwijzingen opvolgen die hem door de schipper binnen de grenzen van diens verantwoordelijkheid worden gegeven.

Hij moet ook zonder diens aanwijzing medewerken aan de naleving van de bepalingen van dit reglement.

2. Ieder ander die zich aan boord van een schip bevindt moet de aanwijzingen opvolgen die hem door de schipper in het belang van de veiligheid van de scheepvaart of van de goede orde aan boord worden gegeven.

3. Een lid van de bemanning en ieder andere persoon die zich aan boord bevindt en die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van een schip bepaalt, is eveneens verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement.

Artikel 1.04

Voorzorgsmaatregelen

De schipper moet, ook bij ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in dit reglement, alle voorzorgsmaatregelen nemen die volgens goede zeemanschap of door de omstandigheden waarin het schip of het samenstel zich bevindt zijn geboden, teneinde met name te voorkomen dat:

a. het leven van personen in gevaar wordt gebracht;

b. schade wordt veroorzaakt aan andere schepen of aan drijvende voorwerpen, dan wel aan oevers of aan werken en inrichtingen van welke aard ook die zich in de vaarweg of op de oevers daarvan bevinden;

c. de veiligheid of het vlotte verloop van de scheepvaart in gevaar wordt gebracht.

Artikel 1.05

Afwijking van het reglement

De schipper moet in het belang van de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, voorzover dit door de bijzondere omstandigheden waarin het schip of het samenstel zich bevindt is geboden, volgens goede zeemanschap afwijken van de bepalingen van dit reglement.

Artikel 1.06

Gebruik van de vaarweg

Een schip of een samenstel mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien de lengte, de breedte, de hoogte boven water, de diepgang, de manoeuvreerbaarheid en de snelheid van dit schip of dit samenstel niet verenigbaar zijn met de karakteristiek en met de afmetingen van de vaarweg en van de kunstwerken.

Artikel 1.07

Belading

1. Een schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien het zodanig is beladen, dat het inzinkt tot over het vlak door de onderkant van de inzinkingsmerken voor de vaarweg welke het bevaart, dan wel tot over de lijn voor de uitwatering vastgesteld voor de vaarweg welke het bevaart.

2. Een schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien door de wijze van belading de stabiliteit in gevaar wordt gebracht.

Tijdens de vaart mag de lading het directe of indirecte uitzicht niet meer beperken dan tot 350 m vóór het schip of het samenstel.

Artikel 1.08

(niet overgenomen).

Artikel 1.09

Sturen van een schip

1. Een schip mag niet varen, indien het sturen niet wordt verricht door een daartoe bekwaam en tenminste 16 jaar oud persoon.

2. De bepaling omtrent de leeftijd geldt niet:

a. voor een klein open motorschip met een lengte van minder dan 7 m, waarvan de hoogst bereikbare snelheid niet meer is dan 12,964 km per uur, indien het sturen wordt verricht door een tenminste 12 jaar oud persoon;

b. voor een klein zeilschip met een lengte van minder dan 7 m;

c. voor een klein door spierkracht voortbewogen schip.

3. Een schip mag niet varen indien degene die het sturen verricht niet in staat is alle in de stuurhut binnenkomende of van daar uitgaande inlichtingen en aanwijzingen te vernemen en te geven. In het bijzonder dient hij naar alle zijden een voldoende vrij direct of indirect uitzicht te hebben en in de gelegenheid te zijn geluidsseinen te horen. Indien geen vrij uitzicht mogelijk is kan dit worden gecompenseerd door een optisch hulpmiddel, waarmede over een voldoende ruim gezichtsveld een helder en onvertekend beeld wordt verkregen, dan wel door een uitkijk. Indien bijzondere omstandigheden dit vorderen, dient een uitkijk of luisterpost die hem inlicht aanwezig te zijn.

4. Een snelle motorboot mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien het sturen niet wordt verricht door een daartoe bekwaam en ten minste 18 jaar oud persoon.

Artikel 1.10

Scheepsbescheiden

1. Aan boord van een schip moeten de volgende bescheiden, voor zover deze door de daartoe gestelde wettelijke regelingen worden vereist, aanwezig zijn:

a. de meetbrief van het schip;

b. de bescheiden vereist door het ADNR, Rn 10 381 en 210 381;

c. het vaarbewijs;

d. het radardiploma, als bedoeld in artikel 4A.02, eerste lid, onder b;

e. de handleiding voor de marifonie;

f. de machtiging voor de marifooninstallatie;

g. het certificaat van onderzoek, bedoeld in artikel 3 van de Binnenschepenwet, dan wel een document als bedoeld in artikel 4 van die wet;

h. het certificaat bedoeld in artikel 3.02, tweede lid.

2. Deze bescheiden moeten op eerste vordering van de bevoegde autoriteit aan hem worden overgelegd, ter controle van het bepaalde bij of krachtens dit reglement.

Artikel 1.11

Reglement aan boord

1. Aan boord van een schip moet een bijgewerkt exemplaar van dit reglement aanwezig zijn.

2. Dit artikel is niet van toepassing op een schip, niet zijnde een klein schip, zonder bemanningsverblijf noch op een klein open schip.

Artikel 1.12

Buiten boord uitsteken van voorwerpen; verlies van voorwerpen; hindernissen

1. Een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting mag geen voorwerpen hebben uitsteken, tenzij daarmede geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan andere schepen en aan kunstwerken kan worden veroorzaakt.

2. Een schip moet een anker waarvan geen gebruik wordt gemaakt geheel voorhalen, met dien verstande dat het, zo het voorop ook over een klipanker beschikt, het stokanker binnen boord moet hebben gehaald.

3. Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een voorwerp verliest waardoor een belemmering van of een gevaar voor de scheepvaart kan ontstaan moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar het voorwerp is verloren. Zo mogelijk moet hij bovendien deze plaats met een kenteken aanduiden.

4. Indien een schip een hindernis in de vaarweg aantreft moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar de hindernis is aangetroffen.

Artikel 1.13

Bescherming van verkeerstekens

1. Een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting mag geen verkeerstekens gebruiken om daaraan te meren of daaraan te verhalen, ze niet beschadigen en ze niet ongeschikt voor hun bestemming maken.

2. Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een verkeersteken heeft verplaatst of beschadigd, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.

3. In het algemeen genomen, is de schipper verplicht het in het ongerede of beschadigd zijn van verkeerstekens onverwijld ter kennis van de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit te brengen.

Artikel 1.14

Beschadiging van kunstwerken

Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een kunstwerk heeft beschadigd, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.

Artikel 1.15

Verbod tot het te water doen geraken van voorwerpen of stoffen

1. Het is verboden van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting af voorwerpen of stoffen die de veiligheid van de scheepvaart in gevaar kunnen brengen te water te doen geraken.

2. Indien zodanige voorwerpen of stoffen van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting af bij ongeluk te water geraken of dreigen te water te geraken, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk opgeven de aard van deze voorwerpen of stoffen en de plaats waar zij te water zijn geraakt of zij dreigen te water te geraken.

Artikel 1.16

(niet overgenomen).

Artikel 1.17

Vastgevaren of gezonken schepen; aangifte van ongevallen

1. Indien een schip of een drijvend voorwerp is vastgevaren of gezonken moet de schipper zo spoedig mogelijk daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. De schipper of, ingeval deze een ander lid der bemanning daartoe opdracht geeft, dit bemanningslid, moet aan boord of in de nabijheid van de plaats van het ongeval blijven, zolang de bevoegde autoriteit hem niet heeft toegestaan zich te verwijderen.

2. Tenzij dit klaarblijkelijk niet nodig is, moet de schipper, onverminderd de verplichting de bij artikel 3.25 bedoelde lichten en dagtekens te tonen, zo spoedig mogelijk naderende schepen laten waarschuwen op daarvoor geschikte plaatsen en op zodanige afstand van de plaats van het ongeval, dat deze schepen tijdig de nodige maatregelen kunnen nemen.

Artikel 1.18

Verplichting tot vrijmaking van het vaarwater

1. Indien een schip of een drijvend voorwerp dat is vastgevaren of gezonken dan wel een door een schip of een drijvend voorwerp verloren voorwerp het vaarwater geheel of gedeeltelijk verspert of dreigt te versperren, moet de schipper de nodige maatregelen nemen om het vaarwater zo spoedig mogelijk vrij te maken.

2. Een overeenkomstige verplichting geldt voor de schipper wiens schip of drijvend voorwerp dreigt te zinken of onmanoeuvreerbaar wordt.

Artikel 1.19

Verkeersaanwijzingen

De schipper is verplicht aan een verkeersaanwijzing gevolg te geven.

Artikel 1.20

Verlenen van medewerking aan ambtenaren

De schipper moet aan de bevoegde autoriteit de nodige medewerking verlenen, in het bijzonder het onmiddellijk aan boord komen van hem vergemakkelijken, teneinde hem in staat te stellen zich ervan te vergewissen of de bepalingen van dit reglement worden nageleefd.

Artikel 1.21

Bijzondere transporten

1. Een schip dat op een vaarweg niet voldoet aan artikel 1.06 en deswege aldaar niet zelf kan varen mag zich slechts met toestemming van de bevoegde autoriteit doen slepen of assisteren. Een duwstel of een gekoppeld samenstel dat op een vaarweg niet voldoet aan artikel 1.06 en deswege aldaar niet zelf kan varen mag zich slechts met toestemming van de bevoegde autoriteit doen assisteren.

2. Een drijvende inrichting en een drijvend voorwerp mogen zich slechts met toestemming van de bevoegde autoriteit doen voortbewegen. Dit geldt niet voor een drijvend voorwerp waarvan het voortbewegen klaarblijkelijk geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan de kunstwerken kan veroorzaken.

Artikel 1.22

(niet overgenomen).

Artikel 1.23

Melden van en toestemming voor evenementen

1. Het is verboden een sportevenement, een festiviteit of een ander evenement, waarbij één of meer schepen of drijvende voorwerpen zijn betrokken, dan wel een tewaterlating van een schip of van een drijvend voorwerp op een vaarweg te doen plaats hebben zonder dit tijdig tevoren bij de bevoegde autoriteit te melden.

2. Indien een gebeurtenis, zoals bedoeld in het eerste lid, de veiligheid van de scheepvaart in gevaar kan brengen, is het verboden deze zonder toestemming van de bevoegde autoriteit te doen plaats hebben.

3. Het is verboden een evenement, waarbij zich personen anders dan op een schip te water bevinden en waardoor hinder of gevaar voor het scheepvaartverkeer kan ontstaan, zonder toestemming van de bevoegde autoriteit te doen plaats hebben.

HOOFDSTUK 2. KENTEKENS

Artikel 2.01

Kentekens van schepen, met uitzondering van kleine schepen

1. Een schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien niet op de romp of op duurzaam bevestigde borden of platen zijn aangebracht:

a. hetzij de naam van een schip die ook een kenspreuk kan zijn, hetzij de naam van een instelling waaraan het schip toebehoort of de gebruikelijke afkorting daarvan, al dan niet gevolgd door een nummer, aan beide zijden van het schip en bovendien, met uitzondering van een duwbak, op een zodanige plaats, dat deze aanduiding van achteren zichtbaar is;

b. de thuishaven van het schip en de letter of de lettercombinatie die volgens bijlage 1 van dit reglement het land aangeeft, waarin deze is gelegen, hetzij aan beide zijden van het schip hetzij aan de achterzijde.

2. De kentekens, bedoeld in het eerste lid, moeten zijn aangebracht in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond in goed leesbare en onuitwisbare Latijnse letters en Arabische cijfers met een hoogte voor de naam van tenminste 20 cm en voor de overige aanduidingen van tenminste 15 cm en met een breedte en een stamdikte die in goede verhouding tot de hoogte staan.

3. Dit artikel is niet van toepassing op een klein schip.

Artikel 2.02

Kentekens van kleine schepen

1. Een klein schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien hierop niet zijn aangebracht:

a. hetzij de naam van het schip die ook een kenspreuk kan zijn, hetzij de naam van de instelling waaraan het schip toebehoort of de gebruikelijke afkorting daarvan, al dan niet gevolgd door een nummer, aan de buitenzijde van het schip in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond in goed leesbare en onuitwisbare Latijnse letters en Arabische cijfers;

b. de naam en de woonplaats van de eigenaar op een in het oog vallende plaats aan de binnen- of de buitenzijde van het schip.

2. Op een bijboot van een schip behoeft echter, aan de binnen- of de buitenzijde, slechts een zodanig kenteken te zijn aangebracht, dat daaruit kan worden opgemaakt wie de eigenaar is.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op een door spierkracht voortbewogen schip noch op een zeilschip met een lengte van minder dan 7 m.

Artikelen 2.03–2.05

(niet overgenomen).

HOOFDSTUK 3. OPTISCHE TEKENS VAN SCHEPEN

AFDELING I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 3.01

Toepassing

1. Op een varend schip zijn de artikelen 3.08 tot en met 3.18 van toepassing. Op een varend drijvend voorwerp en een varende drijvende inrichting is artikel 3.19 van toepassing.

2. Op een stilliggend schip zijn de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en 3.24 tot en met 3.26 van toepassing. Op een stilliggend drijvend voorwerp en een stilliggende drijvende inrichting zijn de artikelen 3.23 en 3.26 van toepassing.

3. De artikelen 3.21, 3.23 en 3.26 zijn eveneens van toepassing op een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting die is vastgevaren.

4. Wanneer het zicht dit vereist, moeten de voor des nachts voorgeschreven lichten ook des daags worden gevoerd.

5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt een duwstel, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen, beschouwd als één schip van dezelfde afmetingen.

6. Een vóór een sluis stilliggend schip dat wacht om te worden geschut en een vóór een beweegbare brug stilliggend schip dat wacht tot het doorvaren wordt toegestaan mogen de lichten en dagtekens blijven voeren, die zijn voorgeschreven voor een varend schip.

7. Een schetsmatige weergave van de bij dit hoofdstuk voorgeschreven tekens is opgenomen in bijlage 3.

Artikel 3.01a

Begripsbepalingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

a. toplicht: een wit krachtig licht dat schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30` achterlijker dan dwars en dat over deze boog zichtbaar is;

b. boordlichten: een groen helder licht aan stuurboordzijde en een rood helder licht aan bakboordzijde die elk schijnen over een boog van de horizon van 112°30` en wel elk aan zijn zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30` achterlijker dan dwars en die over deze boog zichtbaar zijn;

c. heklicht: een wit helder of gewoon licht dat schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30` van recht achteruit en dat over deze boog zichtbaar is;

d. rondom schijnend licht: een licht dat schijnt over een boog van 360° en dat over deze boog zichtbaar is;

e. hoogte:

– hetzij: de hoogte boven het vlak door de onderkant der inzinkingsmerken ter plaatse van de grootst toegelaten diepgang, zoals deze ingevolge de voorschriften omtrent het vlak van de grootst toegelaten diepgang van binnenschepen voor het schip is vastgesteld voor de Rijn of daarmede volgens die voorschriften gelijkgestelde vaarwegen;

– hetzij voor een schip dat niet is voorzien van inzinkingsmerken: de hoogte boven het bovenste doorlopende dek of bij gebreke hieraan boven het potdeksel.

Artikel 3.02

Lichten en navigatielantaarns

1. Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de lichten die een schip ingevolge dit reglement moet voeren gelijkmatig zijn.

2. Een schip mag slechts de navigatielantaarns gebruiken:

a. waarvan de lantaarnhuizen, de uitrusting en de lichtbronnen het keurmerk dragen dan wel voorzien zijn van het certificaat voorgeschreven in de voorschriften die krachtens artikel 1.01, onder p en q, zijn vastgesteld, en

b. waarvan de lichten voor wat betreft hun horizontale uitstraling, kleur en sterkte in overeenstemming zijn met dit reglement.

3. De lichten van stilliggende schepen die niet zijn uitgerust met een motor behoeven niet aan bovenvermelde voorschriften te voldoen. Bij goed zicht en tegen een donkere achtergrond dient de zichtbaarheid daarvan echter ongeveer 1000 m te bedragen.

Artikel 3.03

Borden, vlaggen en wimpels

1. Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de borden en vlaggen die een schip ingevolge dit reglement moet voeren rechthoekig zijn.

2. Zij mogen niet vervuild en de kleuren mogen niet verbleekt zijn.

3. De afmetingen moeten zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd; aan deze voorwaarde wordt in ieder geval geacht te zijn voldaan:

– bij borden en vlaggen: indien de lengte en de hoogte elk tenminste 1 m bedragen;

– bij wimpels: indien de lengte tenminste 1 m en de hoogte aan één zijde tenminste 0,50 m bedraagt.

Artikel 3.04

Cylinders, bollen, kegels en ruiten

1. De cylinders, bollen, kegels en ruiten, die een schip ingevolge dit reglement moet voeren, mogen worden vervangen door voorwerpen die op een afstand dezelfde vorm vertonen.

2. Zij mogen niet vervuild en de kleuren mogen niet verbleekt zijn.

3. De afmetingen moeten zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd; aan deze voorwaarde wordt in ieder geval geacht te zijn voldaan, indien de afmetingen tenminste als volgt zijn:

a. voor cylinders: een hoogte van 80 cm en een middellijn van 50 cm;

b. voor bollen: een middellijn van 60 cm;

c. voor kegels: een hoogte van 60 cm en een middellijn van het grondvlak van 60 cm, zodanig dat de middellijn van het grondvlak niet meer is dan de hoogte;

d. voor ruiten: een lengte van de verticale middellijn van 80 cm en van de horizontale middellijn van 50 cm, zodanig dat de lengte van de horizontale middellijn niet meer is dan die van de verticale middellijn.

Artikel 3.05

Verboden tekens

1. Een schip mag geen andere tekens voeren of tonen dan die welke in dit reglement worden vermeld en mag niet deze tekens voeren of tonen onder andere omstandigheden dan die welke in dit reglement zijn voorzien.

2. Een schip mag voor het wisselen van berichten met andere schepen of met de wal geen tekens gebruiken die kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens.

Artikel 3.06

Noodlichten

Indien de lichten die een schip ingevolge dit reglement moet voeren niet kunnen werken, moet het schip deze onverwijld door noodlichten vervangen. Ingeval een krachtig licht wordt voorgeschreven, mag echter het noodlicht helder, en ingeval een helder licht wordt voorgeschreven, mag het noodlicht gewoon zijn. Het schip moet zo spoedig mogelijk wederom lichten van de voorgeschreven sterkte in gebruik stellen.

Artikel 3.07

Verboden lichten, verlichting of zoeklichten dan wel vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen

1. Een schip mag geen lichten, verlichting of zoeklichten dan wel vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen doen zichtbaar zijn, die kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens dan wel de waarneembaarheid of de herkenning daarvan kunnen bemoeilijken.

2. Een schip mag zijn lichten dan wel zijn verlichting of zijn zoeklichten niet op zodanige wijze gebruiken, dat zij door verblinding gevaar of hinder voor de scheepvaart kunnen veroorzaken.

AFDELING II. NACHT- EN DAGTEKENS

Paragraaf II A. Tekens tijdens het varen

Artikel 3.08

Tekens van motorschepen

1. Een alleenvarend motorschip moet des nachts voeren:

a. een toplicht op het voorschip in de lengte-as van het schip op een hoogte van ten minste 5 m. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m, indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;

b. boordlichten op gelijke hoogte en in een lijn loodrecht op de lengte-as van het schip, ten minste 1 m lager dan het toplicht;

c. een heklicht op het achterschip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt.

2. Een alleenvarend motorschip mag des nachts een tweede toplicht voeren achter het toplicht op het voorschip in de lengte-as van het schip en tenminste 3 m hoger, zodanig dat de horizontale afstand tussen de beide lichten tenminste driemaal de verticale afstand bedraagt. Een schip waarvan de lengte meer dan 110 m bedraagt moet dit tweede toplicht voeren.

3. Een motorschip dat wordt geassisteerd moet voeren:

– des nachts:

de in het eerste en tweede lid voorgeschreven lichten;

– des daags:

een gele bol op het voorschip op een hoogte van ten minste 5 m.

Indien dit schip rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, behoeft het de gele bol niet te voeren, doch het mag deze voeren.

4. Bij het varen door de doorvaartopening van een vaste brug of van een beweegbare brug in gesloten toestand dan wel van een ander kunstwerk mogen de in dit artikel bedoelde tekens zoveel lager worden gevoerd als hiervoor nodig is.

5. Dit artikel is niet van toepassing op een veerpont noch op een klein schip. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing op een vissersschip en op een schip dat loodsdienst uitoefent bedoeld in artikel 3.36.

Artikel 3.09

Tekens van slepen en van motorschepen die assisteren

1. Het motorschip aan de kop van een sleep, alsmede het motorschip, dat een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteert, moet voeren:

– des nachts:

a. twee toplichten op het voorschip, in de lengte-as van het schip, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste op de in artikel 3.08, eerste lid, onder a, voorgeschreven hoogte en het onderste voor zover mogelijk ten minste 1 m hoger dan de boordlichten;

b. boordlichten die voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder b;

c. een geel helder of gewoon licht op het achterschip in de lengte-as van het schip, dat schijnt over dezelfde boog van de horizon als het heklicht, voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid, onder c, en dat is aangebracht op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor de gesleepte lengten achter het schip;

– des daags:

een gele cylinder die aan de bovenzijde en aan de benedenzijde is voorzien van twee banden, zwart en wit, de witte banden aan de uiteinden van de cylinder, en die is aangebracht in verticale stand op het voorschip op een zodanige hoogte, dat hij van alle zijden zichtbaar is.

2. Indien een sleep verscheidene motorschepen bevat, die niet in kiellinie varen, dan wel verscheidene motorschepen tesamen een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteren, moet elk van deze schepen, in plaats van de in het eerste lid bedoelde tekens, voeren:

– des nachts:

drie toplichten op het voorschip, in de lengte-as van het schip, in een verticale lijn telkens met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste en het onderste op dezelfde hoogte als voor de in het eerste lid bedoelde toplichten is voorgeschreven;

– des daags:

de cylinder als voorgeschreven in het eerste lid.

3. Een schip van een sleep dat niet is het motorschip of één der motorschepen, bedoeld in het eerste en tweede lid, moet voeren:

– des nachts:

een wit helder rondom schijnend licht, op een hoogte van ten minste 5 m. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;

– des daags:

een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.

Indien echter:

a. een lengte in een sleep langer is dan 110 m, moet deze lengte des nachts twee van deze lichten voeren, waarvan één voorop en één achterop;

b. een lengte in een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden dit licht of deze lichten dan wel deze bol voeren.

4. Het schip of de schepen die de laatste lengte van een sleep vormen moeten des nachts, behalve het licht of de lichten voorgeschreven bij het derde lid, voeren een heklicht dat voldoet aan artikel 3.08, eerste lid, onder c. Indien echter de laatste lengte van een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden deze lichten voeren.

Indien de laatste lengte van een sleep uit kleine schepen bestaat, wordt voor de toepassing van dit lid geen rekening met deze kleine schepen gehouden.

5. Voor het lager voeren van in dit artikel bedoelde tekens is artikel 3.08, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

6. Indien het in het derde lid bedoelde schip rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, mag het, in plaats van de bij het derde lid voorgeschreven tekens, voeren:

– des nachts:

boordlichten die voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder b;

– des daags:

een gele bol als voorgeschreven in het derde lid, doch behoeft het deze niet te voeren.

7. Dit artikel is niet van toepassing op een klein schip dat slechts kleine schepen sleept of op het slepen van een klein schip.

Artikel 3.10

Tekens van duwstellen

1. Een duwstel moet des nachts voeren:

a. 1e. drie toplichten op het voorschip van het voorste schip of van het meest aan bakboord geplaatste der voorste schepen, in de vorm van een gelijkzijdige driehoek met een horizontale basis in een vlak loodrecht op de lengte-as van het duwstel, het bovenste licht op een hoogte van ten minste 5 m en de beide onderste lichten, ongeveer 1,25 m uit elkaar, ongeveer 1,10 m onder het bovenste licht;

2e. een toplicht op het voorschip van elk ander schip dat van voren over de volle breedte zichtbaar is, voorzover mogelijk 3 m lager dan het bovenste licht, bedoeld onder 1e.

De masten waaraan deze lichten worden gevoerd moeten zijn geplaatst in de lengte-as van het schip waarop zij zich bevinden;

b. boordlichten op het breedste gedeelte van het duwstel, zo dicht mogelijk bij de duwboot, ten hoogste 1 m binnen de zijkanten van het duwstel en op een hoogte van ten minste 2 m. Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder b;

c. 1e. drie heklichten op de duwboot in een horizontale lijn loodrecht op de lengte-as, telkens ongeveer 1,25 m uit elkaar, op een zodanige hoogte dat zij niet door één van de andere schepen van het duwstel aan het zicht kunnen worden onttrokken;

2e. een heklicht op elk ander schip dat van achteren over de volle breedte zichtbaar is. Indien, behalve de duwboot, meer dan twee schepen van achteren zichtbaar zijn, moet dit licht alleen door de schepen aan de buitenzijden worden gevoerd.

Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder c.

2. Een duwstel dat wordt geassisteerd moet voeren:

– des nachts:

de lichten voorgeschreven bij het eerste lid. De lichten bedoeld in het eerste lid, onder c, 1e, dienen echter gele lichten te zijn;

– des daags:

een gele bol op de duwboot op een hoogte van ten minste 5 m.

3. Voor het lager voeren van de in dit artikel bedoelde tekens is artikel 3.08, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

4. Een duwstel dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen moet de heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c, 1e, voeren op de duwboot aan stuurboord; de andere duwboot moet het heklicht bedoeld in het eerste lid, onder c, 2e, voeren.

Artikel 3.11

Tekens van gekoppelde samenstellen

1. Een gekoppeld samenstel moet des nachts voeren:

a. een toplicht op elk schip. Echter mag op een schip dat geen motorschip is, in plaats van dit licht, worden gevoerd een wit helder rondom schijnend licht, op een geschikte plaats en niet hoger dan het toplicht van het motorschip of de toplichten van de motorschepen.

Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder a, respectievelijk aan artikel 3.09, derde lid;

b. boordlichten aan de buitenzijden van het samenstel, voor zover mogelijk op onderling dezelfde hoogte en ten minste 1 m lager dan het laagste licht, bedoeld onder a.

Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder b;

c. een heklicht op elk schip.

Dit licht moet voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder c.

2. Een gekoppeld samenstel dat wordt geassisteerd moet voeren:

– des nachts:

de lichten voorgeschreven bij het eerste lid;

– des daags:

een gele bol, voorop op een hoogte van ten minste 5 m.

3. Indien bij een gekoppeld samenstel het langszijde van het motorschip vastgemaakte andersoortige schip rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, mag het motorschip, in plaats van de bij het eerste lid voorgeschreven lichten, de lichten voeren, bedoeld in artikel 3.09, eerste lid, en mag het andersoortige schip voeren:

boordlichten voorop en een heklicht die voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder b en c.

4. Voor het lager voeren van de in dit artikel bedoelde tekens is artikel 3.08, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

5. Dit artikel is niet van toepassing op een klein schip dat slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt of langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen.

Artikel 3.12

Tekens van zeilschepen

1. Een zeilschip moet des nachts voeren:

a. boordlichten. Zij mogen gewone lichten zijn;

b. een heklicht.

Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder b en c.

c. twee heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn, het bovenste rood en het onderste groen, met een onderlinge afstand van ten minste 1 m, aan of nabij de top van de mast, waar deze het best kunnen worden gezien.

2. Een schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt moet des daags voeren:

een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, op een plaats waar hij het best kan worden gezien.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op een klein schip. Het eerste lid, onder c, is niet van toepassing op een vissersschip.

Artikel 3.13

Tekens van kleine schepen

1. Een alleenvarend klein motorschip moet des nachts voeren:

a. een toplicht in de lengte-as van het schip, ten minste 1 m hoger dan de boordlichten. Dit licht moet echter, in plaats van een krachtig licht, een helder licht zijn;

b. boordlichten. Zij mogen gewone lichten zijn. Zij moeten worden aangebracht,

– hetzij: zoals voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid, onder b;

– hetzij: onmiddellijk naast elkaar of in één lantaarn verenigd in de lengte-as van het schip aan of nabij de boeg;

c. een heklicht op het achterschip, op zodanige hoogte dat het voor een oploper goed zichtbaar is.

In plaats van dit heklicht en van het onder a bedoelde toplicht mag een wit rondom schijnend licht worden gevoerd.

2. Een alleenvarend klein open motorschip met een lengte van minder dan 7 m waarvan de hoogst bereikbare snelheid niet meer is dan 12,964 km per uur mag, in plaats van de bij het eerste lid voorgeschreven lichten, een wit gewoon rondom schijnend licht voeren.

3. Een klein motorschip dat slechts kleine schepen sleept dan wel langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt moet des nachts de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren.

4. Een klein schip dat wordt gesleept dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Dit lid is niet van toepassing op de bijboot van een schip.

5. Een klein zeilschip moet des nachts voeren:

– hetzij boordlichten en een heklicht, zodanig dat de boordlichten naast elkaar of in één lantaarn verenigd in de lengte-as van het schip aan of nabij de boeg en het heklicht op het achterschip zijn aangebracht. De boordlichten mogen gewone lichten zijn;

– hetzij boordlichten en een heklicht, verenigd in één lantaarn, aan of nabij de top van de mast waar deze het best kan worden gezien. Dit mag een gewoon licht zijn;

– hetzij, indien de lengte van het schip minder dan 7 m bedraagt, een wit gewoon rondom schijnend licht op een zodanige hoogte, dat het van alle zijden zichtbaar is. Het schip moet dan bovendien bij het naderen van een ander schip, bij gevaar voor aanvaring, een tweede wit gewoon licht tonen om de aandacht te trekken.

6. Een klein door spierkracht voortbewogen schip moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren.

7. Voor het lager voeren van de in dit artikel bedoelde tekens is artikel 3.08, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.14

Bijkomende tekens van varende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren

1. Een schip dat bepaalde brandbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10 500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend teken voeren:

– des nachts:

een blauw licht;

– des daags:

een blauwe kegel met de punt naar beneden.

Dit teken moet op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat het van alle zijden zichtbaar is.

In plaats van het dagteken kan ook telkens één blauwe kegel op het voor- en één op het achterschip op een hoogte van ten minste 3 m worden gevoerd.

2. Een schip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10 500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:

– des nachts:

twee blauwe lichten;

– des daags:

twee blauwe kegels met de punt naar beneden.

Deze tekens moeten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. In plaats van twee blauwe kegels kunnen ook telkens twee blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de onderste op een hoogte van tenminste 3 m.

3. Een schip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10 500, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:

– des nachts:

drie blauwe lichten;

– des daags:

drie blauwe kegels met de punt naar beneden.

Deze tekens moeten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.

4. Indien een duwstel of een gekoppeld samenstel één of meer schepen bevat, bedoeld in één der voorgaande leden, moet, in plaats van dit schip of van deze schepen, de duwboot of het schip dat dient voor het voortbewegen van het gekoppeld samenstel het teken of de tekens, vermeld in dat lid, voeren.

5. Een duwstel, dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, moet de tekens bedoeld in het vierde lid op de duwboot aan stuurboord voeren.

6. Een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat verschillende gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet uitsluitend de tekens voeren voor de gevaarlijke stof die volgens de voorgaande leden het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist.

7. Een schip, dat in het bezit is van een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10 282 of Bijlage B2 Rn 210 282, en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip als bedoeld in het eerste lid, mag, indien het gelijktijdig met een schip, dat de tekens bedoeld in het eerste lid moet voeren, wil worden geschut, bij het naderen van een sluis, de tekens bedoeld in het eerste lid voeren.

8. De sterkte van de blauwe lichten voorgeschreven in één der voorgaande leden dient tenminste gelijk te zijn aan die van blauwe gewone lichten.

Artikel 3.15

(niet overgenomen).

Artikel 3.16

Tekens van varende veerponten

1. Een niet-vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:

a. een wit helder rondom schijnend licht op een hoogte van ten minste 5 m. Deze hoogte mag echter worden verminderd, indien de lengte van de pont 15 m niet overschrijdt;

b. een groen helder rondom schijnend licht ongeveer 1 m boven het onder a bedoelde licht.

2. De het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel moet des nachts zijn voorzien van een wit helder rondom schijnend licht, ten minste 3 m boven het wateroppervlak.

3. Een vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:

a. een wit helder rondom schijnend licht, bedoeld in het eerste lid, onder a;

b. een groen helder rondom schijnend licht, bedoeld in het eerste lid, onder b, en,

c. boordlichten en een heklicht. Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder b en c.

Artikel 3.17

Bijkomend teken van varende schepen die recht van voorrang hebben

Een schip dat recht van voorrang heeft voor de doorvaart op plaatsen waar de volgorde van doorvaren is geregeld en dat van dit recht gebruik wil maken moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend dagteken voeren:

een rode wimpel op het voorschip op een voldoende hoogte om goed zichtbaar te zijn.

Artikel 3.18

Bijkomende tekens van schepen die onmanoeuvreerbaar worden

1. Een schip dat onmanoeuvreerbaar wordt moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens zo nodig tonen:

– des nachts:

a. een rood licht waarmee heen en weer wordt gezwaaid. In het geval van een klein schip mag dit een wit licht zijn, of

b. twee rode gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn;

– des daags:

c. een rode vlag waarmee heen en weer wordt gezwaaid, of

d. twee zwarte bollen in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.

2. De in het eerste lid bedoelde tekens vervangen het in bijlage 6, onder A, vermelde geluidssein of vullen dat aan. De vlag mag worden vervangen door een bord van dezelfde kleur.

Artikel 3.19

Tekens van varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen

Onverminderd de bijzondere voorschriften die ingevolge artikel 1.21 kunnen worden gesteld moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting des nachts voeren:

witte heldere rondom schijnende lichten in voldoend aantal om hun omtrek aan te duiden, op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.

Paragraaf II B. Tekens tijdens het stilliggen

Artikel 3.20

Tekens van stilliggende schepen

1. Een schip dat direct of indirect aan de oever gemeerd ligt moet des nachts voeren:

een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater op een hoogte van ten minste 3 m.

In plaats van dit licht mogen ook twee witte gewone rondom schijnende lichten aan de zijde van het vaarwater op dezelfde hoogte, één op het voorschip en één op het achterschip, worden gevoerd.

2. Een schip dat stilligt zonder direct of indirect aan de oever gemeerd te liggen moet voeren:

– des nachts:

twee witte gewone rondom schijnende lichten waar deze het best kunnen worden gezien, het ene op het voorschip op een hoogte van ten minste 4 m en het andere op het achterschip op een hoogte van ten minste 2 m en ten minste 2 m lager dan het licht op het voorschip;

– des daags:

een zwarte bol op het voorschip, op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.

Indien het schip een duwbak, een zeeschipbak of een klein schip is, moet het de bol, in plaats van op het voorschip, voeren op een geschikte plaats.

3. Een duwstel dat stilligt zonder direct of indirect aan de oever gemeerd te liggen moet voeren:

– des nachts:

een wit gewoon rondom schijnend licht op elk schip, telkens waar dit het best kan worden gezien, op een hoogte van ten minste 4 m.

Het duwstel behoeft op de duwbakken tesamen niet meer dan vier lichten te voeren, mits de contouren van het duwstel hierdoor goed worden aangegeven;

– des daags:

een zwarte bol op de duwboot of de duwboten en op het voorste andersoortige schip of de voorste andersoortige schepen aan de buitenzijden.

4. Een klein schip dat stilligt, met uitzondering van de bijboot van een schip, moet des nachts voeren:

een wit gewoon rondom schijnend licht waar dit het best kan worden gezien.

5. De in dit artikel bedoelde tekens behoeven niet gevoerd te worden door een schip:

a. dat ligt in een vaarweg of in een gedeelte van een vaarweg, aangewezen door de bevoegde autoriteit;

b. dat ligt in een vaarweg waar varen niet mogelijk dan wel verboden is;

c. dat direct of indirect aan de oever gemeerd ligt en vanwege aldaar aanwezige verlichting voldoende zichtbaar is;

d. dat op een veilige ligplaats ligt;

e. dat ligt op een ligplaats die de bevoegde autoriteit als zodanig heeft aangeduid en waar hij het achterwege laten van het voeren van de tekens heeft toegestaan.

6. Dit artikel is niet van toepassing op schepen, bedoeld in de artikelen 3.22, 3.25, 3.34, tweede lid, en 3.37.

Artikel 3.21

Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren

Artikel 3.14 is eveneens van toepassing op het schip, het duwstel of het gekoppeld samenstel, bedoeld in dat artikel, wanneer het stilligt.

Artikel 3.22

Tekens van op hun aanlegplaatsen stilliggende veerponten

1. Een op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren.

Bovendien moet de het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel des nachts het bij artikel 3.16, tweede lid, voorgeschreven licht voeren.

2. Een op zijn aanlegplaats stilliggende vrijvarende veerpont, die dienst doet, moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Hij mag bovendien de bij artikel 3.08, eerste lid, onder b en c, voorgeschreven lichten blijven voeren.

Hij moet het groene licht bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, onder b, doven, zodra hij buiten dienst is.

Artikel 3.23

Tekens van drijvende voorwerpen en van drijvende inrichtingen die stilliggen

Onverminderd de bijzondere voorschriften die op grond van artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting des nachts voeren:

witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan de zijde van het vaarwater aan te duiden, op een zodanige hoogte dat zij van het vaarwater af goed zichtbaar zijn.

Artikel 3.20, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.24

Bijkomende tekens voor netten of uitleggers van stilliggende schepen

Een schip dat op een vaarweg waar stroom loopt een net of een uitlegger in of in de nabijheid van het vaarwater heeft uitstaan moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend teken, en zodanig dat het zijn net of uitlegger aanduidt, voeren:

– des nachts:

een wit gewoon rondom schijnend licht;

– des daags:

een gele vlag.

Artikel 3.25

Tekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen

1. Een in bedrijf zijnd drijvend werktuig en een schip dat in het vaarwater werken uitvoert, dan wel peilingen of metingen verricht, moeten voeren:

a. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:

– des nachts:

twee groene heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;

– des daags:

twee groene ruiten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;

b. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:

– des nachts:

een rood rondom schijnend licht op dezelfde hoogte als het bovenste van de onder a voorgeschreven groene lichten en van dezelfde lichtsterkte als die lichten;

– des daags:

een rode bol op dezelfde hoogte als de bovenste van de onder a voorgeschreven groene ruiten;

of, in het geval dat deze schepen tevens tegen hinderlijke waterbeweging beschermd willen worden:

c. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:

– des nachts:

een rood helder of gewoon rondom schijnend licht en een wit helder of gewoon rondom schijnend licht in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste rood en het onderste wit;

– des daags:

een bord waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is dan wel twee borden in een verticale lijn, het bovenste rood en het onderste wit;

d. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:

– des nachts:

een rood rondom schijnend licht op dezelfde hoogte als het onder c voorgeschreven rode licht en van dezelfde lichtsterkte als dit licht;

– des daags:

een rood bord op dezelfde hoogte als het rood-witte bord of als het rode bord, voorgeschreven onder c.

Deze tekens moeten zijn aangebracht op een zodanige hoogte, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. De borden mogen worden vervangen door vlaggen van dezelfde kleur.

2. Een vastgevaren of gezonken schip moet de bij het eerste lid, onder c en d, voorgeschreven tekens voeren. Indien een gezonken schip zodanig ligt dat daarop de tekens niet kunnen worden aangebracht, moeten deze op roeiboten of op een andere doelmatige wijze zijn geplaatst.

3. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de bij het eerste lid voorgeschreven tekens.

Artikel 3.26

Bijkomende tekens van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen en van hun ankers

1. Een schip waarvan een anker zodanig is uitgezet, dat daardoor een gevaar voor de scheepvaart kan worden gevormd, moet des nachts, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend licht voeren:

een tweede wit gewoon rondom schijnend licht:

– hetzij, ingeval op het schip artikel 3.20, eerste, derde of vierde lid, van toepassing is, ongeveer 1 m loodrecht onder het aldaar bedoelde licht; indien in het geval van artikel 3.20, eerste lid, twee van deze lichten zijn aangebracht, moet het bijkomend licht worden gevoerd onder het licht dat het meest nabij het uitstaande anker is aangebracht;

– hetzij, ingeval op het schip artikel 3.20, tweede lid, van toepassing is, ongeveer 1 m loodrecht onder het aldaar bedoelde licht op het voorschip.

2. Een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting waarvan één of meer ankers zodanig zijn uitgezet, dat daardoor een gevaar voor de scheepvaart kan worden gevormd, moeten van de in artikel 3.23 bedoelde lichten het licht dan wel elk van de lichten dat zich het meest nabij dit anker dan wel deze ankers bevindt vervangen door:

twee gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m.

3. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting moeten het anker of elk van de ankers bedoeld in het eerste en tweede lid aanduiden door:

een gele boei voorzien van een radarreflector.

4. Een drijvend werktuig waarvan één of meer ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen moet dit anker dan wel elk van deze ankers aanduiden door:

– des nachts:

een boei voorzien van een wit gewoon rondom schijnend licht en een radarreflector;

– des daags:

een gele boei voorzien van een radarreflector.

AFDELING III. BIJZONDERE OPTISCHE TEKENS

Artikel 3.27

Bijkomend teken van schepen van toezichthoudende ambtenaren

Een schip van toezichthoudende ambtenaren mag, om zich kenbaar te maken, als bijkomend teken een blauw gewoon rondom schijnend flikkerlicht tonen. Hetzelfde geldt voor een brandweerboot, die hulp biedt of daartoe op weg is.

Artikel 3.28

Bijkomend teken van schepen die werkzaamheden in of nabij het vaarwater uitvoeren

Een schip dat in of nabij het vaarwater werkzaamheden uitvoert mag, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend teken, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, tonen:

een geel helder of gewoon rondom schijnend flikkerlicht.

Artikel 3.29

Bijkomende tekens bescherming hinderlijke waterbeweging

1. De in het tweede lid vermelde schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die beschermd willen worden tegen hinderlijke waterbeweging veroorzaakt door het langsvaren van andere schepen of drijvende voorwerpen, mogen, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens tonen:

– des nachts:

een rood helder of gewoon rondom schijnend licht en een wit helder of gewoon rondom schijnend licht, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste rood en het onderste wit, op een zodanige plaats dat zij van alle zijden zichtbaar zijn en niet met andere lichten kunnen worden verward;

– des daags:

een bord waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is dan wel twee borden in een verticale lijn, het bovenste rood en het onderste wit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat elk bord van alle zijden zichtbaar is. De borden mogen worden vervangen door vlaggen van dezelfde kleur.

2. De schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die de in het eerste lid bedoelde tekens mogen tonen, zijn:

a. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen die zwaar zijn beschadigd of in het vaarwater werkzaamheden verrichten, alsmede schepen die niet in staat zijn te manoeuvreren;

b. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die zijn voorzien van een schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit.

Artikel 3.30

Noodtekens

1. Een in nood verkerend schip, dat hulp wil inroepen, mag tonen:

– hetzij: des nachts een licht waarmee in het rond wordt gezwaaid, en des daags een vlag of ieder ander geschikt voorwerp waarmee in het rond wordt gezwaaid;

– hetzij: vuurpijlen, lichtkogels, parachutelichten of rookbommen dan wel vlammen;

– hetzij: des daags een vlag met daarboven of daaronder een bol of een daarop gelijkend voorwerp.

2. Deze tekens vervangen de in artikel 4.01, vierde lid, vermelde geluidsseinen of vullen deze aan.

3. Een schip dat medische hulp wil inroepen, mag geven:

vier korte stoten, gevolgd door één lange stoot.

Artikel 3.31

Teken van het verbod van toegang aan boord

1. Indien op grond van wettelijke bepalingen de toegang aan boord van een schip voor onbevoegden is verboden, moet het schip dit aan boord of bij de loopplank aanduiden door:

één of meer ronde borden, aan beide zijden wit met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de afbeelding van een voetganger.

In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 60 cm bedragen.

2. Des nachts moeten deze borden zodanig zijn verlicht dat zij duidelijk zichtbaar zijn.

Artikel 3.32

Teken van het verbod te roken

1. Indien op grond van wettelijke bepalingen het roken aan boord van een schip in het algemeen is verboden, moet het schip dit aan boord of bij de loopplank aanduiden door:

één of meer ronde borden, aan beide zijden wit met een rode rand en een rode diagonale balk en met de afbeelding van een rokende sigaret.

In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 60 cm bedragen.

2. Des nachts moeten deze borden zodanig zijn verlicht dat zij duidelijk zichtbaar zijn.

Artikel 3.33

Teken van het verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen

1. Indien het op grond van wettelijke bepalingen is verboden dichtbij een schip evenwijdig daaraan ligplaats te nemen, moet dit schip op het dek in de lengte-as voeren:

een vierkant bord aan de onderzijde waarvan zich een driehoek bevindt. Het bord moet aan beide zijden wit zijn met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de letter P en de driehoek aan beide zijden wit met, in zwart, cijfers die de afstand in meters aangeven waarbinnen geen ligplaats mag worden genomen.

2. Des nachts moet dit bord zodanig zijn verlicht dat het aan beide zijden van het schip duidelijk zichtbaar is.

3. Dit artikel is niet van toepassing op een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel bedoeld in artikel 3.21.

AFDELING IV. BIJKOMENDE TEKENS VAN BIJZONDERE SCHEPEN

Artikel 3.34

Bijkomende tekens van beperkt manoeuvreerbare schepen

1. Een schip dat wegens de uitvoering van werkzaamheden in het vaarwater beperkt is in zijn mogelijkheden om voor andere schepen uit te wijken overeenkomstig de vaarregels van dit reglement en dat deswege door zijn positie of zijn gedrag aanleiding kan geven tot een gevaarlijke situatie moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:

– des nachts:

drie heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ten minste 1 m op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn, het bovenste en het onderste rood en het middelste wit;

– des daags:

een zwarte bol, een zwarte ruit en een zwarte bol in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ten minste 1 m op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.

2. Indien de doorvaart niet aan beide zijden van het schip vrij is, moet het schip behalve de in het eerste lid bedoelde tekens voeren:

– des nachts:

a. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:

twee rode heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ten minste 1 m;

b. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:

twee groene heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ten minste 1 m;

– des daags:

c. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:

twee zwarte bollen in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ten minste 1 m;

d. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:

twee zwarte ruiten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ten minste 1 m.

Deze lichten, bollen en ruiten mogen niet hoger zijn aangebracht dan het laagste van de lichten of bollen bedoeld in het eerste lid, en zij moeten ten minste 2 m daarvan verwijderd zijn.

Artikel 3.35

Bijkomende tekens van mijnenopruimingsschepen

Een schip bezig met mijnenopruimingswerkzaamheden moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:

– des nachts:

drie groene heldere of gewone rondom schijnende lichten, één aan of nabij de top van de mast op het voorschip en één aan elk uiteinde van de ra van deze mast;

– des daags:

drie zwarte bollen op dezelfde plaatsen als de hierboven bedoelde groene lichten.

Deze lichten of dagtekens duiden aan dat het voor andere schepen gevaarlijk is het schip dichter te naderen dan 1000 m.

Artikel 3.36

Bijkomende tekens van loodsboten

Een schip dat loodsdienst uitoefent moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:

– des nachts:

een wit helder of gewoon rondom schijnend licht en een rood helder of gewoon rondom schijnend licht in een verticale lijn, het bovenste wit en het onderste rood, aan of nabij de top van de mast op het voorschip;

– des daags:

een blauwe vlag met, in wit, de letter L aan of nabij de top van de mast op het voorschip.

Artikel 3.37

Bijkomende tekens van vissersschepen

1. Een vissersschip dat door het water een treil of ander vistuig voortsleept moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:

– des nachts:

een groen helder of gewoon rondom schijnend licht en een wit helder of gewoon rondom schijnend licht in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ten minste 1 m, het bovenste groen en het onderste wit, op een zodanige hoogte dat het onderste zich ten minste 2 m boven de boordlichten bevindt;

– des daags:

twee zwarte kegels met de punten tegen elkaar in een verticale lijn op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.

Het schip moet des nachts een toplicht in de lengte-as van het schip achter en hoger dan het groene licht voeren. Ingeval de lengte van het schip minder dan 50 m bedraagt behoeft het dit toplicht niet te voeren, maar mag het dit voeren.

2. Een vissersschip dat bezig is met de uitoefening van de visserij anders dan bedoeld in het eerste lid moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:

de in het eerste lid vermelde bijkomende tekens, met dien verstande dat het groene heldere of gewone rondom schijnende licht wordt vervangen door een rood helder of gewoon rondom schijnend licht en het schip niet het toplicht mag voeren;

en voorts, indien het vistuig meer dan 150 m, horizontaal gerekend, uitstaat, in de richting van het vistuig:

– des nachts:

een wit gewoon rondom schijnend licht op een horizontale afstand van tenminste 2 m en ten hoogste 6 m uit het rode en het witte licht en op een zodanige hoogte dat het zich niet hoger dan dit witte licht en niet lager dan de boordlichten bevindt;

– des daags:

een zwarte kegel met de punt naar boven.

Artikel 3.38

Bijkomend teken van schepen gebruikt bij het beoefenen van de onderwatersport

1. Een schip dat gebruikt wordt voor het beoefenen van de onderwatersport moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend dagteken voeren:

een replica van de internationale seinvlag «A», vervaardigd van niet buigzaam materiaal en met een hoogte van ten minste 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.

Des nachts moet dit teken zodanig zijn verlicht dat het duidelijk zichtbaar is.

2. Het schip mag, in plaats van dit teken, de tekens voeren vermeld in artikel 3.34, eerste lid.

HOOFDSTUK 4. GELUIDSSEINEN VAN SCHEPEN

Artikel 4.01

Algemene bepalingen

1. De in bijlage 6 vermelde geluidsseinen, niet zijnde klokslagen, moet:

a. een motorschip, met uitzondering van een klein schip, geven door middel van een mechanisch werkende geluidsinstallatie die voldoende hoog is opgesteld en vrij staat naar voren en voor zover mogelijk ook naar achteren;

b. een schip, niet zijnde een motorschip, en een klein motorschip geven door middel van een mechanisch werkende geluidsinstallatie dan wel een geschikte scheepstoeter of hoorn.

2. Een motorschip moet gelijktijdig met een geluidssein een geel helder rondom schijnend lichtsein tonen. Dit lid is niet van toepassing op een klein schip en het geldt niet voor klokslagen of reeksen klokslagen.

3. Bij een samenstel mogen de geluidsseinen slechts worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.

4. Een in nood verkerend schip dat hulp wil inroepen mag reeksen klokslagen of herhaalde lange stoten laten horen. Deze seinen dienen ter vervanging of ter aanvulling van de in artikel 3.30, eerste lid, bedoelde tekens.

5. Een schip moet een reeks klokslagen ongeveer 4 seconden doen duren.

6. Een schip mag in plaats van een reeks klokslagen een reeks slagen van metaal op metaal geven.

Artikel 4.02

Geven van geluidsseinen

1. Een schip, niet zijnde een klein schip, moet zo nodig de algemene geluidsseinen geven, vermeld in afdeling A van bijlage 6.

2. Een klein schip moet zonodig het attentiesein, het sein «Ik kan niet manoeuvreren» en het noodsein, vermeld in afdeling A van bijlage 6, geven en het mag zonodig één der overige algemene geluidsseinen, vermeld in deze afdeling, geven.

Artikel 4.03

Verboden geluidsseinen

1. Een schip mag slechts van de geluidsinstallatie dan wel van de scheepstoeter of de hoorn gebruik maken voor het geven van de geluidsseinen welke in dit reglement worden vermeld en deze geluidsseinen niet geven onder andere omstandigheden dan die welke in dit reglement zijn voorzien.

2. Een schip mag voor het wisselen van berichten met andere schepen of met de wal evenwel van de geluidsinstallatie dan wel van de scheepstoeter of de hoorn gebruik maken, mits hierdoor geen verwarring kan ontstaan met de in dit reglement vermelde geluidsseinen.

Artikel 4.04

«Blijf weg» sein

1. Tankschepen, die de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste of tweede lid, moeten voeren, en schepen, die de tekens bedoeld in artikel 3.14, derde lid, moeten voeren, moeten ingeval van een gebeurtenis of ongeval, waardoor gevaarlijke stoffen die door deze schepen worden vervoerd zouden kunnen vrijkomen, als geluidssein achtereenvolgens één korte stoot en één lange stoot geven.

2. Het in het eerste lid bedoelde geluidssein moet ononderbroken gedurende tenminste 15 minuten worden herhaald.

De geluidsinstallatie moet hiertoe zodanig zijn ingericht, dat na het inschakelen het sein automatisch wordt gegeven. De inrichting moet van dien aard zijn, dat het sein zich niet ongewild in werking kan stellen.

3. Dit artikel is niet van toepassing op duwbakken noch op andere schepen zonder bemanning. Indien evenwel deze schepen deel uitmaken van een samenstel, moet het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt het sein geven.

Artikel 4.05

Gedrag van schepen die het «blijf weg» sein horen

1. Een schip dat het in artikel 4.04 bedoelde sein hoort, moet alle maatregelen nemen die dienstig zijn om gevaar te vermijden. In het bijzonder moet het:

a. indien het een koers in de richting van het gevaarsgebied voorligt, zich zover mogelijk hiervan verwijderd houden en zo nodig keren;

b. indien het het gevaarsgebied reeds is gepasseerd, zijn weg met een zo groot mogelijke snelheid vervolgen.

2. De schipper van een schip als bedoeld in het eerste lid moet onmiddellijk zorg dragen, dat aan boord alle ramen en andere openingen die in verbinding staan met de buitenlucht worden gesloten, dat een onbeschermd licht en open vuur worden gedoofd, dat niet meer wordt gerookt, dat hulpmotoren die niet noodzakelijkerwijs in bedrijf zijn worden afgezet en dat in zijn algemeenheid het veroorzaken van vonken wordt vermeden. Ingeval het schip ligplaats gaat nemen, moet de schipper zorg dragen, dat de motoren en de hulpmotoren die nog in werking zijn worden afgezet.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een schip, dat in de nabijheid van het gevaarsgebied stilligt en dat het sein hoort. Zo nodig moet de schipper zorg dragen, dat het schip wordt verlaten.

4. Bij de toepassing van dit artikel dient rekening te worden gehouden met de stroom en de windrichting.

5. Dit artikel is eveneens van toepassing indien het sein niet door een schip maar vanaf de wal wordt gegeven.

6. De schipper die het sein hoort moet voor zover mogelijk onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit inlichten.

HOOFDSTUK 4A. MARIFOON EN RADAR

Artikel 4A.01

Gebruik van en uitrusting met marifoon

1. Een schip mag slechts gebruik maken van een marifooninstallatie indien deze van een type is dat voor gebruik in de frequentieband van 156–174 MHz is goedgekeurd door de daartoe aangewezen instantie volgens de daaromtrent vastgestelde voorschriften, en deze geschikt is voor gebruik van de daartoe aangewezen kanalen, en het mag van die marifooninstallatie slechts gebruik maken op de daartoe aangewezen kanalen met inachtneming van de voor dat gebruik gestelde regelen.

2. Een schip mag bij gebruik van de kanalen bestemd voor het schip– –schip verkeer, de nautische informatie en het verbinding hebben met de voor de scheepvaart ingestelde diensten geen mededelingen doen, wanneer dit niet bij dit reglement is voorgeschreven of wanneer dit niet voor de verbinding met de voor de scheepvaart ingestelde diensten dan wel in het belang van de veiligheid van de scheepvaart of van de personen aan boord noodzakelijk is.

Deze mededelingen moeten kort en zakelijk zijn.

3. Een schip moet bij gebruik van de in het eerste lid bedoelde kanalen het draaggolfvermogen van de zender op een waarde van ten hoogste 1 watt houden.

4. Een motorschip, met uitzondering van een klein schip, moet zijn uitgerust met een marifooninstallatie die geschikt is voor de kanalen voor het schip– –schip verkeer, de nautische informatie en voor het verbinding hebben met de voor de scheepvaart ingestelde diensten en die goed functioneert.

Op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen moet met deze marifooninstallatie gelijktijdig op twee kanalen kunnen worden uitgeluisterd.

5. Een motorschip, met uitzondering van een klein schip, moet de marifooninstallatie op ontvangst hebben ingeschakeld. Het moet op de voor het schip– –schip verkeer dan wel voor de nautische informatie aangewezen kanalen de voor de veiligheid van de scheepvaart noodzakelijke berichten geven.

Op de in bijlage 9 bedoelde vaarwegen moet het schip de kanalen voor het schip– –schip verkeer en voor de nautische informatie gelijktijdig op ontvangst hebben ingeschakeld.

6. Voor een duwstel en voor een gekoppeld samenstel zijn het vierde en het vijfde lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.

Artikel 4A.02

Gebruik van radar

1. Een schip mag slechts gebruik maken van radar indien:

a. het is uitgerust met een voor de behoeften van de binnenvaart geschikte radarinstallatie en een aanwijzer van de snelheid van draaiing van het schip die goed functioneren en die van een type zijn dat voor de binnenvaart is goedgekeurd door de daartoe aangewezen instantie, volgens de daaromtrent vastgestelde voorschriften;

b. zich aan boord een persoon bevindt die houder is van een diploma dat overeenkomstig de daaromtrent vastgestelde regelen is afgegeven; bij goed zicht mag van radar worden gebruik gemaakt teneinde hiermede te oefenen, zonder dat zich een zodanig persoon aan boord bevindt.

Een klein schip moet bovendien zijn uitgerust met een marifooninstallatie, die geschikt is voor de daartoe aangewezen kanalen en die goed functioneert.

2. Voor een duwstel, voor een gekoppeld samenstel en voor een sleep is het eerste lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.

3. Op de daartoe aangewezen vaarwegen mag een schip, in plaats van met een radarinstallatie zoals bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn uitgerust met een voor het varen op deze vaarwegen geschikte radarinstallatie die goed functioneert en die van een type is dat voor het varen op die vaarwegen is goedgekeurd door de in het eerste lid, onder a, bedoelde instantie volgens de daaromtrent vastgestelde voorschriften.

4. Een schip behorende tot een daartoe aangewezen categorie mag op de daartoe aangewezen vaarwegen in plaats van met een aanwijzer van de snelheid van draaiing zoals bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn uitgerust met een ander daartoe bruikbaar middel.

Een niet-vrijvarende veerpont behoeft daarmede niet te zijn uitgerust.

5. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op een niet-vrijvarende veerpont.

HOOFDSTUK 5. VERKEERSTEKENS

Artikel 5.01

Verplichtingen in verband met verkeerstekens en bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken

1. Een schip is verplicht gevolg te geven aan een verkeersteken dat een verbod of een gebod bevat en rekening te houden met een verkeersteken dat een aanbeveling of een inlichting bevat dan wel dat dient ter markering van het vaarwater of van obstakels daarin.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken.

3. Bijlage 7 vermeldt de verkeerstekens voor het verkeer op een vaarweg.

4. Bijlage 8 vermeldt de verkeerstekens ter markering van het vaarwater of van obstakels.

HOOFDSTUK 6. VAARREGELS

AFDELING I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 6.01

Begripsbepalingen

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. naderen op tegengestelde koersen: het elkaar naderen van twee schepen op koersen die recht of vrijwel recht aan elkaar tegengesteld zijn;

b. oplopen: het naderen door een schip van een ander schip uit een richting van meer dan 22°30` achterlijker dan dwars van dat schip.

2. Indien een schip in twijfel verkeert, of een situatie, zoals bedoeld in het eerste lid, onder a en b, bestaat, moet het aannemen dat zulks het geval is en moet het dienovereenkomstig handelen.

Artikel 6.01a

Draagvleugelboten en luchtkussenvaartuigen

Een draagvleugelboot en een luchtkussenvaartuig zijn verplicht aan andere schepen de ruimte te laten die deze nodig hebben om hun koers te volgen en om te manoeuvreren; zij mogen niet verlangen, dat deze te hunnen gerieve uitwijken.

Artikel 6.02

Kleine schepen; algemene bepalingen

1. In dit hoofdstuk worden onder een klein schip mede begrepen een sleep of een gekoppeld samenstel, uitsluitend uit kleine schepen bestaande, zomede een amfibievoertuig.

2. Wanneer een vaarregel van dit hoofdstuk niet van toepassing is tussen een klein schip en een ander schip is het kleine schip verplicht aan dit andere schip, mits niet zijnde een schip als bedoeld in artikel 6.01a, de ruimte te laten die dit nodig heeft om zijn koers te volgen en om te manoeuvreren; het mag niet verlangen, dat dit te zijnen gerieve uitwijkt.

3. Onverminderd de bij algemene regeling vastgestelde andere voorschriften met betrekking tot de snelheid is het verboden met een snelle motorboot sneller te varen dan 20 km per uur. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod des daags niet van toepassing is.

AFDELING II. KOERS KRUISEN, VOORBIJVAREN OP TEGENGESTELDE KOERSEN EN VOORBIJLOPEN

Paragraaf II A. Algemene beginselen

Artikel 6.03

Algemene beginselen

1. Schepen mogen slechts elkaar voorbijvaren op tegengestelde koersen, dan wel elkaar voorbijlopen, indien het vaarwater voldoende ruimte biedt voor gelijktijdige doorvaart, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen.

2. Bij een samenstel mogen de tekens, voorgeschreven bij de artikelen 3.17, 6.04a en 6.05, slechts worden getoond door het schip, aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt, doch in ieder geval door het motorschip aan de kop van het samenstel.

3. Bij naderen op tegengestelde koersen dan wel bij voorbijlopen mag het schip waarvan de koers elk gevaar voor aanvaring uitsluit zijn koers noch zijn snelheid zodanig wijzigen, dat daaruit gevaar voor aanvaring kan ontstaan.

4. Indien een schip verplicht is uit te wijken voor een ander schip, moet laatstbedoeld schip zijn koers en zijn snelheid behouden. Indien door welke oorzaak ook het schip dat verplicht is zijn koers en zijn snelheid te behouden zich zo dicht bij het schip dat moet uitwijken bevindt, dat aanvaring door een handeling van dat schip alléén niet kan worden vermeden, moet het de maatregelen nemen die het beste kunnen bijdragen om aanvaring te voorkomen.

Paragraaf II B. Koers kruisen

Artikel 6.03a

Koers kruisen

1. Indien de koersen van twee schepen elkaar kruisen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat het andere aan stuurboordszijde van zich heeft uitwijken en, indien de omstandigheden het toelaten, vermijden vóór het andere over te lopen. Deze bepaling is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip.

2. Indien de koersen van een klein motorschip, een klein zeilschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar kruisen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, in afwijking van het eerste lid,

– het motorschip uitwijken voor het andere schip, en

– het door spierkracht voortbewogen schip uitwijken voor het zeilschip.

3. Indien de koersen van twee zeilschepen elkaar kruisen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, in afwijking van het eerste lid,

– ingeval beide schepen over verschillende boeg liggen, het schip dat over stuurboordsboeg ligt uitwijken voor het schip dat over bakboordsboeg ligt;

– ingeval beide schepen over dezelfde boeg liggen, het loefwaartse schip uitwijken voor het lijwaartse;

– ingeval een schip dat over stuurboordsboeg ligt aan zijn loefzijde een schip ziet en niet met zekerheid kan bepalen, of dat schip over stuurboords- dan wel over bakboordsboeg ligt, het daarvoor uitwijken.

Deze bepaling is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip.

4. Een zeilschip dat het vaarwater opkruist moet, in afwijking van het eerste, het tweede en het derde lid, uitwijken voor een ander schip, dat de zijde van het vaarwater aan stuurboord houdt. Deze bepaling is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip.

5. Dit artikel is niet van toepassing op kruisende koersen die kunnen ontstaan ingeval van keren, ingeval van verlaten van een ankerplaats of een ligplaats of ingeval van samenkomst van vaarwateren.

Paragraaf II C. Naderen op tegengestelde koersen

Artikel 6.04

Naderen op tegengestelde koersen op alle vaarwegen; hoofdregel

1. Indien twee schepen elkaar naderen op tegengestelde koersen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren.

Deze bepaling is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip.

2. Indien een klein motorschip, een klein zeilschip en een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar naderen op tegengestelde koersen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, is artikel 6.03a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

3. Indien twee zeilschepen elkaar naderen op tegengestelde koersen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, is artikel 6.03a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op de Geldersche IJssel en op de Maas, met dien verstande dat het aldaar wel van toepassing is tussen kleine schepen onderling.

Artikel 6.04a

Naderen op tegengestelde koersen op alle vaarwegen; afwijking van de hoofdregel

1. Een schip dat zich wil begeven naar een vaarwater, een haven, een laad- of losplaats, een sluis, de doorvaartopening van een brug, een aanlegplaats of een plaats waar schepen mogen liggen, gelegen aan zijn bakboordszijde, mag aan een op tegengestelde koers naderend schip het verlangen kenbaar maken, dat, in afwijking van artikel 6.04, het voorbijvaren stuurboord op stuurboord geschiedt. Het schip mag het verlangen slechts kenbaar maken, nadat het er zich van heeft vergewist, dat het mogelijk is daaraan zonder gevaar te voldoen.

2. Het verlangen wordt kenbaar gemaakt door het tijdig geven van:

twee korte stoten

en door het tegelijkertijd tonen aan stuurboord van:

– des nachts: een wit helder rondom schijnend flikkerlicht, eventueel in combinatie met een lichtblauw bord;

– des daags: een lichtblauw bord, in combinatie met een wit helder rondom schijnend flikkerlicht,

totdat het voorbijvaren heeft plaatsgehad.

Het blauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van ten minste 5 cm; het raam- en stangenwerk, alsmede het lantaarnhuis van het flikkerlicht, moeten donker van kleur zijn. Het bord moet van voren en van achteren zichtbaar zijn.

3. Het schip waaraan het verlangen wordt kenbaar gemaakt moet daaraan voldoen en het moet dit kenbaar maken door eveneens het geluidssein te geven en, indien het hiermede is uitgerust, tegelijkertijd de tekens te tonen, bedoeld in het tweede lid.

4. Zodra is te vrezen, dat de bedoeling van het schip dat het verlangen heeft kenbaar gemaakt niet is begrepen door het schip waaraan dit is geschied, moet dit schip het geluidssein, bedoeld in het tweede lid, herhalen.

5. Het schip dat het verlangen heeft kenbaar gemaakt mag de tekens, bedoeld in het tweede lid, niet meer tonen, nadat het voorbijvaren heeft plaats gehad, tenzij om het verlangen eveneens aan een volgend op tegengestelde koers naderend schip kenbaar te maken.

6. Indien het schip waaraan het verlangen wordt kenbaar gemaakt daaraan niet kan voldoen, moet het een reeks zeer korte stoten geven.

Elk van beide schepen moet dan de maatregelen nemen die de omstandigheden vereisen om het ontstaan van gevaar te voorkomen.

7. Dit artikel is niet van toepassing op de Geldersche IJssel en op de Maas en het is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip noch tussen kleine schepen onderling.

Artikel 6.05

Naderen op tegengestelde koersen op de Geldersche IJssel en op de Maas

1. Dit artikel is slechts van toepassing op de Geldersche IJssel en op de Maas. In dit artikel wordt met een opvarend schip bedoeld een schip dat in de richting van de bronnen van de rivier vaart en wordt met een afvarend schip bedoeld een schip dat in de tegenovergestelde richting vaart

2. Indien een opvarend schip en een afvarend schip elkaar naderen op tegengestelde koersen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het opvarende schip voor het afvarende schip een geschikte weg vrijlaten, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen.

3. Het opvarende schip dat daartoe aan bakboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat toont geen teken.

4. Het opvarende schip dat daartoe aan stuurboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat moet tijdig aan stuurboord tonen:

– des nachts: een wit helder rondom schijnend flikkerlicht, eventueel in combinatie met een lichtblauw bord;

– des daags: een lichtblauw bord, in combinatie met een wit helder rondom schijnend flikkerlicht,

totdat het voorbijvaren heeft plaatsgehad.

Het lichtblauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van ten minste 5 cm; het raam- en stangenwerk, alsmede het lantaarnhuis van het flikkerlicht, moeten donker van kleur zijn. Het bord moet van voren en van achteren zichtbaar zijn.

Het opvarende schip mag deze tekens niet meer tonen, nadat het voorbijvaren heeft plaatsgehad, tenzij om eveneens aan een volgend afvarend schip aan te duiden dat het voor dit aan stuurboord de weg vrijlaat.

5. Zodra is te vrezen, dat de bedoeling van het opvarende schip niet door het afvarende schip is begrepen, moet het opvarende schip geven:

– één korte stoot, indien het voorbijvaren bakboord op bakboord dient te geschieden;

– twee korte stoten, indien het voorbijvaren stuurboord op stuurboord dient te geschieden.

6. Het afvarende schip moet voorbijvaren aan de zijde van het opvarende schip aan welke de weg wordt vrijgelaten. Het afvarende schip moet daartoe de tekens en het geluidssein die het opvarende schip toont of geeft herhalen.

7. Dit artikel is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip noch tussen kleine schepen onderling.

Artikel 6.06

(niet overgenomen).

Artikel 6.07

Voorbijvaren op tegengestelde koersen in een engte

1. In dit artikel wordt onder een engte verstaan een vak van of een plaats in de vaarweg, waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbijvaren van twee schepen.

2. Met betrekking tot het doorvaren van een engte gelden de onderstaande regels:

a. een schip moet een engte zonder onnodig oponthoud doorvaren;

b. indien het uitzicht niet vrij is moet een schip, alvorens een engte binnen te varen, één lange stoot geven. Zo nodig, in het bijzonder wanneer de engte lang is, moet het dit sein tijdens het doorvaren herhalen;

c. op een vaarweg waar stroom loopt moet een vóór stroom varend schip de weg vervolgen en moet een tegen stroom varend schip de weg vrijlaten;

d. op een vaarweg waar geen stroom loopt moet een schip dat aan stuurboord geen hindernis tegenkomt of dat bij een bocht de buitenzijde daarvan aan stuurboord heeft de weg vervolgen en moet een ander schip de weg vrijlaten. Deze bepaling is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip.

3. In afwijking van het tweede lid, onder d, moet op een vaarweg waar geen stroom loopt:

a. indien een klein zeilschip dat het niet bezeild heeft en een klein motorschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar op tegengestelde koersen naderen, het zeilschip de weg vrijlaten en moet het andere schip de weg vervolgen;

b. indien een klein zeilschip dat het bezeild heeft en een klein motorschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar op tegengestelde koersen naderen, het zeilschip de weg vervolgen en moet het andere schip de weg vrijlaten;

c. indien twee zeilschepen elkaar op tegengestelde koersen naderen, het schip dat vóór de wind zeilt of, indien beide schepen het bezeild hebben, het schip dat over bakboordsboeg ligt de weg vervolgen en moet het andere schip de weg vrijlaten. Deze bepaling is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip.

4. Het tweede lid, onder c en d, en het derde lid gelden niet voor engten, waar de doorvaart door middel van tekens wordt geregeld.

Artikel 6.08

Verbod tot voorbijvaren op tegengestelde koersen door tekens langs de vaarweg

1. Met betrekking tot door het teken A.4 (bijlage 7) aangeduide vakken van of plaatsen in de vaarweg is artikel 6.07 van toepassing.

2. Indien de bevoegde autoriteit in een bepaald vak of op een bepaalde plaats, teneinde naderen op tegengestelde koersen te voorkomen, de scheepvaart afwisselend slechts in één richting toelaat, wordt:

– het verbod de vaart te vervolgen aangeduid door een teken A.1 (bijlage 7);

– de toestemming de vaart te vervolgen aangeduid door een teken E.1 (bijlage 7).

Paragraaf II D. Voorbijlopen

Artikel 6.09

Voorbijlopen; algemene bepalingen

1. Een schip mag een ander schip slechts voorbijlopen, nadat het zich er van heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan geschieden.

2. Het schip dat wordt opgelopen moet het voorbijlopen, voorzover nodig en mogelijk, vergemakkelijken. Het moet snelheid verminderen, indien dit nodig is om het voorbijlopen zonder gevaar en in zo korte tijd te doen geschieden, dat de andere scheepvaart daardoor niet wordt gehinderd.

Deze bepaling geldt niet voor een schip, niet zijnde een klein schip, dat wordt opgelopen door een klein schip.

Artikel 6.10

Voorbijlopen; gedrag en seinen der schepen

1. In beginsel moet de oploper aan bakboord van de opgelopene voorbijlopen. Indien daartoe ruimte is, mag echter de oploper aan stuurboord van de opgelopene voorbijlopen.

2. Indien een zeilschip een ander zeilschip oploopt, moet het, zo mogelijk, aan loef voorbijlopen. Deze bepaling geldt niet voor een zeilschip, niet zijnde een klein schip, dat een klein zeilschip oploopt.

Een schip dat door een zeilschip wordt opgelopen moet, zo mogelijk, ertoe medewerken, dat dit aan loef kan voorbijlopen. Deze bepaling geldt niet voor een schip, niet zijnde een klein schip, dat wordt opgelopen door een klein zeilschip.

3. Indien voorbijlopen mogelijk is zonder dat de opgelopene zijn koers wijzigt behoeft de oploper geen geluidssein te geven, maar mag hij dit geven.

4. Indien echter het voorbijlopen niet kan geschieden zonder dat de opgelopene zijn koers wijzigt dan wel indien is te vrezen, dat de opgelopene de bedoeling van de oploper om voorbij te lopen niet heeft begrepen, en deswege gevaar voor aanvaring bestaat, moet de oploper geven:

a. twee lange stoten gevolgd door twee korte stoten, zo hij aan bakboord van de opgelopene wil voorbijlopen;

b. twee lange stoten gevolgd door één korte stoot, zo hij aan stuurboord van de opgelopene wil voorbijlopen.

5. De opgelopene die gevolg kan geven aan het verlangen van de oploper moet aan de door deze gewenste zijde voldoende ruimte laten door zo nodig naar de andere zijde uit te wijken.

Hij mag daartoe geven:

– één korte stoot, zo hij naar stuurboord uitwijkt;

– twee korte stoten, zo hij naar bakboord uitwijkt.

6. Indien het voorbijlopen niet aan de door de oploper gewenste zijde maar wel aan de andere zijde kan geschieden, moet de opgelopene geven:

a. één korte stoot, zo het voorbijlopen aan zijn bakboordszijde mogelijk is;

b. twee korte stoten, zo het voorbijlopen aan zijn stuurboordszijde mogelijk is.

De oploper die onder deze omstandigheden nog wil voorbijlopen moet geven:

– twee korte stoten, in het geval onder a;

– één korte stoot, in het geval onder b.

De opgelopene moet dan voldoende ruimte laten aan de zijde waar het voorbijlopen moet geschieden door zo nodig naar de andere zijde uit te wijken.

7. Indien het voorbijlopen zonder gevaar niet mogelijk is, moet de opgelopene vijf korte stoten geven.

8. Het derde tot en met het zevende lid zijn niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip, noch tussen kleine schepen onderling.

Artikel 6.11

Verbod tot voorbijlopen door tekens langs de vaarweg

Onverminderd artikel 6.08, eerste lid, mag een schip een ander schip niet voorbijlopen:

a. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.2 (bijlage 7);

b. in het geval van samenstellen onderling, in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.3 (bijlage 7).

Het verbod onder b geldt evenwel niet, ingeval één der samenstellen een duwstel is, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen.

AFDELING III. ANDERE VAARREGELS

Artikel 6.12

Varen in vakken of op plaatsen waar de te volgen weg wordt voorgeschreven

In een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door één der

tekens B.1, B.2, B.3 of B.4 (bijlage 7), moet een schip de weg volgen die door dat teken wordt kenbaar gemaakt.

Artikel 6.13

Keren

1. Een schip mag slechts keren, nadat het zich er van heeft vergewist, dat, het tweede en derde lid in aanmerking genomen, dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen.

2. Indien daardoor een ander schip zou worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen, moet het schip dat wil keren dit tijdig tevoren aankondigen door het geven van:

– één lange stoot gevolgd door één korte stoot, zo het over stuurboord wil keren,

– één lange stoot gevolgd door twee korte stoten, zo het over bakboord wil keren.

3. Het andere schip moet voor zover nodig en mogelijk zijn koers of zijn snelheid wijzigen om het keren zonder gevaar te kunnen doen geschieden.

4. Het eerste lid geldt niet voor een klein schip, dat wil keren, ten opzichte van een schip, niet zijnde een klein schip. Het tweede lid is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip. Het derde lid geldt niet voor een schip, niet zijnde een klein schip, ten opzichte van een klein schip. Tussen kleine schepen onderling zijn van de voorgaande leden alleen het eerste en het derde lid van toepassing.

5. In een vak van of een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.8 (bijlage 7), mag een schip niet keren.

6. Aanduiding van een vak van of een plaats in de vaarweg door het teken E.8 (bijlage 7) vormt een inlichting, dat schepen aldaar kunnen keren.

Artikel 6.14

Gedrag bij vertrek

Artikel 6.13, eerste, tweede, derde en vierde lid, zijn eveneens van toepassing op een schip met uitzondering van een veerpont, dat zijn ankerplaats of zijn ligplaats verlaat zonder te keren. In plaats van de bij het tweede lid van dat artikel vermelde seinen evenwel moet dit schip geven:

– één korte stoot, zo het stuurboord uitgaat,

– twee korte stoten, zo het bakboord uitgaat.

Artikel 6.15

Verbod zich in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep te begeven

Een schip mag zich niet in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep begeven.

Artikel 6.16

Uitvaren en invaren van havens en nevenvaarwateren en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater

1. Een schip mag slechts een haven of een nevenvaarwater uitvaren en een hoofdvaarwater invaren of oversteken, dan wel een haven of een nevenvaarwater invaren, nadat het zich er van heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen.

Op een vaarweg waar stroom loopt moet een vóór stroom varend schip dat is genoodzaakt op te draaien om een haven of een nevenvaarwater in te varen voorrang verlenen aan een tegen stroom varend schip dat eveneens deze haven of dit nevenvaarwater wil invaren.

Bij de samenkomst of de kruising van vaarwateren kan een hoofd- of een nevenvaarwater worden aangeduid door een teken E.9 of een teken E.10 (bijlage 7).

2. Indien door één der in het eerste lid bedoelde manoeuvres een ander schip zou of kan worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen, moet het schip zijn manoeuvre tijdig tevoren aankondigen door het geven van:

– drie lange stoten gevolgd door één korte stoot, zo het na het uitvaren dan wel vóór het invaren stuurboord uit zal gaan;

– drie lange stoten gevolgd door twee korte stoten, zo het na het uitvaren dan wel vóór het invaren bakboord uit zal gaan;

– drie lange stoten, zo het na het uitvaren het hoofdvaarwater zal oversteken. Vóór het einde van het oversteken moet het schip zo nodig geven:

– één lange stoot gevolgd door één korte stoot, zo het stuurboord uit wil gaan,

– één lange stoot gevolgd door twee korte stoten, zo het bakboord uit wil gaan.

3. Het andere schip moet zo nodig zijn koers of zijn snelheid wijzigen om het uitvaren van de haven of het nevenvaarwater of het oversteken van het hoofdvaarwater dan wel het invaren van de haven of het nevenvaarwater zonder gevaar te kunnen doen geschieden.

4. Indien langs een hoofdvaarwater vóór de uitmonding van een haven of van een nevenvaarwater het teken B.10 (bijlage 7) wordt getoond, moet het andere schip aldaar zo nodig zijn koers of zijn snelheid wijzigen.

5. Het eerste lid geldt niet voor een klein schip ten opzichte van een schip, niet zijnde een klein schip. Het tweede lid is niet van toepassing tussen een klein schip en een ander schip. Het derde lid geldt niet voor een schip, niet zijnde een klein schip, ten opzichte van een klein schip. Tussen kleine schepen onderling zijn van de voorgaande leden alleen het eerste, het derde en het vierde lid van toepassing.

6. In afwijking van de voorgaande leden mag, ingeval langs een haven of een nevenvaarwater vóór de uitmonding daarvan in het hoofdvaarwater een teken B.9 (bijlage 7) wordt getoond, een schip niet deze haven of dit nevenvaarwater uitvaren of het hoofdvaarwater oversteken, indien daardoor een schip op het hoofdvaarwater zou worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen.

7. Een schip op een hoofdvaarwater mag een haven of een nevenvaarwater niet invaren, indien langs dit hoofdvaarwater vóór de uitmonding van die haven of dat nevenvaarwater één of twee rode lichten (teken A.1) in combinatie met een bijkomend teken F.2, onder b (bijlage 7) worden getoond.

Een schip mag een haven of een nevenvaarwater niet uitvaren, indien langs deze haven of dit nevenvaarwater vóór de uitmonding daarvan in het hoofdvaarwater evenvermeld teken wordt getoond.

8. Een schip op een hoofdvaarwater mag, ook indien daardoor een ander schip zou worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen, een haven of een nevenvaarwater invaren, indien langs dit hoofdvaarwater vóór de uitmonding van die haven of dat nevenvaarwater één of twee groene lichten (teken E.1) in combinatie met een bijkomend teken F.2, onder b (bijlage 7) worden getoond.

Een schip mag een haven of een nevenvaarwater uitvaren, indien langs deze haven of dit nevenvaarwater vóór de uitmonding daarvan in het hoofdvaarwater evenvermeld teken wordt getoond.

Het schip moet in het laatste geval zo nodig eveneens de geluidsseinen, bedoeld in het tweede lid, geven.

Artikel 6.17

Op gelijke hoogte varen; verbod dicht langs een varend schip te varen

1. Een schip mag slechts met een ander schip op gelijke hoogte varen, indien de beschikbare ruimte dit zonder hinder of gevaar voor de scheepvaart toelaat.

2. Behalve bij voorbijlopen en bij voorbijvaren op tegengestelde koersen, mag een schip niet varen binnen een afstand van 50 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, dat de tekens voorgeschreven bij artikel 3.14, tweede of derde lid, voert.

3. Onverminderd artikel 1.20 mag een schip niet langszijde komen van een varend schip of een varend drijvend voorwerp, daaraan vastmaken of zich in het kielzog daarvan laten meevoeren zonder uitdrukkelijke toestemming van de schipper daarvan.

4. Een persoon die waterskiet dan wel die watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip moet voldoende afstand houden van een varend schip of een varend drijvend voorwerp dan wel van een drijvend werktuig in bedrijf.

Artikel 6.18

Verbod om ankers, kabels of kettingen te laten slepen

1. Een schip mag niet een anker, een kabel of een ketting laten slepen.

2. Dit verbod geldt niet voor een schip dat zich verplaatst op een ligplaats of dat een manoeuvre uitvoert, tenzij dit geschiedt op een afstand van minder dan 100 m van een brug, een sluis, een stuw, een veerpont of een drijvend werktuig in bedrijf dan wel in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid overeenkomstig artikel 7.03, eerste lid, onder b, door het teken A.6 (bijlage 7).

Artikel 6.19

Zich laten drijven

Een schip mag zich niet met de stroom laten meedrijven zonder dat het van een middel tot voortbeweging gebruikt maakt.

Artikel 6.20

Hinderlijke waterbeweging

1. Een schip moet zijn snelheid zodanig regelen, dat hinderlijke waterbeweging waardoor schade aan een varend of een stilliggend schip of drijvend voorwerp of aan een werk zou kunnen worden veroorzaakt wordt vermeden. Het moet tijdig zijn snelheid verminderen, echter niet beneden die, nodig voor het veilig sturen:

a. voor een havenmond;

b. in de nabijheid van een schip dat gemeerd is aan de oever of aan een ontschepingsplaats dan wel dat wordt geladen of gelost;

c. in de nabijheid van een schip dat op een gebruikelijke ligplaats stilligt;

d. in de nabijheid van een niet-vrijvarende veerpont;

e. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.9 (bijlage 7).

2. Behoudens artikel 1.04 geldt het eerste lid, tweede volzin, onder b en c, niet ten opzichte van een klein schip.

3. Een schip moet bij het voorbijvaren van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting, voerende de tekens bedoeld in artikel 3.29, tijdig zijn snelheid verminderen, zoals bij de tweede volzin van het eerste lid wordt bepaald. Het moet voorts zover mogelijk daarvan verwijderd blijven.

4. Een schip moet bij het voorbijvaren van een schip als bedoeld in artikel 3.25 aan de zijde waar de tekens van het eerste lid, onder c, van dit artikel worden gevoerd tijdig zijn snelheid verminderen, zoals bij de tweede volzin van het eerste lid wordt bepaald. Het moet voorts zover mogelijk daarvan verwijderd blijven.

Artikel 6.21

Manoeuvreerbaarheid van schepen en van samenstellen

1. Een motorschip dat zorgt voor de voortbeweging van een samenstel moet een vermogen hebben dat voldoende is om de goede manoeuvreerbaarheid daarvan te verzekeren.

2. Een motorschip, een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer dan 110 m bedraagt alsmede een motorschip, een duwstel en een gekoppeld samenstel die op een vaarweg waar stroom loopt vóór stroom varend niet kunnen keren, moeten tijdig zonder te keren kunnen stilhouden en zij moeten tijdens en na het stilhouden volledig manoeuvreerbaar blijven.

Artikel 6.21a

Bepalingen voor het varen van duwstellen en van gekoppelde samenstellen, zomede van alleenvarende motorschepen met een lengte van meer dan 110 m

1. Indien de bevoegde autoriteit dit voorschrijft, moeten een duwstel en een gekoppeld samenstel voor de bestuurbaarheid worden geassisteerd. Overigens mag een duwstel slechts worden geassisteerd indien de scheepvaart daarvan geen hinder ondervindt.

2. Een duwstel en een gekoppeld samenstel mogen geen sleepdienst verrichten.

3. Een duwstel mag geen andere schepen dan duwbakken bevatten, tenzij deze langszijde zijn vastgemaakt van het samenstel, gevormd door de duwboot en één of twee duwbakken daarvóór.

4. Een duwstel mag niet varen, indien aan de kop uitsluitend een zeeschipbak is geplaatst die niet voorzien is van een kopbak. De bevoegde autoriteit kan van dit verbod ontheffing verlenen.

5. Indien de lengte van een alleenvarend motorschip, van een duwstel of van een gekoppeld samenstel meer dan 110 m bedraagt, moet dit motorschip zijn voorzien van een spreekverbinding tussen de stuurhut en de kop van het schip, dit duwstel van een spreekverbinding tussen de duwboot en de kop van het duwstel en dit gekoppeld samenstel van een spreekverbinding tussen de stuurhut van het motorschip of één der motorschepen die dienen voor het voortbewegen en de kop van het samenstel.

Artikel 6.21b

Verplaatsen van een duwbak buiten het verband van een duwstel

Een schip mag slechts een duwbak buiten het verband van een duwstel verplaatsen, indien dit veilig kan geschieden.

Artikel 6.21c

Doen van mededelingen tussen de schepen in een sleep

1. Bij een sleep moet er een telefoonverbinding bestaan tussen de stuurstellingen van alle schepen.

2. Als telefoonverbinding mag de marifoon slechts worden gebruikt op de kanalen bestemd voor het verkeer aan boord van schepen.

Artikel 6.22

Stremming en beperking van de scheepvaart

1. Een schip moet stilhouden vóór een teken A.1 (bijlage 7) aanduidende dat de scheepvaart is gestremd.

2. Een schip mag niet varen op een vaarweg of op een gedeelte daarvan, aangeduid door een teken A.1a (bijlage 7). Deze bepaling is niet van toepassing op een klein schip dat geen motorschip is.

3. Een schip mag niet varen langs een schip, zoals bedoeld in artikel 3.25, aan de zijde waar dat des nachts het rode licht en des daags de rode bol of het rode bord voert of langs een schip, zoals bedoeld in artikel 3.34, aan de zijde waar dat des nachts de twee rode lichten en des daags de twee zwarte bollen voert.

AFDELING IV. VEERPONTEN

Artikel 6.23

Vaarregels voor veerponten

1. Een veerpont mag het vaarwater slechts oversteken, nadat hij zich er van heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen. Tussen een klein schip en een veerpont is dit lid niet van toepassing.

2. Voorts moet een niet-vrijvarende veerpont, indien hij buiten dienst is, ligplaats nemen op de door de bevoegde autoriteit aangewezen plaats dan wel, zo deze niet is aangewezen, zodanig, dat het vaarwater vrij blijft, en mag hij zich niet langer in het vaarwater bevinden dan voor de uitoefening van de dienst nodig is.

AFDELING V. DOORVAREN VAN BRUGGEN, STUWEN EN SLUIZEN

Artikel 6.24

Doorvaren van bruggen en stuwen; algemene bepalingen

1. De doorvaartopening van een brug, van een stuw of van een aan beide zijden openstaande sluis waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbijvaren van twee schepen is een engte, zoals bedoeld in artikel 6.07.

2. Indien bij de doorvaartopening van een brug of van een stuw wordt getoond:

a. het teken A.10 (bijlage 7), mag een schip in deze doorvaartopening niet varen buiten de begrenzing, aangeduid door de twee borden die dit teken vormen;

b. het teken D.2 (bijlage 7), wordt aanbevolen in deze doorvaartopening uitsluitend te varen binnen de begrenzing, aangeduid door de twee borden die dit teken vormen.

Artikel 6.25

Doorvaren van vaste bruggen

1. Een schip mag niet varen door de doorvaartopening van een vaste brug waarboven een teken A.1 (bijlage 7) wordt getoond.

2. Indien boven een doorvaartopening van een vaste brug wordt getoond:

– het teken D.1a (bijlage 7) of

– het teken D.1b (bijlage 7),

wordt aanbevolen bij voorkeur van deze doorvaartopening gebruik te maken; ingeval van het teken D.1a is de doorvaartopening vrij voor de doorvaart uit beide richtingen, ingeval van het teken D.1b is de doorvaart uit tegenovergestelde richting verboden.

3. In dit artikel wordt onder een vaste brug mede verstaan het vaste gedeelte van een brug.

Artikel 6.26

Doorvaren van beweegbare bruggen

1. De bevoegde autoriteit kan, teneinde de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart dan wel het zonder oponthoud doorvaren van de doorvaartopening van een beweegbare brug te verzekeren, wanneer een schip de brug nadert of de doorvaartopening daarvan doorvaart, aan de schipper een verkeersaanwijzing geven.

De schipper is verplicht aan deze verkeersaanwijzing gevolg te geven.

2. Bij het naderen van een beweegbare brug moet een schip snelheid verminderen. Het moet, ingeval het de doorvaartopening niet mag of wil doorvaren, vóór het teken B.5 (bijlage 7) stilhouden.

3. Bij het naderen van een beweegbare brug mag een schip een ander schip niet voorbijlopen tenzij daartoe een verkeersaanwijzing is gegeven door de bevoegde autoriteit.

4. Voor het doorvaren van de doorvaartopening van een beweegbare brug kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de doorvaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan.

Deze tekens betekenen:

a. twee rode vaste lichten boven elkaar (teken A.1; bijlage 7):

het doorvaren is verboden, de brug wordt niet bediend;

b. één rood vast licht (teken A.1; bijlage 7):

het doorvaren is verboden, de brug wordt bediend;

c. een rood vast licht en daaronder een groen vast licht (teken A.11; bijlage 7):

het doorvaren is verboden, maar dit zal aanstonds worden toegestaan;

d. één groen vast licht (teken E.1; bijlage 7):

het doorvaren is toegestaan;

e. twee groene vaste lichten boven elkaar (teken E.1; bijlage 7):

het doorvaren is toegestaan, de brug bevindt zich in geopende stand en zij wordt niet bediend; artikel 6.07 is van toepassing;

f. een rood vast licht en daaronder een groen flikkerlicht (teken A.11.1; bijlage 7):

het doorvaren is verboden, tenzij het schip de doorvaartopening zo dicht is genaderd, dat stilhouden redelijkerwijs niet meer mogelijk is.

5. Het doorvaren van een beweegbare brug in gesloten stand is evenwel toegestaan, indien, behalve de in het vierde lid, onder a en b, bedoelde lichten, boven de doorvaartopening het teken D.1a of het teken D.1b (bijlage 7) wordt getoond; ingeval van het teken D.1a is de doorvaartopening vrij voor de doorvaart uit beide richtingen, ingeval van het teken D.1b is de doorvaart uit tegenovergestelde richting verboden.

6. De in het vierde lid, onder a, b, d en e, bedoelde rode en groene lichten kunnen worden vervangen onderscheidenlijk door het bord van teken A.1 en door het bord van teken E.1 (bijlage 7).

7. Een schip kan het verzoek tot het bedienen van een beweegbare brug kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één korte stoot en één lange stoot dan wel door roepen. Het mag dit sein niet herhalen, indien de bevoegde autoriteit heeft te kennen gegeven het te hebben gehoord.

8. In dit artikel wordt onder een beweegbare brug mede verstaan het beweegbare gedeelte van een brug.

Artikel 6.27

Doorvaren van stuwen

1. Een schip mag niet varen door de opening van een stuw, waarbij een teken A.1 (bijlage 7) wordt getoond.

2. Een schip mag slechts door de opening van stuw varen, waarbij aan weerszijden een teken E.1 (bijlage 7) wordt getoond.

3. In afwijking van het tweede lid mag bij een stuw met daarboven een brug een schip eveneens door de opening van een stuw varen, indien boven de doorvaartopening van de brug het teken D.1a of het teken D.1b (bijlage 7) wordt getoond; ingeval van het teken D.1a is de doorvaartopening vrij voor de doorvaart uit beide richtingen, ingeval van het teken D.1b is de doorvaart uit tegenovergestelde richting verboden.

Artikel 6.28

Doorvaren van sluizen

1. Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis moet een schip snelheid verminderen. Het moet, ingeval het de sluis niet onmiddellijk mag of wil invaren, vóór het teken B.5 (bijlage 7) stilhouden.

1bis. Een schip mag niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit ligplaats nemen op een wachtplaats van een sluis anders dan om te worden geschut.

2. Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip, dat met een marifooninstallatie is uitgerust, uitluisteren op het kanaal van de sluis.

2bis. Een schip kan het verzoek tot het bedienen van een sluis kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één korte stoot en één lange stoot dan wel door roepen. Het mag dit sein niet herhalen, indien de bevoegde autoriteit heeft te kennen gegeven het te hebben gehoord.

3. De schepen moeten de sluis in volgorde van aankomst op de wachtplaats invaren.

Een klein schip dat tesamen met andere schepen, die geen klein schip zijn, wordt geschut, mag de sluis echter eerst invaren na deze andere schepen.

4. Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis en op een wachtplaats mag een schip een ander schip niet voorbijlopen.

5. In een sluis moet een schip zijn ankers geheel voorhalen. Dezelfde verplichting geldt op een wachtplaats, voor zover de ankers niet worden gebruikt.

6. Bij het invaren van een sluis moet een schip zoveel snelheid verminderen als nodig is om beschadiging van de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen, dan wel van andere schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen, te vermijden.

7. In een sluis

a. moeten een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting ligplaats nemen binnen de door stopstrepen of op andere wijze aangegeven grenzen;

b. moet tijdens het vullen en het ledigen van de sluiskolk en totdat het uitvaren van de sluis wordt toegestaan een schip zodanig zijn gemeerd en moet het zijn meerdraden zodanig vieren of doorhalen, dat het niet de sluismuren, de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen dan wel andere schepen of drijvende voorwerpen kan beschadigen;

c. mag een schip slechts voorwerpen die niet kunnen zinken als wrijfhout gebruiken;

d. mag een schip geen water op het sluisterrein dan wel op andere schepen storten of laten vloeien;

e. mag een schip, zodra het is gemeerd en totdat het uitvaren van de sluis wordt toegestaan, geen gebruik maken van zijn mechanische middelen tot voortbeweging;

f. moet een klein schip zo mogelijk ligplaats nemen op enige afstand van een ander schip.

8. Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip een zijwaartse afstand van ten minste 10 m in acht nemen ten opzichte van een schip of een samenstel dat het teken bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert. Deze verplichting geldt evenwel niet voor een schip of een samenstel dat eveneens dit teken voert, alsmede voor een schip bedoeld in artikel 3.14, zevende lid.

9. Een schip of een samenstel, dat de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, voert, mag een sluis niet invaren indien het niet afzonderlijk zou worden geschut. Een ander schip mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een schip of een samenstel, dat deze tekens voert, zou worden geschut.

10. Een schip of een samenstel, dat het teken bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert, mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een passagiersschip zou worden geschut. Een passagiersschip mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een schip of een samenstel, dat dit teken voert, zou worden geschut.

11. De bevoegde autoriteit kan, teneinde de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, dan wel het zonder oponthoud doorvaren van de sluis en het doelmatig gebruik daarvan te verzekeren, wanneer een schip zich in een sluis of op een wachtplaats daarvan bevindt, aan de schipper een verkeersaanwijzing geven. Daarbij kan dit artikel worden aangevuld, dan wel daarvan worden afgeweken.

De schipper is verplicht aan deze verkeersaanwijzing gevolg te geven.

Artikel 6.28a

In- en uitvaren van sluizen

1. Voor het invaren van een sluis kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de invaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan.

Deze tekens betekenen:

a. twee rode vaste lichten boven elkaar (teken A.1; bijlage 7):

het invaren is verboden, de sluis wordt niet bediend;

b. één rood vast licht (teken A.1; bijlage 7):

het invaren is verboden, de sluis wordt bediend;

c. een rood vast licht en daaronder een groen vast licht (teken A.11; bijlage 7):

het invaren is verboden, maar dit zal aanstonds worden toegestaan;

d. één groen vast licht (teken E.1; bijlage 7):

het invaren is toegestaan;

e. twee groene vaste lichten boven elkaar (teken E.1; bijlage 7):

het invaren is toegestaan, de sluis is aan beide zijden open en zij wordt niet bediend; artikel 6.07 is van toepassing.

2. Voor het uitvaren van een sluis kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de uitvaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan.

Deze tekens betekenen:

a. één rood vast licht (teken A.1; bijlage 7):

het uitvaren is verboden;

b. één groen vast licht (teken E.1; bijlage 7):

het uitvaren is toegestaan.

3. De in het eerste lid, onder a, b, d en e, en in het tweede lid bedoelde rode en groene lichten kunnen worden vervangen onderscheidenlijk door het bord van teken A.1 en het bord van teken E.1 (bijlage 7).

Artikel 6.29

Recht van voorrang bij schutting

1. In afwijking van artikel 6.28, derde lid, hebben recht van voorrang bij schutting:

a. schepen van toezichthoudende ambtenaren, alsmede brandweerboten, die in verband met spoedeisende redenen van dienstvervulling onderweg zijn;

b. schepen geladen met verse vis, schaal- of schelpdieren;

c. schepen waaraan de bevoegde autoriteit het recht van voorrang heeft verleend.

2. Indien een schip dat recht van voorrang heeft en de rode wimpel voert, bedoeld in artikel 3.17, een wachtplaats van een sluis nadert of aldaar ligplaats heeft, moet een ander schip de nodige medewerking verlenen, opdat dit schip zonder oponthoud de sluis kan invaren.

AFDELING VI. SLECHT ZICHT

Artikel 6.29a

Algemeen

De bepalingen van afdeling VI van dit hoofdstuk zijn alleen van toepassing bij slecht zicht.

Artikel 6.30

Algemene bepalingen voor het varen bij slecht zicht

1. Een varend schip moet een snelheid aanhouden die is aangepast aan de mate van beperking van het zicht, aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en aan de plaatselijke omstandigheden.

Het moet voorop een uitkijk hebben, die zich òf binnen gezichts- of gehoorafstand van de schipper bevindt òf een spreekverbinding met hem heeft.

Bij een samenstel behoeft alleen het voorste schip een uitkijk te hebben.

Een klein schip behoeft geen uitkijk te hebben.

Voor een niet-vrijvarende veerpont kan de bevoegde autoriteit van de verplichting tot het hebben van een uitkijk ontheffing verlenen.

2. Een schip moet op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats gaan stilliggen, wanneer in verband met de mate van beperking van het zicht, met de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen of met de plaatselijke omstandigheden de vaart niet zonder gevaar kan worden voortgezet.

3. Teneinde te beoordelen of de vaart al dan niet zonder gevaar kan worden voortgezet en teneinde de aan te houden snelheid te bepalen, mag een schip, dat gebruik maakt van radar, de waarneming met radar in aanmerking nemen. Het moet hierbij rekening houden met de vermindering van het zicht die andere schepen ondervinden.

4. Een schip moet bij het gaan stilliggen het vaarwater zoveel mogelijk vrijmaken.

5. Een schip dat de vaart voortzet moet zoveel mogelijk de zijde van het vaarwater aan stuurboord houden. De artikelen 6.04a en 6.05 zijn niet van toepassing.

6. Een klein schip mag de vaart op de in artikel 10.01 en in de bijlage 9 vermelde vaarwegen slechts voortzetten indien het is uitgerust met een marifooninstallatie voor de kanalen voor het schip– –schipverkeer en de nautische informatie.

Een klein schip dat de vaart op de in artikel 10.01 en bijlage 9 vermelde vaarwegen voortzet dan wel een klein schip dat de vaart op een andere vaarweg voortzet en dat is uitgerust met een marifooninstallatie voor de kanalen voor het schip– –schipverkeer en de nautische informatie moet uitluisteren op het daartoe aangewezen kanaal en aan andere schepen de nodige inlichtingen ter verzekering van de veiligheid van de scheepvaart geven.

7. Indien een varend schip des daags een mistlicht toont teneinde andere schepen voor zijn aanwezigheid te waarschuwen, moet dit licht een wit vast licht zijn.

Het tonen van dit licht ontheft het schip niet van de verplichting tot het naleven van de andere bepalingen van deze afdeling.

Artikel 6.31

Geluidssein van een schip dat stilligt of dat is vastgevaren

1. Een schip, dat in het vaarwater of in de nabijheid daarvan op een gevaarlijke plaats gestrekt langs de zijde van het vaarwater stilligt, moet het geluidssein van een naderend schip telkens beantwoorden door het geven van:

één reeks klokslagen.

Het schip mag dit sein geven zonder dat het geluidssein van een naderend schip wordt gehoord.

2. Een schip, dat in het vaarwater of in de nabijheid daarvan op een gevaarlijke plaats stilligt en dat zich niet gestrekt langs de zijde van het vaarwater bevindt, moet geven:

één reeks klokslagen.

Het schip moet dit sein herhalen met tussenpozen van ten hoogste één minuut.

3. De verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt niet voor een schip dat stilligt in een gedeelte van een haven waar gewoonlijk schepen stilliggen, of dat stilligt op een door de bevoegde autoriteit daartoe in het bijzonder bestemde ligplaats.

4. Bij een duwstel mag het geluidssein slechts door de duwboot en bij een gekoppeld samenstel slechts door één schip worden gegeven.

5. Een schip, dat stilligt zoals bedoeld in het eerste en in het tweede lid en dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, mag bovendien geven:

één korte stoot gevolgd door één lange stoot en één korte stoot.

Dit sein mag worden herhaald.

6. Op een schip, dat in het vaarwater of in de nabijheid daarvan op een gevaarlijke plaats is vastgevaren, zijn de voorgaande leden van toepassing.

Artikel 6.32

Varen op radar

1. Een schip «vaart op radar» indien het gebruik maakt van radar voor het varen bij slecht zicht.

2. Een schip mag slechts op radar varen, indien zowel de in artikel 4A.02, eerste lid, onder b, bedoelde persoon als een tweede persoon, die met deze wijze van varen voldoende op de hoogte is, zich voortdurend in de stuurhut bevinden.

Voor een schip waarvan de stuurstelling zodanig is ingericht, dat het voeren van het schip op radar door één persoon kan geschieden, en die voldoet aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften, behoeft de tweede persoon slechts aan boord beschikbaar te zijn.

Voor een duwstel, voor een gekoppeld samenstel en voor een sleep is dit lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.

Voor een niet-vrijvarende veerpont kan de bevoegde autoriteit van de verplichting van de eerste alinea ontheffing verlenen.

3. Een op radar varend schip behoeft voorop geen uitkijk te hebben, indien de schipper in staat is de vaart veilig voort te zetten. Artikel 1.09, derde lid, omtrent het hebben naar alle zijden van een voldoende vrij direct of indirect uitzicht blijft buiten toepassing.

4. Een op radar varend schip moet, zodra het op het scherm een schip waarneemt waarvan de positie of het gedrag tot een gevaarlijke situatie zou kunnen leiden of wanneer het een gedeelte van de vaarweg nadert, waar zich schepen zouden kunnen bevinden die nog niet op het scherm te zien zijn:

– één lange stoot geven en deze zo dikwijls als nodig is herhalen;

– per marifoon de inlichtingen verstrekken die voor de veiligheid van de scheepvaart dienstig zijn;

– de snelheid verminderen en zo nodig stilhouden of keren.

5. Een met marifoon uitgerust schip dat deze inlichtingen verneemt en waarvan de positie of het gedrag ten opzichte van het in het vierde lid bedoelde schip tot een gevaarlijke situatie zou kunnen leiden moet met dat schip per marifoon verbinding opnemen tot het verstrekken van de nodige inlichtingen.

6. Het in het vierde lid bedoelde schip moet ten opzichte van een schip, waarvan de positie of het gedrag tot een gevaarlijke situatie zou kunnen leiden en dat niet met dit schip per marifoon verbinding opneemt, tijdig maatregelen nemen ter vermijding van aanvaring.

7. Bij een samenstel mag het geluidssein slechts worden gegeven en mogen de inlichtingen slechts worden verstrekt door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.

8. Indien het in het vierde of in het vijfde lid bedoelde schip een klein schip is, moet het bij de ingevolge deze leden te verstrekken inlichtingen mededelen, dat het een klein schip is en welke koers het bij het uitwijken volgt.

9. Indien het in het vierde of in het vijfde lid bedoelde schip een veerpont is, moet het, in plaats van één lange stoot als voorgeschreven bij het vierde lid, geven:

één lange stoot gevolgd door vier korte stoten,

en moet het bij de ingevolge het vierde en het vijfde lid te verstrekken inlichtingen mededelen, dat het een veerpont is en welke koers het bij het oversteken van het vaarwater volgt.

Artikel 6.33

Niet op radar varende schepen

1. Een niet op radar varend schip moet als mistsein geven:

één lange stoot.

Bij een samenstel mag dit sein slechts worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.

Het sein moet worden herhaald met tussenpozen van ten hoogste één minuut.

2. Een niet op radar varend klein schip is niet verplicht het in het eerste lid bedoelde mistsein te geven, doch het mag dit sein geven.

Het sein mag worden herhaald.

3. Een niet op radar varende veerpont moet als mistsein geven:

één lange stoot gevolgd door vier korte stoten.

Het sein moet worden herhaald met tussenpozen van ten hoogste één minuut.

4. Een niet op radar varend schip hetwelk hoort dat het voorlijker dan dwars een ander schip nadert, moet zijn snelheid verminderen tot een minimum waarbij het op koers kan worden gehouden en het moet uiterst voorzichtig manoeuvreren dan wel zo nodig stilhouden.

HOOFDSTUK 7. REGELS VOOR HET LIGPLAATS NEMEN

Artikel 7.01

Algemene beginselen voor het ligplaats nemen

1. Onverminderd de andere bepalingen van dit reglement moeten een schip en een drijvend voorwerp zodanig ligplaats nemen, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.

2. Afgezien van andere regelingen moet een drijvende inrichting een zodanige ligplaats innemen, dat het vaarwater vrij blijft voor de scheepvaart.

3. Een schip, een samenstel en een drijvend voorwerp die stilliggen, zomede een drijvende inrichting, moeten zodanig zijn verankerd of gemeerd, dat zij door verandering van hun positie geen gevaar of hinder voor andere schepen kunnen vormen, dan wel dat daardoor geen schade aan oevers, waterkeringen of werken gelegen in scheepvaartwegen kan ontstaan. Hierbij moet met name rekening worden gehouden met wind, stroom en verandering van de waterstand, alsmede met zuiging en golfslag.

4. Een stilliggend schip mag zonder toestemming van de bevoegde autoriteit niet onnodig waterbeweging veroorzaken, indien daardoor gevaar of schade voor een ander schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting, dan wel schade aan oevers, waterkeringen of werken gelegen in scheepvaartwegen kan ontstaan.

Artikel 7.02

Ligplaats nemen (ankeren en meren)

1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen geen ligplaats nemen:

a. op een gedeelte van de vaarweg, waar bij algemene regeling dan wel krachtens een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken ligplaats nemen is verboden;

b. in een vak van of op een plaats in de vaarweg aangewezen door de bevoegde autoriteit;

c. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.5 (bijlage 7), waarbij het verbod van toepassing is aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht;

d. onder een brug of onder een hoogspanningslijn;

e. in een engte in de zin van artikel 6.07 en in de nabijheid daarvan, zomede in een vak van of op een plaats in de vaarweg waar als gevolg van het stilliggen een engte zou ontstaan en in de nabijheid daarvan;

f. waar in een vaarweg een andere vaarweg, daaronder begrepen een haven, uitmondt;

g. in het traject van een veerpont;

h. in de route van schepen die aan een aanlegplaats willen aanleggen of vandaar vertrekken;

i. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, waar schepen kunnen keren, aangeduid door het teken E.8 (bijlage 7);

j. evenwijdig aan een schip dat het bord bedoeld in artikel 3.33 voert, binnen de afstand die op de witte driehoek van dit bord in meters is aangegeven;

k. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.5.1. (bijlage 7), binnen de afstand, te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters is aangegeven.

2. Op een gedeelte van de vaarweg, waar ligplaats nemen is verboden mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting evenwel ligplaats nemen op een bijzondere ligplaats aangeduid door één der tekens E.5 tot en met E.7 (bijlage 7), met inachtneming van de artikelen 7.03 tot en met 7.06.

3. De schipper van een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, die noodgedwongen ligplaats hebben genomen op een gedeelte van de vaarweg waar ligplaats nemen is verboden, moet daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.

Artikel 7.03

Ankeren

1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet ankeren:

a. op een gedeelte van de vaarweg, waar bij algemene regeling dan wel krachtens een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken ankeren is verboden;

b. in een vak van of op een plaats in de vaarweg aangeduid door het teken A.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht.

2. Op een gedeelte van de vaarweg, waar ankeren is verboden, mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting evenwel ankeren in een vak of op een plaats, aangeduid door het teken E.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht.

Artikel 7.04

Meren

1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet meren:

a. op een gedeelte van de vaarweg, waar bij algemene regeling dan wel krachtens een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken meren is verboden;

b. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.7 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht.

2. Op een gedeelte van de vaarweg, waar meren is verboden, mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting evenwel meren in een vak of op een plaats, aangeduid door het teken E.7 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht.

3. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen bij het meren of verhalen niet gebruik maken van andere voorwerpen dan die welke daartoe zijn bestemd.

Artikel 7.05

Bijzondere ligplaatsen

1. Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht.

2. Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.1 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen binnen de afstand, te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters is aangegeven.

3. Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.2 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen tussen de beide afstanden te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters zijn aangegeven.

4. Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.3 (bijlage 7), mogen aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht, een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen, indien daarmede het aantal schepen en drijvende voorwerpen langszijde van elkaar aldaar niet meer bedraagt dan op het teken in Romeinse cijfers is aangegeven.

5. De in dit artikel vermelde bijzondere ligplaatsen zijn die bedoeld in artikel 7.02, tweede lid.

Artikel 7.06

Gereserveerde ligplaatsen

1. Op een bijzondere ligplaats aangeduid door één der tekens E.5.4 tot en met E.5.15 (bijlage 7) mag een schip ligplaats nemen dat behoort tot de categorie, waarop het teken van toepassing is.

2. Op de bijzondere ligplaatsen moeten de schepen, indien geen andere voorschriften zijn gesteld, langszijde van elkaar en zo dicht mogelijk bij de oever aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht, ligplaats nemen.

3. De in dit artikel vermelde bijzondere ligplaatsen zijn die bedoeld in artikel 7.02, tweede lid.

Artikel 7.07

Ligplaats nemen in de nabijheid van schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren

1. Een schip mag geen ligplaats nemen binnen de afstanden ten opzichte van een ander schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, zoals hieronder wordt bepaald:

a. binnen 10 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat het teken bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert;

b. binnen 50 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, voert;

c. binnen 100 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat de tekens bedoeld in artikel 3.14, derde lid, voert.

2. Het verbod bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet:

a. voor een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat eveneens dit teken voert;

b. voor een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat dit teken niet voert, maar dat voorzien is van een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10 282 of Bijlage B2 Rn 210 282, en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip bedoeld in artikel 3.14, eerste lid.

3. De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen in een sluis en op de wachtplaatsen van een sluis of van een brug, zomede op andere wachtplaatsen, kleinere afstanden toestaan dan die welke in het eerste lid worden vermeld.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing voor de afstanden binnen welke een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, dat verplicht is de tekens bedoeld in artikel 3.14 te voeren, geen ligplaats mag nemen van een ander schip.

Artikel 7.08

Bewaking en toezicht

1. Een stilliggend schip, dat is geladen met stoffen, bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10 500 en Bijlage B2 Aanhangsel 4 (Stoffenlijst), of dat na het vervoer van dergelijke stoffen nog niet is ontdaan van gassen die gevaar op kunnen leveren, moet zijn gesteld onder een zich voortdurend aan boord bevindende terzake kundige wachtsman. Deze verplichting geldt niet voor een in een haven stilliggend schip, waaraan de bevoegde autoriteit daarvan vrijstelling heeft verleend.

2. Een ander stilliggend schip moet, voor zover het geen schipper heeft, zijn gesteld onder toezicht van een persoon die zo nodig snel kan ingrijpen, tenzij de bevoegde autoriteit aan een schip van deze verplichting vrijstelling heeft verleend, dan wel hij gedoogt dat dit zonder toezicht stilligt.

Deze bepaling is eveneens van toepassing op een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting wanneer zij stilliggen.

Artikel 7.09

Gedogen langszijde te komen

Een aan een aanlegplaats gemeerd schip moet gedogen, dat een ander schip langszijde komt of langszijde daarvan vastmaakt en daarover gemeenschap met de wal heeft anders dan om te laden of te lossen.

Artikel 7.10

Medewerking tot vertrekken of verhalen dan wel tot ruimte maken

Indien van langszijde van elkaar stilliggende schepen een schip wil vertrekken of verhalen dan wel ruimte wil hebben voor het langszijde komen van een schip ten behoeve van overslag, moet elk van de andere schepen daaraan de nodige medewerking verlenen.

Artikel 7.11

Verhalen voor het laden of lossen van een ander schip

Een aan een aanlegplaats gemeerd schip, dat aldaar niet behoeft te worden geladen of gelost, moet verhalen, indien een ander schip aldaar dient te worden geladen of gelost.

HOOFDSTUK 8. AANVULLENDE BEPALINGEN

Artikel 8.01

Registratiebewijs

1. Een snelle motorboot moet ten name van de eigenaar zijn geregistreerd bij een door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen instelling. Deze instelling kent aan hem een registratieteken toe en geeft een bijbehorend registratiebewijs af volgens een door de Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld model.

2. Het registratiebewijs bedoeld in het eerste lid moet tijdens het gebruik van een snelle motorboot aan boord aanwezig zijn.

3. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan nadere regels stellen met betrekking tot de registratie.

4. Het registratiebewijs moet op eerste vordering van de in artikel 32 van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde ambtenaren ter inzage worden afgegeven.

Artikel 8.02

Registratieteken

1. Een snelle motorboot mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien hij niet is voorzien van het door de in artikel 8.01, eerste lid, bedoelde instelling toegekende registratieteken. Dit teken bestaat uit één of meer letters en een nummer, met een hoogte van ten minste 150 mm, een breedte van ten minste 100 mm en een stamdikte van ten minste 20 mm. Het moet goed waarneembaar zijn, in een van de ondergrond afwijkende kleur zijn aangebracht aan weerszijden van de boot op de huid midscheeps of aan de boeg.

2. Een snelle motorboot, welke tengevolge van de constructie niet kan voldoen aan het in het eerste lid bepaalde omtrent de grootte van de registratieletters en nummers, moet zijn voorzien van één of meer letters en een nummer van ten minste respectievelijk 100 mm, 60 mm en 15 mm.

Artikel 8.03

Inrichting

Een snelle motorboot mag slechts deelnemen aan de scheepvaart indien:

a. de inrichting van het schip en van de motor zodanig is, dat gevaar voor brand of ontploffing en hinder voor de omgeving door rook, damp of walm wordt voorkomen;

b. de afgewerkte gassen door een behoorlijk geluiddempende voorziening worden afgevoerd;

c. de stuurinrichting deugdelijk en doelmatig is;

d. het schip is voorzien van een technische inrichting, waardoor bij het onderbreken van de besturing de middelen tot voortbeweging onmiddellijk tot stilstand of nagenoeg tot stilstand komen;

e. een reddingsvest of een drijfkussen voor ieder der opvarenden aan boord is;

f. een deugdelijk brandblusapparaat aan boord is.

Artikel 8.04

Verplichtingen bestuurder

1. De bestuurder van een snelle motorboot moet tijdens het varen:

a. zijn gezeten op de voor hem bestemde zitplaats;

b. te allen tijde gebruik maken van de technische inrichting, bedoeld in artikel 8.03, onder d;

c. zich zodanig gedragen, dat geen hinder of gevaar voor andere gebruikers van het vaarwater wordt veroorzaakt.

2. De bestuurder draagt er zorg voor dat de motor van een snelle motorboot geen onnodige geluidhinder veroorzaakt.

3. De bestuurder draagt er zorg voor dat de motor van een stilliggende snelle motorboot niet onnodig lang of zonder redelijk doel in werking wordt gehouden.

4. De verplichting, genoemd in het eerste lid, onder a, is niet van toepassing indien de constructie van een snelle motorboot zodanig is dat de bestuurder het schip ook veilig staande dan wel slechts staande kan besturen.

5. De bestuurder die staande een snelle motorboot bestuurt is verplicht een reddingsvest te dragen.

Artikel 8.05

Eigenaar

De eigenaar of houder van een snelle motorboot draagt er mede zorg voor dat niet in strijd met de artikelen 8.01, 8.02 en 8.03 wordt gehandeld.

Artikel 8.06

Waterskiën

1. Onverminderd de bij algemene regeling vastgestelde andere voorschriften met betrekking tot het waterskiën is het verboden te waterskiën of te doen waterskiën, dan wel op soortgelijke wijze van de vaarweg gebruik te maken. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod des daags niet van toepassing is.

2. De bestuurder van een snelle motorboot, die één of meer waterskiërs voortbeweegt, moet zich doen bijstaan door een mede-opvarende van ten minste 15 jaar oud als uitkijk.

3. De waterskiër moet zich zodanig gedragen dat geen gevaar of hinder voor andere gebruikers van de vaarweg kan worden veroorzaakt.

DEEL II

HOOFDSTUK 9. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE SCHEEPVAART OP DE IN BEHEER BIJ HET RIJK ZIJNDE VAARWEGEN EN OP ANDERE MET NAME GENOEMDE VAARWEGEN

Artikel 9.01

Toepassingsgebied

1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 2, eerste lid, van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement bedoelde vaarwegen voor zover deze in beheer zijn bij het Rijk.

2. Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op de volgende vaarwegen:

a. het Calandkanaal;

b. het Beerkanaal;

c. het Hartelkanaal.

Artikel 9.02

Afmetingen

1. Een schip of een samenstel moet zich voor wat betreft de in bijlage 13 vermelde vaarwegen en kunstwerken houden aan de daar aangegeven grootste lengte, breedte en diepgang.

2. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van het eerste lid.

Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 9.03

Ligplaats nemen (ankeren en meren)

1. Het is verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).

2. Op een gedeelte van een vaarweg, waar ligplaats nemen is toegestaan, mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, evenwel niet:

a. aan herstelwerkzaamheden worden onderworpen;

b. worden geladen, gelost of ontgast.

3. In een vlucht- of overnachtingshaven en een werkhaven mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, evenwel niet:

a. langer dan drie achtereenvolgende dagen ligplaats nemen;

b. binnen twaalf uren, nadat de onder a bedoelde periode is beëindigd, opnieuw ligplaats nemen. Het ligplaats nemen wordt geacht te zijn beëindigd indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting over tenminste 500 m is verplaatst.

4. Een duwstel als bedoeld in artikel 9.06, eerste lid, mag slechts worden samengesteld of ontkoppeld op de door de bevoegde autoriteit aangewezen plaatsen.

5. Het in het eerste lid genoemde verbod is op de in bijlage 14, onder b, genoemde vaarwegen niet van toepassing op een klein schip dat op een veilige plaats buiten het voor de doorgaande scheepvaart bestemde vaarwater ligt.

6. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 9.04

Kleine schepen

1. Op de in bijlage 15 vermelde vaarwegen mag een klein schip slechts varen indien het is voorzien van een motor die voor onmiddellijk gebruik gereed is, en waarmee een snelheid van ten minste 6 kilometer per uur door het water kan worden gehandhaafd.

2. Op de in het eerste lid bedoelde vaarwegen met uitzondering van de Geldersche IJssel moet een klein schip zoveel mogelijk aan de stuurboordszijde van het vaarwater varen, met dien verstande dat het niet is toegestaan het vaarwater op te kruisen.

3. Het in het eerste lid genoemde verbod is op de daar bedoelde vaarwegen, met uitzondering van de vaarweg ten westen van de sluizen te IJmuiden, niet van toepassing op schepen die bestemd zijn om door spierkracht te worden voortbewogen en ook daadwerkelijk als zodanig worden gebruikt.

4. Op de in artikel 10.01 genoemde vaarwegen, alsmede op de Boven-Merwede, de Beneden-Merwede, de Nieuwe Merwede, het betonde vaarwater van het Hollandsch Diep, het Volkerak, het Zuid-Vlije, de Krammer, het Zijpe, het Mastgat, het Keeten en de Oosterschelde, moeten een varend en een geankerd klein schip bij slecht zicht een goed functionerende radarreflector voeren.

Artikel 9.05

Zeilplanken

Onverminderd artikel 9.04, eerste lid, is het op de voor de doorgaande vaart bestemde gedeelten van de in bijlage 16 vermelde vaarwegen verboden te varen met een zeilplank.

Artikel 9.06

Manoeuvreerbaarheid van schepen en samenstellen

1. Op de in bijlage 17, onder a, vermelde vaarwegen mag een duwstel, waarvan ofwel de lengte van het gedeelte vóór de duwboot meer bedraagt dan 153 m ofwel de breedte meer bedraagt dan 22,80 m, slechts varen indien:

a. de ten hoogste toegelaten afmetingen zijn vermeld in het certificaat van onderzoek van de duwboot;

b. de duwboot niet langer is dan 40 m;

c. de duwboot in de as van het duwstel is geplaatst;

d. het maximale vermogen van de duwboot niet groter is dan 4500 kW;

e. het duwstel niet meer dan zes duwbakken en geen zeeschipbakken bevat;

f. in afvaart in brede formatie wordt gevaren; daarbij:

– moeten ten minste twee aan de kop van het duwstel geplaatste duwbakken zijn uitgerust met een kopbesturing van voldoende effektief vermogen, die vanuit de stuurhut van de duwboot kan worden bediend; indien de kopbesturing bestaat uit koproeren moeten deze voor iedere betreffende duwbak een effektieve oppervlakte van ten minste 2 m2 hebben;

– mag ook zonder kopbesturing worden gevaren indien ten minste twee en ten hoogste vier duwbakken een diepgang van 2,50 m of meer hebben en ten minste twee daarvan in de as van het duwstel zijn geplaatst; en

– mogen ten hoogste vier duwbakken een diepgang van 1,50 m of meer hebben;

g. in opvaart in lange formatie wordt gevaren; daarbij moeten ten minste vier duwbakken een diepgang van 2,50 m of meer hebben;

h. er wordt gevaren bij een waterstand tussen NAP +9,50 m en NAP +13,50 m aan de peilschaal te Lobith;

i. geen gevaarlijke stoffen, voor het vervoer waarvan een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADNR, Bijlage B1 Rn 10 282 of Bijlage B2 Rn 210 282, is vereist, worden vervoerd.

2. Op de in bijlage 17, onder b, vermelde vaarwegen mag een duwstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 110 m bij buitengewone plaatselijke omstandigheden slechts varen:

– hetzij indien het is voorzien van een kopbesturing van voldoende effektief vermogen, die vanuit de stuurhut van de duwboot kan worden bediend; indien de kopbesturing bestaat uit koproeren moeten deze voor iedere betreffende duwbak een effektieve oppervlakte van ten minste 2 m2 hebben;

– hetzij de gemiddelde diepgang groter is dan 2,00 m, of de diepgang over ten minste 50 % van de lengte van de duwbakken groter is dan 2,50 m;

– hetzij het duwstel wordt geassisteerd.

3. Op de in bijlage 17, onder c, vermelde vaarwegen mogen een alleenvarend motorschip, een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 90 m slechts varen indien zij zijn voorzien van een kopbesturing van voldoende effektief vermogen, die vanuit de stuurhut kan worden bediend.

4. Op de in bijlage 17, onder d, vermelde vaarwegen mag een duwstel, dat is voorzien van een certificaat van onderzoek als bedoeld in artikel 3 van de Binnenschepenwet of van een document als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a of c, van die wet, en waarvan de lengte meer bedraagt dan 137 m doch niet meer dan 185 m, slechts varen indien het is voorzien van een kopbesturing van voldoende effektief vermogen, die vanuit de stuurhut kan worden bediend.

5. Als kopbesturing van een duwstel wordt tevens beschouwd de boegschroef van de duwboot indien deze zich op ten hoogste 45 % van de lengte van het duwstel gerekend vanaf de kop daarvan bevindt.

Artikel 9.07

Meld-, uitluister- en communicatieplicht

1. Een schip, met uitzondering van een klein schip, moet zich melden op het door de bevoegde autoriteit aangewezen marifoonkanaal, overeenkomstig de daartoe gestelde regels:

a. bij het passeren van teken B.11 (bijlage 7), behoudens wanneer het zich reeds op grond van onderdeel b heeft gemeld;

b. wanneer het in aanloop is naar de Maasmond, de haven van Scheveningen, het Noordzeekanaal, de vaarweg tussen de zee en de haven van Den Helder en de vaarwegen tussen de zee en de havens aan de Waddenzee;

c. tijdig voor vertrek van een plaats binnen één van de in artikel 10.01 genoemde vaarwegen.

2. Een schip, met uitzondering van een klein schip, moet op een vaarweg waarop teken B.11 (bijlage 7) van toepassing is, op de in artikel 10.01 genoemde vaarwegen, en tijdens de aanloop naar, en de afvaart van, de in het eerste lid, onder b, genoemde vaarwegen, uitluisteren en zo nodig deelnemen aan de ter plaatse gevoerde communicatie op het door de bevoegde autoriteit aangewezen marifoonkanaal, overeenkomstig de daartoe gestelde regels.

3. De in het eerste lid bedoelde meldplicht is tevens van toepassing op een klein schip, wanneer het een schadelijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, of een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 130 van het Schepenbesluit 1965 vervoert.

4. De in het tweede lid bedoelde uitluister- en communicatieplicht is tevens van toepassing op een klein schip, wanneer het de in het derde lid bedoelde stoffen vervoert, of wanneer het een klein schip betreft dat is uitgerust met een marifooninstallatie.

5. De in het eerste lid, onder b, bedoelde meldplicht is niet van toepassing op een in aanloop zijnd schip, dat zich reeds in de Nederlandse territoriale zee op grond van een ander scheepvaartreglement moet melden.

6. De in het tweede lid bedoelde uitluister- en communicatieplicht is niet van toepassing op een in aanloop of in afvaart zijnd schip, dat reeds in de Nederlandse territoriale zee op grond van een ander scheepvaartreglement moet uitluisteren en communiceren.

7. De in het eerste en tweede lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op het gebruik van bepaalde communicatiemiddelen aan boord van het schip, het melden van aankomst, vertrek of positie van het schip, alsmede op gegevens met betrekking tot het schip, de daarmee vervoerde lading of de uit te voeren reis.

HOOFDSTUK 10. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE VAARWEGEN TUSSEN DE ZEE EN DE ZEEHAVENS

Artikel 10.01

Toepassingsgebied

1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende vaarwegen:

a. het Noordzeekanaal en de zijkanalen daarvan met inbegrip van de Voorzaan noordwaarts tot aan de Zaansluizen en het IJ, alsmede de havens aan deze vaarwegen;

b. de Maasmond, de Nieuwe Waterweg, de Nieuwe Maas, het Beerkanaal, het Calandkanaal en het Hartelkanaal, alsmede de havens aan deze vaarwegen;

c. de Noord, de Oude Maas, de Dordtsche Kil, daarop aansluitend de vaarweg naar het Industrie- en Havenschap Moerdijk, alsmede de havens aan deze vaarwegen en de haven van dat Industrie- en Havenschap;

d. de vaarweg tussen de zee en de haven van Den Helder, alsmede deze haven;

e. de vaarwegen tussen de zee en de havens aan de Waddenzee, alsmede deze havens, niet zijnde voorhavens van sluizen;

f. de havens van Termunten, van Delfzijl, van Hefshuizen (Eemshaven) en van Scheveningen;

g. de havens en voorhavens die met de Westerschelde in open verbinding staan.

2. Onder een haven is een laad- of losplaats begrepen.

Artikel 10.02

Schepen die vanwege hun diepgang of hun lengte beperkt zijn in hun manoeuvreerbaarheid

1. Een schip dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat en dat behoort tot een daartoe aangewezen categorie van schepen, die in hun manoeuvreerbaarheid zijn beperkt doordat zij ten gevolge van hun diepgang of hun lengte gebonden zijn aan een bepaald gedeelte van de vaarweg, moet op de daartoe aangewezen vaarwegen de daartoe vastgestelde voorschriften in acht nemen.

2. De in het eerste lid bedoelde voorschriften kunnen betreffen:

a. de toegelaten afmetingen van een schip;

b. de bouw, de uitrusting, het motorvermogen en de manoeuvreerbaarheid van een schip;

c. de grootste snelheid waarmee mag worden gevaren;

d. de meteorologische omstandigheden waaronder mag worden gevaren;

e. de te volgen route.

Artikel 10.03

Bijkomende lichten en bijkomend dagteken van schepen die vanwege hun diepgang of hun lengte beperkt zijn in hun manoeuvreerbaarheid

Een varend schip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, als bedoeld in artikel 10.02, moet als bijkomende tekens voeren:

– des nachts: drie rode rondom schijnende lichten in een verticale lijn;

– des daags: een zwarte cylinder;

op de wijze en, wat de lichten betreft, met de lichtsterkte en de kleur, vermeld in de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee.

Artikel 10.04

Bijkomend licht en bijkomend dagteken van schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren

1. Een schip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat en dat de gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in bijlage 12, moet als bijkomende tekens voeren:

– des nachts: een rood helder rondom schijnend licht;

– des daags: de internationale seinvlag «B».

2. Deze tekens moeten worden gevoerd daar waar zij het best kunnen worden gezien en op een hoogte van ten minste 6 m.

Artikel 10.05

Vlaggeseinen van het Internationaal Seinboek

Een schip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, mag de internationale vlaggeseinen «A», «B», «G», «H», «P», «Q» en «Z» geven.

Artikel 10.06

Wit lichtsein

1. Een motorschip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, behoeft niet het gele lichtsein, bedoeld in artikel 4.01, tweede lid, te tonen, maar mag dit tonen.

2. Een schip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, mag de algemene geluidsseinen, vermeld in afdeling A van bijlage 6, aanvullen met een wit lichtsein als bedoeld in de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. Het schip mag dan niet het in het eerste lid bedoelde gele lichtsein tonen.

3. Het witte lichtsein mag afhankelijk van de omstandigheden worden herhaald.

4. Dit artikel geldt niet voor klokslagen en reeksen klokslagen.

Artikel 10.07

Melding gegevens

1. De schipper, de exploitant of de agent van een schip dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, en dat een vrachtschip, een olie-, chemicaliën- of gastanker of een passagiersschip is, waarmee een schadelijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, of een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 130 van het Schepenbesluit 1965 wordt vervoerd, is verplicht overeenkomstig de daartoe gestelde regelen, vóór de afvaart van dat schip uit een haven of van een ankerplaats, gegevens mede te delen aan de bevoegde autoriteit van de desbetreffende haven of ankerplaats, over het schip, het tijdstip van vertrek daarvan, de daarmee vervoerde lading of de uit te voeren reis.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een oorlogsschip of een ander schip van de overheid dat voor niet-commerciële doeleinden wordt gebruikt.

Artikel 10.07a

Invullen en overhandigen controlelijst

1. De schipper van een schip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, als bedoeld in artikel 10.07, eerste lid, overhandigt een controlelijst van een nader vast te stellen model aan de bevoegde autoriteit, wanneer deze daarom verzoekt.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op een oorlogsschip of een ander schip van de overheid dat voor niet-commerciële doeleinden wordt gebruikt.

Artikel 10.08

Bijzondere voorrangsregels

1. Voor wat betreft de bepalingen omtrent het uitwijken, is, in afwijking van de artikelen 6.03a, eerste lid, 6.04, eerste lid, 6.07, tweede lid, onder c en d, 6.10, 6.13, 6.14, 6.16, eerste tot en met vierde lid, en 6.23, een schip verplicht aan een schip dat de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voert de ruimte te laten die dit nodig heeft om zijn koers te volgen en om te manoeuvreren; het mag niet verlangen dat dit te zijnen gerieve uitwijkt.

2. Artikel 6.09, tweede lid, geldt niet voor een schip dat de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voert en dat wordt opgelopen door een ander schip.

3. Indien één van twee schepen die elkaar naderen op tegengestelde koersen een schip is dat de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voert, is artikel 6.04a niet van toepassing.

4. Schepen die de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voeren moeten zich, behoudens het derde lid, onderling gedragen naar de vaarregels van hoofdstuk 6.

Artikel 10.09

Verbod dicht langs een schip dat bepaalde gevaarlijke stoffen vervoert te varen

Een schip mag, behalve bij voorbijlopen en bij voorbijvaren op tegengestelde koersen, niet varen binnen een afstand van 50 m van een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, voert.

Artikel 10.10

Ligplaats nemen in de nabijheid van een schip dat bepaalde gevaarlijke stoffen vervoert

1. Een schip mag geen ligplaats nemen binnen een afstand van 50 m van een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, voert.

2. De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen afwijkingen toestaan.

3. Een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, moet voeren, mag geen ligplaats nemen binnen een afstand van 50 meter van andere schepen.

HOOFDSTUK 11. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE SCHEEPVAART OP DE BOVENTOELEIDINGSKANALEN OP DE MAAS

Artikel 11.01

Invaren van de boventoeleidingskanalen van de sluizen in de Maas

1. Op de Maas moet een afvarend schip vóór het invaren van de boventoeleidingskanalen van de sluizen bij Roermond, Belfeld, Sambeek en Lith alsmede bij het bevaren van de boventoeleidingskanalen van de sluizen bij Linne (oude sluis), Roermond en Lith zo dicht mogelijk langs de linker oever houden.

Een afvarend schip moet vóór het invaren van het boventoeleidingskanaal van de sluis bij Grave zo dicht mogelijk langs de rechter oever houden.

2. Een opvarend schip moet aan een afvarend schip als bedoeld in het eerste lid de nodige ruimte laten.

3. Op gedeelten van de Maas en op de boventoeleidingskanalen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, moeten een afvarend en een opvarend schip, wanneer zij elkaar naderen op tegengestelde koersen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, de tekens tonen en de geluidsseinen geven, vermeld in artikel 6.05.

4. Artikel 6.30, vijfde lid, eerste volzin, is niet van toepassing.

5. Een afvarend schip en een opvarend schip zijn een schip als bedoeld in artikel 6.05, eerste lid.

HOOFDSTUK 12. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE SCHEEPVAART OP DE LANGS DE WESTERSCHELDE GELEGEN HAVENS

Artikel 12.01

Toepassingsgebied

1. Dit hoofdstuk is slechts van toepassing op de met de Westerschelde in open verbinding staande havens en voorhavens.

2. Onder een haven is een laad- of losplaats begrepen.

Artikel 12.02

Lichten en dagtekens bij slepen en assisteren

1. Het motorschip aan de kop van een sleep alsmede het motorschip dat een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteert, en dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat mag, in plaats van het gele licht, bedoeld in artikel 3.09, eerste lid, onder c, een heklicht voeren.

2. Indien een sleep verscheidene motorschepen bevat, die niet in kiellinie varen, dan wel verscheidene motorschepen tesamen een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteren, is het eerste lid van toepassing op elk van deze schepen, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat.

3. Een schip, dat wordt gesleept en dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, mag een toplicht of achter dit toplicht een tweede toplicht overeenkomstig artikel 3.08, eerste en tweede lid, voeren.

4. Een motorschip, waarvoor bij artikel 3.09, eerste en tweede lid, een gele cylinder is voorgeschreven, behoeft deze niet te voeren maar het mag dit doen. Een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, waarvoor bij artikel 3.09, derde lid, een gele bol is voorgeschreven, behoeft deze niet te voeren maar het mag dit doen.

5. Indien een duwstel door één of meer motorschepen wordt geassisteerd, behoeven de drie lichten op de duwboot niet overeenkomstig artikel 3.10, tweede lid, gele lichten te zijn maar zij mogen dit zijn.

Artikel 12.03

Lichten van schepen van veerdiensten

Een schip van de veerdiensten over de Westerschelde, dat op zijn aanlegplaats stilligt terwijl het dienst doet, mag de lichten blijven voeren die zijn voorgeschreven voor een varend schip.

Artikel 12.04

Toepasselijkheid van de voorschriften inzake het gebruik van radar

Een schip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, mag, indien de radarinstallatie goed functioneert, gebruik maken van radar:

a. zonder te zijn uitgerust met een radarinstallatie en een aanwijzer van de snelheid van draaiing van het schip als bedoeld in artikel 4A.02, eerste lid, onder a; en

b. zonder dat zich aan boord een persoon bevindt die houder is van een diploma als bedoeld in artikel 4A.02, eerste lid, onder b.

Artikel 12.05

Uitvaren van havens en voorhavens naar de Westerschelde

1. Een schip mag niet uit een haven of een voorhaven het vaarwater van de Westerschelde invaren, indien daardoor een schip dat dit vaarwater in een gestrekte koers volgt zou worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen.

2. Onverminderd het eerste lid mag een tankschip, dat samengeperste vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen vervoert, niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit uit een haven of een voorhaven het vaarwater van de Westerschelde invaren.

Artikel 12.06

Toepasselijkheid van de voorschriften inzake het varen bij slecht zicht

Een schip, dat rechtstreeks van zee komt of rechtstreeks naar zee gaat, mag op radar varen zonder dat zich overeenkomstig artikel 6.32, tweede lid, een persoon in de stuurhut bevindt die houder is van een diploma als bedoeld in artikel 4A.02, eerste lid, onder b.

Artikel 12.07

Geluidsseinen bij slecht zicht van een varend schip

1. Bij slecht zicht mag een varend schip, indien het gestopt ligt en geen vaart door het water loopt, in plaats van één lange stoot als bedoeld in de artikelen 6.32, vierde lid, en 6.33, eerste lid, geven:

twee opeenvolgende lange stoten met een tijdruimte daartussen van ongeveer twee seconden.

2. Het schip moet het in het eerste lid bedoelde sein, voor zover dit wordt gegeven ingevolge artikel 6.33, eerste lid, herhalen met tussenpozen van ten hoogste twee minuten.

HOOFDSTUK 13. BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DE SCHEEPVAART VAN, NAAR EN IN DE HAVEN VAN DEN HELDER

Artikel 13.01

Verboden handelingen

Het is verboden op de rede van Den Helder en in het havengebied te dreggen, dan wel zich met snorkel-, duik- of soortgelijke uitrustingsstukken te water te bevinden.

Artikel 13.02

Marinehaven Willemsoord

Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit is het verboden met andere schepen dan schepen der krijgsmacht de marinehaven Willemsoord anders te bevaren dan noodzakelijk voor de rechtstreekse doorvaart.

Artikel 13.03

Tijdelijk vaarverbod marinehaven en rede Den Helder

1. De bevoegde autoriteit kan, ten behoeve van de veilige in- of uitvaart van de marinehaven Willemsoord door schepen die door hem worden aangewezen, de overige scheepvaart een verkeersaanwijzing geven inhoudende een tijdelijk verbod deze haven in of uit te varen en zich te bevinden binnen 200 meter aan weerszijden van de lichtenlijn, zowel op de rede van Den Helder binnen één zeemijl vanaf de havenmond, als in deze haven.

2. Wanneer de in het eerste lid bedoelde verkeersaanwijzing is gegeven, wordt dit kenbaar gemaakt door het tonen van het teken A.1 (bijlage 7) op het Havencoördinatiecentrum Harssens.

{{ RAADPLEEG VOOR DE AFBEELDINGEN EN HUN BESCHRIJVINGEN, ENZ. HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}

Naar boven