Besluit van 23 april 1996 tot uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de Wet melding ongebruikelijke transacties (goedkeuring van de indicatoren zoals deze zijn opgenomen in de ministeriële regeling van 29 september 1995)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën, mede namens Onze Minister van Justitie, van 19 december 1995, BGW 95/2847-M;

Gelet op artikel 8, tweede lid, van de Wet melding ongebruikelijke transacties;

De Raad van State gehoord (advies van 12 maart 1996, no. W06.95.0710);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën, mede namens Onze Minister van Justitie, van 22 april 1996, BGW 96/841-M;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

De indicatoren, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet melding ongebruikelijke transacties, opgenomen in de ministeriële regeling van 29 september 1995, worden goedgekeurd.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 april 1996

Beatrix

De Minister van Financiën a.i.,

G. J. Wijers

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de vijfentwintigste april 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT) kunnen indicatoren voor de duur van zes maanden bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Aan de hand van deze indicatoren dient te worden bepaald of een transactie als ongebruikelijk in de zin van de Wet MOT dient te worden aangemerkt.

Onderhavig besluit geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Wet MOT. Ingevolge dat artikel dienen de indicatoren, binnen zes maanden na de vaststelling bij ministeriële regeling, bij algemene maatregel van bestuur te worden goedgekeurd om ook daarna van kracht te blijven.

Deze goedkeuring vormt geen belemmering om de indicatorenlijsten op een later tijdstip bij ministeriële regeling aan te passen. Deze aanpassingen zullen dan wel daarna goedkeuring bij algemene maatregel van bestuur behoeven, willen zij langer dan zes maanden hun geldigheid behouden.

Onderhavig besluit keurt, conform artikel 8, tweede lid, van de Wet MOT, de indicatoren goed die bij ministeriële regeling van 29 september 1995 (Stcrt. 1995, 190) zijn vastgesteld en op 1 november 1995 in werking zijn getreden. Na inwerkingtreding van onderhavig besluit zal de ministeriële regeling van 29 september 1995, zonder inhoudelijke verandering, worden opgenomen in de ministeriële regeling van 20 januari 1994 (Stcrt. 1994, 17), zoals gewijzigd bij ministeriële regeling van 7 juli 1995 (Stcrt. 1995, 134). Door middel van deze procedure zullen de indicatorenlijsten opgenomen in de bijlagen bij de ministeriële regeling van 20 januari 1994 altijd alleen de bij algemene maatregel van bestuur goedgekeurde indicatoren bevatten.

De indicatoren die door middel van onderhavig besluit worden goedgekeurd, zijn tot stand gekomen in aansluiting op de financiële diensten zoals genoemd in artikel 1, onder a, van de Wet MOT, alsmede op de financiële diensten die in het koninklijk besluit van 14 december 1994 (Stb. 1994, 905) en het koninklijk besluit van 19 december 1994 (Stb. 1994, 906) zijn aangewezen op grond van artikel 1, onder a, onderdeel 9, van de Wet MOT.

Ervaring met het meldingssysteem in de praktijk heeft ertoe geleid dat een aantal aanpassingen van de indicatoren nodig was, om de effectiviteit van het meldingssysteem te vergroten. Voorts is gebleken dat het merendeel van de indicatoren naar verwachting functioneert, waardoor op grond van de huidige resultaten geen aanpassingen van deze indicatoren nodig zijn. Conform artikel 8, eerste lid, van de Wet MOT is de Begeleidingscommissie, waarin de bedrijfstakken die onder de werking van de wet vallen zijn vertegenwoordigd, gehoord en is overleg gevoerd met het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties over de aanpassingen van de indicatoren, zoals vastgesteld bij ministeriële regeling van 29 september 1995. De aanpassingen van de indicatoren verduidelijken de werking en reikwijdte van de indicatoren en zullen de kwaliteit van de meldingen alsmede de efficiëntie van het meldingssysteem vergroten.

Toelichting Indicatoren

Algemeen

De indicatoren zijn opgenomen in verschillende indicatorenlijsten, die met uitzondering van de lijst in bijlage A bij de regeling van 29 september 1995, elk van toepassing zijn op één sector/instelling, namelijk De Nederlandsche Bank N.V. (bijlage D), het verzekeringswezen (bijlagen B en C), de creditcardmaatschappijen (bijlage E) en de casino's (bijlage F). De indicatorenlijst in bijlage A is van toepassing op het bank- en effectenwezen, alsmede op een ieder die een transactie verricht waarop de indicatoren uit bijlage A van toepassing zijn.

De indicatorenlijst onderscheidt twee categorieën indicatoren, te weten de objectieve, onder de noemer «Melding verplicht», en de subjectieve indicatoren, onder de noemer «Melding verplicht indien de instelling oordeelt dat één of meer van de volgende situaties van toepassing zijn». Wanneer op een transactie of een voorgenomen transactie een objectieve indicator van toepassing is, moeten de transactiegegevens op grond van artikel 9 van de Wet MOT onverwijld gemeld worden aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Bij de vaststelling of op een transactie of een voorgenomen transactie een subjectieve indicator van toepassing is, is het oordeel van de instelling zelf van doorslaggevende betekenis.

Aanpassingen van de Indicatoren

Onderhavig besluit houdt een goedkeuring in van de aanpassingen van de indicatoren zoals vastgesteld bij ministeriële regeling van 29 september 1995. Op grond van de artikelen 1, 4 en 5 van deze regeling zijn de indicatorenlijsten zoals opgenomen in de bijlagen A, D en E bij de ministeriële regeling van 20 januari 1994 ingetrokken en vervangen door de indicatorenlijsten zoals opgenomen in de bijlagen A, D, en E bij eerstgenoemde ministeriële regeling. Voorts is ingevolge de artikelen 2, 3 en 6 van de ministeriële regeling van 29 september 1995 een aantal indicatoren uit de indicatorenlijsten zoals opgenomen in de bijlage B, C en F bij de regeling van 20 januari 1994 aangepast.

Onderstaand worden deze aanpassingen nader toegelicht. Bij de verwijzing naar indicatoren wordt gebruik gemaakt van de termen «oud» en «nieuw». «Oud» verwijst naar de indicatoren zoals opgenomen in de bijlagen van de regeling van 20 januari 1994. «Nieuw» verwijst naar de indicatoren zoals die zijn aangepast bij ministeriële regeling van 29 september 1995 en met ingang van 1 november 1995 in werking zijn getreden.

Op grond van artikel 1 tot en met artikel 6 van de ministeriële regeling van 29 september 1995 is voorafgaand aan de indicatoren in alle indicatoren-lijsten opgenomen:

«Voor alle indicatoren geldt:

– melding verplicht van transacties of voorgenomen transacties;

– voor alle genoemde bedragen geldt: NLG of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta.»

Deze aanpassing dient om te verduidelijken dat alle indicatoren niet alleen van toepassing zijn op uitgevoerde transacties maar ook op voorgenomen transacties. Voorts geeft de zinsnede «NLG of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta» duidelijkheid over de te melden transacties als deze niet in Nederlandse valuta hebben plaatsgevonden. De verwijzingen in specifieke indicatoren naar «voorgenomen transacties» of naar «de tegenwaarde daarvan» komen door deze aanpassing te vervallen.

Op grond van artikel 1 tot en met 6 van de ministeriële regeling van 29 september 1995 zijn de subjectieve indicatoren inzake het vermoeden van witwassen in alle indicatorenlijsten aangepast. Door de herformulering van het vermoeden van witwastransacties in «transacties waarbij aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen», wordt de indruk vermeden dat op de meldende instellingen de mogelijk zware bewijslast zou rusten, die het begrip «vermoeden» zoals bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering met zich meebrengt. Door deze aanpassing moeten de meldende instellingen die zaken melden met betrekking waartoe het gevoel bestaat dat «er iets mee aan de hand is».

De indicatoren die betrekking hebben op de voorkeur van de cliënt voor een transactie onder het grensbedrag (bijlage A oud: II.C.1; bijlage E oud: II.B; bijlage F oud: II.B) zijn door artikel 1, 5 en 6 van de ministeriële regeling van 29 september 1995 aangepast (bijlage A nieuw: II.C.1; bijlage E nieuw: II.B; bijlage F nieuw: II.B). De aanpassing betreft een herformulering van deze indicatoren zodat dezelfde systematiek gehanteerd wordt als bij de indicatoren inzake vermoedelijke witwastransacties. Deze aanpassing is derhalve wenselijk vanuit het oogpunt van consistentie.

Op grond van artikel 1 van de ministeriële regeling van 29 september 1995 is de indicator inzake contante transacties met cheques, traveller's cheques of soortgelijke betaalmiddelen (bijlage A oud: I.B.4) zodanig aangepast dat niet alleen de aankoop maar ook het verzilveren van cheques, traveller's cheques en soortgelijke betaalmiddelen (bijlage A nieuw: I.B.4) onder de meldingsplicht valt.

Op grond van artikel 1 van de ministeriële regeling van 29 september 1995 zijn een objectieve en een subjectieve indicator inzake contante transacties samengevoegd (bijlage A oud: I.B.6 resp. II.C.2), tot één nieuwe subjectieve indicator (bijlage A nieuw: II.C.2) inzake contante transacties. Deze samenvoeging heeft als doel onnodig gebleken meldingen te voorkomen en derhalve de efficiëntie van het meldingssysteem te vergroten.

Op grond van artikel 1 van de ministeriële regeling van 29 september 1995 zijn twee objectieve indicatoren inzake contante en effecten transacties aangepast (bijlage A oud: I.B.5 resp. I.D.1) en samengevoegd, tot één effecten-indicator in de subjectieve lijst (bijlage A nieuw: II.E.1). Deze samenvoeging beoogt onnodig gebleken meldingen te voorkomen en derhalve de efficiëntie van het systeem te vergroten. Indien de instelling oordeelt dat een transactie waarbij effecten zijn betrokken aan twee of meer van de sub-indicatoren voldoet is melding van deze transactie verplicht.

Op grond van artikel 1 van de ministeriële regeling van 29 september 1995 is de subjectieve indicator inzake girale transacties (bijlage A oud: II.D.1; bijlage A nieuw: II.D.1) zodanig aangepast dat bijvoorbeeld gebruikelijke transacties in het interbancaire en intercompany verkeer niet langer op basis van deze indicator gemeld dienen te worden. Dit wordt bereikt doordat de subindicatoren «uit het buitenland» en «naar het buitenland» zijn samengevoegd tot één nieuwe subindicator «uit of naar het buitenland». Voorts is om de werking van de indicator te verbeteren het aantal subindicatoren uitgebreid tot zeven subindicatoren. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat de indicator inzake girale transacties beter aansluit op de praktijk.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 mei 1996, nr. 92.

Naar boven