Besluit van 4 april 1996 tot wijziging van het Besluit tankstations milieubeheer, het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit luchtkwaliteit benzeen (invoering dampretour Stage-II)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 mei 1995, nr. MJZ 22595037, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 5.1, 8.40, 8.41, 8.42 en 8.44 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 10 oktober 1995, nr. W08.95.0274);

Gezien het nader rapport van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 april 1996, nr. MJZ96016845, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit tankstations milieubeheer1 wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd.

1. In onderdeel i wordt «onder d» vervangen door: onder b.

2. In onderdeel j wordt «onder c» vervangen door: onder a.

B

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd.

1. Het eerste lid, eerste volzin, komt te luiden:

In gevallen waarin een tankstation voor het wegverkeer is opgericht voor 1 januari 1992, gelden de bij dit besluit gestelde regels voor dat tankstation eerst met ingang van de daarbij in de onderstaande tabel vermelde datum, behoudens het bepaalde in het derde lid.

2. Na het tweede lid worden – onder aanduiding van het derde lid als vijfde lid – twee leden ingevoegd, luidende:

  • 3. In gevallen waarin met betrekking tot een tankstation voor het wegverkeer de bij dit besluit gestelde regels overeenkomstig het eerste lid gaan gelden voor of met ingang van 1 juli 1995, gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, onder 2.2, met ingang van 1 juli 1997.

  • 4. In gevallen waarin een tankstation voor het wegverkeer is opgericht na 1 januari 1992, doch voor 1 juli 1996, gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, onder 2.2, met ingang van 1 juli 1997.

C

In bijlage I, onderdeel I, onder 1, wordt na de omschrijving van het begrip «NVN» ingevoegd:

openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;.

D

Bijlage I, onderdeel II, wordt als volgt gewijzigd.

1. Onderdeel 2.2 wordt vervangen door onderdeel 2.2 van de bij dit besluit behorende bijlage I.

2. Voorschrift 3.1, onderdeel c, komt te luiden:

c. de bescheiden, bedoeld in de voorschriften 1.2, 2.2.3, 2.2.11, 5.2.5 en 7.2.5.

3. Aan voorschrift 5.1.9 wordt na de eerste volzin een volzin toegevoegd, luidende: Stalen leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 5.3 van CPR 9-1.

4. In voorschrift 5.4.10 wordt «10.3.3» vervangen door: 10.4.3.

5. In voorschrift 6.4.5 wordt «10.3.3» vervangen door: 10.4.3.

6. Onderdeel 10 wordt vervangen door onderdeel 10 van de bij dit besluit behorende bijlage I.

E

Bijlage II, onderdeel I, onder 1, als volgt wordt gewijzigd.

1. In de omschrijving van het begrip «bedrijfsriolering» wordt «op een openbaar riool» vervangen door: naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

2. In de omschrijving van het begrip «openbaar riool» wordt voor «voorziening» ingevoegd: gemeentelijke; voorts vervalt «, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer».

ARTIKEL II

Het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer2 wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd.

1. In onderdeel c wordt «onder d» vervangen door: onder b.

2. In onderdeel l wordt «onder c» vervangen door: onder a.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd.

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In gevallen waarin een herstelinrichting voor motorvoertuigen al is opgericht op het tijdstip waarop dit besluit daarop van toepassing wordt, gelden de bij dit besluit gestelde regels tot een jaar na dat tijdstip niet voor die herstelinrichting voor motorvoertuigen, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. In gevallen waarin een tankstationgedeelte is opgericht voor 1 januari 1992, gelden de bij dit besluit gestelde regels eerst met ingang van de daarbij in de onderstaande tabel vermelde datum, behoudens het bepaalde in het zesde lid.

3. Na het vijfde lid worden – onder aanduiding van het zesde tot en met het tiende lid als onderscheidenlijk achtste tot en met twaalfde lid – twee leden ingevoegd, luidende:

  • 6. In gevallen waarin met betrekking tot een herstelinrichting voor motorvoertuigen de bij dit besluit gestelde regels overeenkomstig het vierde lid gaan gelden voor of met ingang van 1 juli 1995, gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage Ia, onder 2.2, met ingang van 1 juli 1997.

  • 7. In gevallen waarin een tankstationgedeelte is opgericht na 1 januari 1992, doch voor 1 juli 1996, gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage Ia, onder 2.2, met ingang van 1 juli 1997.

C

Bijlage I, onderdeel II, wordt als volgt gewijzigd.

1. In voorschrift 2.1 wordt het woord «gevoelig» vervangen door: stankgevoelig.

2. In voorschrift 3.1.16 wordt het woord «gevoelig» telkens vervangen door: stankgevoelig.

3. In voorschrift 3.1.17 wordt het woord «gevoelig» vervangen door: stankgevoelig.

4. In voorschrift 3.1.18 wordt het woord «gevoelig» telkens vervangen door: stankgevoelig.

5. In voorschrift 5.7, derde lid, wordt «van toepassing» vervangen door: van overeenkomstige toepassing.

6. In voorschrift 25.3.5 vervalt de volzin die begint met «Eerst moet de dampretour» en eindigt met «vulleiding worden aangekoppeld.».

7. Voorschrift 25.3.6 komt te luiden: Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is losgekoppeld, moet de vulleiding met een goed afsluitende dop worden gesloten.

D

Bijlage Ia, onderdeel II, wordt als volgt gewijzigd.

1. Onderdeel 2.2 wordt vervangen door onderdeel 2.2 van de bij dit besluit behorende bijlage II.

2. Voorschrift 3.1, onderdeel c, komt te luiden:

c. de bescheiden, bedoeld in de voorschriften 1.2, 2.2.3, 2.2.11, 5.2.5 en 7.2.5.

3. Aan voorschrift 5.1.9 wordt na de eerste volzin een volzin toegevoegd, luidende: Stalen leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 5.3 van CPR 9-1.

4. In voorschrift 5.4.10 wordt «10.3.3» vervangen door: 10.4.3.

5. In voorschrift 6.4.5 wordt «10.3.3» vervangen door: 10.4.3.

6. Onderdeel 10 wordt vervangen door onderdeel 10 van de bij dit besluit behorende bijlage II.

E

In Bijlage II wordt het bij het koninklijk besluit van 19 januari 1996, Stb. 45, houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, toegevoegde onderdeel f aangeduid als onderdeel g en wordt de punt aan het slot van het aan dat onderdeel voorafgaande onderdeel f vervangen door een punt-komma.

ARTIKEL III

Het Besluit luchtkwaliteit benzeen3 wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd.

1. Onderdeel i komt te luiden:

i. tankstation voor het wegverkeer: een tankstation voor het wegverkeer als bedoeld in het Besluit tankstations milieubeheer;.

2. Na onderdeel i wordt – onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma – een onderdeel toegevoegd, luidende:

j. tankstationgedeelte: een tankstationgedeelte als bedoeld in het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.

B

Artikel 2, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is van toepassing op een tankstation voor het wegverkeer dan wel een tankstationgedeelte met ingang van het tijdstip waarop:

    a. voorschrift 2.2.2 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer op het betrokken tankstation voor het wegverkeer van toepassing wordt, onderscheidenlijk

    b. voorschrift 2.2.2. van bijlage Ia van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer op het betrokken tankstationgedeelte van toepassing wordt.

C

In artikel 4, eerste lid, wordt «benzinetankstations» vervangen door: tankstations voor het wegverkeer dan wel tankstationgedeelten.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 4 april 1996

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de drieëntwintigste april 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

BIJLAGE I

behorende bij het besluit tot wijziging van het Besluit tankstations milieubeheer, het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit luchtkwaliteit benzeen (invoering dampretour Stage-II tankstations)

2.2. Dampretour Stage-II

2.2.1. Voor de toepassing van de voorschriften 2.2.2 tot en met 2.2.12 wordt verstaan onder:

a. een systeem voor dampretour Stage-II: het geheel van vulpistool, slang, appendages, regelinstrumenten en overige toebehoren waarmee de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation;

b. NMi: Het Nederlands Meetinstituut;

c. TÜV Rheinland: het keuringsinstituut van de Technische Überwachungsverein in de deelstaat Rheinland-Westfalen van de Bondsrepubliek Duitsland.

2.2.2. Het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II.

2.2.3. Voorschrift 2.2.2 is niet van toepassing op een tankstation voor het wegverkeer dat

a. voor 1 juli 1995 is opgericht, en

b. waarvan de doorzet aan benzine minder bedraagt dan 500 m3/jaar.

Als bewijs dat de doorzet aan benzine in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 m3 moet uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende jaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in het installatieboek aanwezig zijn.

2.2.4. De emissies van vluchtige koolwaterstoffen, de emissie van benzeen en het optreden van stankhinder in de directe omgeving van een tankstation voor het wegverkeer ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer moet zoveel mogelijk worden voorkomen.

Het bevoegd gezag kan met het oog op

a. het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, of

b. het beperken van de emissies van benzeen ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer bij nadere eis bepalen welke maatregelen bij een tankstation voor het wegverkeer als bedoeld in voorschrift 2.2.3 worden getroffen. Indien andere maatregelen niet afdoende zullen zijn, kan het bevoegd gezag bij nadere eis bepalen dat bij een tankstation als bedoeld in voorschrift 2.2.3 een systeem voor dampretour Stage-II wordt aangebracht.

2.2.5. De in het dampretour Stage-II systeem gebruikte onderdelen mogen geen aanleiding geven tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation.

2.2.6. Het dampretour Stage-II systeem moet voorzien zijn van op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).

2.2.7. Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II moet ten minste 75% van de uit de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terugvoeren.

2.2.8. Een systeem voor dampretour Stage-II moet zijn goedgekeurd overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 9 december 1994, van het NMi.

2.2.8a. Voorschrift 2.2.8 is niet van toepassing voor zover het betreft een systeem voor dampretour Stage-II:

a. dat in een andere lid-staat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst ten aanzien van systemen voor dampretour Stage-II heeft afgesloten, is vervaardigd of op de markt is gebracht,

b. door een instelling die in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze verrichten van keuringen van een systeem van dampretour Stage-II is goedgekeurd, en

c. waarvan de goedkeuring is verkregen op basis van de testprocedure genoemd in voorschrift 2.2.8, dan wel een daaraan ten minste gelijkwaardige testprocedure, die aantoont dat het systeem minimaal voldoet aan de eis gesteld in voorschrift 2.2.7.

2.2.9. Een systeem voor dampretour Stage-II moet voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar worden gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 9 december 1994, van het NMi plaatsvinden.

2.2.10. De keuring en de controle, overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 9 december 1994, van het NMi, genoemd in voorschrift 2.2.8, onderscheidenlijk 2.2.9, worden uitgevoerd door het NMi dan wel een andere instantie die voor het uitvoeren daarvan door de Raad voor de Accreditatie is erkend op basis van NEN-EN 45011. Metingen in het kader van genoemde keuring en controle worden uitgevoerd door een laboratorium dat voor het uitvoeren van deze metingen door de Raad voor de Accreditatie is erkend op basis van NEN-EN 45001.

2.2.11. De keuringscertificaten zijnde de resultaten van de keuring en de controle, bedoeld in voorschrift 2.2.8, onderscheidenlijk 2.2.9, worden in het installatieboek, bedoeld in voorschrift 3.1, opgenomen. Indien tijdens de uitvoering van de in voorschrift 2.2.9 bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd ten opzichte van de eisen gesteld in de voorschriften 2.2.7 en 2.2.8, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.

2.2.12. Het gebruikte dampretour-systeem moet in een goede staat verkeren en vrij te zijn van scheuren, gaten en andere gebreken.

10. Voorschriften voor het schoonmaken, verwijderen en onklaar maken van ondergrondse tanks

10.1. Algemeen

10.1.1. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse tank moet geschieden volgens BRL 902 (hbo) dan wel BRL 904 (benzine en diesel). De werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een tanksaneringsbedrijf, dat daartoe erkend is door KIWA of een andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instelling. Het plaatsvinden van de tanksaneringswerkzaamheden wordt ten minste 10 dagen voor de aanvang schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.

10.1.2. Na het verwijderen dan wel onklaar maken van de tank overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage moet een door het tanksaneringsbedrijf opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken aan het bevoegd gezag worden overgelegd. In deze rapportage moeten ten minste worden vermeld:

a. de kadastrale gegevens waar de tank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;

b. de vloeistoffen die in de tank opgeslagen zijn geweest;

c. de resultaten van het bodemonderzoek indien dit is uitgevoerd;

d. indien de tank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.

10.2. Bodemonderzoek

10.2.1. Indien een tank wordt verwijderd of onklaar wordt gemaakt, moet, alvorens daartoe wordt overgegaan, worden vastgesteld of zich bodemverontreiniging heeft voorgedaan. Het daartoe uit te voeren bodemonderzoek moet geschieden volgens het verkennend onderzoek tankstations.

10.2.2. De resultaten van het onderzoek bedoeld in voorschrift 10.2.1 worden gelijktijdig met de melding bedoeld in voorschrift 10.1.1 aan het bevoegd gezag overgelegd.

10.2.3. Het bevoegd gezag kan, indien bij een onderzoek ingevolge voorschrift 10.2.1 verontreiniging wordt aangetroffen, nadere eisen stellen terzake van het onklaar maken van de tank.

10.3. Schoonmaken van een tank

10.3.1. Indien een tank inwendig gereinigd wordt, moet die reiniging geschieden volgens BRL 905 door een daartoe door KIWA of een andere door de Raad voor de Accreditatie erkende instelling, erkend bedrijf.

10.3.2. De bij het inwendig reinigen van de ondergrondse tank vrijkomende vloeistof- en sludgeresten, olie-absorberende schoonmaakmiddelen en verontreinigde spoelmiddelen moeten naar daartoe ingerichte verwerkingsbedrijven worden afgevoerd.

Onklaar maken van een tank

10.4.1. Voorafgaande aan het onklaar maken moet de tank overeenkomstig paragraaf 10.3 worden gereinigd.

10.4.2. Na het inwendig reinigen van de ondergrondse tank moet de tank worden gevuld met een door KIWA goedgekeurde inerte vulmassa overeenkomstig BRL 902.

10.4.3. Na het vullen van de tank met de vulmassa, bedoeld in voorschrift 10.4.2, moet het vulpunt worden verwijderd, dan wel moeten andere maatregelen worden getroffen die verder gebruik van het vulpunt voorkomen.

BIJLAGE II

behorende bij het besluit tot wijziging van het Besluit tankstations milieubeheer, het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit luchtkwaliteit benzeen (invoering dampretour Stage-II tankstations)

2.2. Dampretour Stage-II

2.2.1. Voor de toepassing van de voorschriften 2.2.2 tot en met 2.2.12 wordt verstaan onder:

a. een systeem voor dampretour Stage-II: het geheel van vulpistool, slang, appendages, regelinstrumenten en overige toebehoren waarmee de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation;

b. NMi: Het Nederlands Meetinstituut;

c. TÜV Rheinland: het keuringsinstituut van de Technische Überwachungsverein in de deelstaat Rheinland-Westfalen van de Bondsrepubliek Duitsland.

2.2.2. Het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer geschiedt via een systeem van dampretour Stage-II.

2.2.3. Voorschrift 2.2.2 is niet van toepassing op een tankstationgedeelte dat

a. voor 1 juli 1995 is opgericht, en

b. waarvan de doorzet aan benzine minder bedraagt dan 500 m3/jaar.

Als bewijs dat de doorzet aan benzine in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 m3 moet uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende jaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in het installatieboek aanwezig zijn.

2.2.4. De emissies van vluchtige koolwaterstoffen, de emissie van benzeen en het optreden van stankhinder in de directe omgeving van een tankstationgedeelte ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer moet zoveel mogelijk worden voorkomen.

Het bevoegd gezag kan met het oog op

a. het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, of

b. het beperken van de emissies van benzeen ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer

bij nadere eis bepalen welke maatregelen bij een tankstationgedeelte als bedoeld in voorschrift 2.2.3 worden getroffen.

Indien andere maatregelen niet afdoende zullen zijn, kan het bevoegd gezag bij nadere eis bepalen dat bij een tankstationgedeelte als bedoeld in voorschrift 2.2.3 een systeem voor dampretour Stage-II wordt aangebracht.

2.2.5. De in het dampretour Stage-II systeem gebruikte onderdelen mogen geen aanleiding geven tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation.

2.2.6. Het dampretour Stage-II systeem moet voorzien zijn van op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).

2.2.7. Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II moet ten minste 75% van de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terugvoeren.

2.2.8. Een systeem voor dampretour Stage-II moet zijn goedgekeurd overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 9 december 1994, van het NMi.

2.2.8a. Voorschrift 2.2.8 is niet van toepassing voor zover het betreft een systeem voor dampretour Stage-II:

a. dat in een andere lid-staat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst ten aanzien van systemen voor dampretour Stage-II heeft afgesloten, is vervaardigd of op de markt is gebracht,

b. door een instelling die in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige wijze verrichten van keuringen van een systeem van dampretour Stage-II is goedgekeurd, en

c. waarvan de goedkeuring is verkregen op basis van de testprocedure genoemd in voorschrift 2.2.8, dan wel een daaraan ten minste gelijkwaardige testprocedure, die aantoont dat het systeem minimaal voldoet aan de eis gesteld in voorschrift 2.2.7.

2.2.9. Een systeem voor dampretour Stage-II moet voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar worden gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 9 december 1994, van het NMi plaatsvinden.

2.2.10. De keuring en de controle, overeenkomstig de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 9 december 1994, van het NMi, genoemd in voorschrift 2.2.8, onderscheidenlijk 2.2.9, worden uitgevoerd door het NMi dan wel een andere instantie die voor het uitvoeren daarvan door de Raad voor de Accreditatie is erkend op basis van NEN-EN 45011. Metingen in het kader van genoemde keuring en controle worden uitgevoerd door een laboratorium dat voor het uitvoeren van deze metingen door de Raad voor de Accreditatie is erkend op basis van NEN-EN 45001.

2.2.11. De keuringscertificaten zijnde de resultaten van de keuring en de controle, bedoeld in voorschrift 2.2.8, onderscheidenlijk 2.2.9, worden in het installatieboek, bedoeld in voorschrift 3.1, opgenomen. Indien tijdens de uitvoering van de in voorschrift 2.2.9 bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd ten opzichte van de eisen gesteld in de voorschriften 2.2.7 en 2.2.8, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.

2.2.12. Het gebruikte dampretour-systeem moet in een goede staat verkeren en vrij te zijn van scheuren, gaten en andere gebreken.

10. Voorschriften voor het schoonmaken, verwijderen en onklaar maken van ondergrondse tanks

10.1. Algemeen

10.1.1. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse tank moet geschieden volgens BRL 902 (hbo) dan wel BRL 904 (benzine en diesel). De werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een tanksaneringsbedrijf, dat daartoe erkend is door KIWA of een andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instelling. Het plaatsvinden van de tanksaneringswerkzaamheden wordt ten minste 10 dagen voor de aanvang schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.

10.1.2. Na het verwijderen dan wel onklaar maken van de tank overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage moet een door het tanksaneringsbedrijf opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken aan het bevoegd gezag worden overgelegd. In deze rapportage moeten ten minste worden vermeld:

a. de kadastrale gegevens waar de tank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;

b. de vloeistoffen die in de tank opgeslagen zijn geweest;

c. de resultaten van het bodemonderzoek indien dit is uitgevoerd;

d. indien de tank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.

10.2. Bodemonderzoek

10.2.1. Indien een tank wordt verwijderd of onklaar wordt gemaakt, moet, alvorens daartoe wordt overgegaan, worden vastgesteld of zich bodemverontreiniging heeft voorgedaan. Het (daartoe uit te voeren) bodemonderzoek moet geschieden volgens het verkennend onderzoek tankstations.

10.2.2. De resultaten van het onderzoek bedoeld in voorschrift 10.2.1 worden gelijktijdig met de melding bedoeld in voorschrift 10.1.1 aan het bevoegd gezag overgelegd.

10.2.3. Het bevoegd gezag kan, indien bij een onderzoek ingevolge voorschrift 10.2.1 verontreiniging wordt aangetroffen, nadere eisen stellen terzake van het onklaar maken van de tank.

10.3. Schoonmaken van een tank

10.3.1. Indien een tank inwendig gereinigd wordt, moet die reiniging geschieden volgens BRL 905 door een daartoe door KIWA of een andere door de Raad voor de Accreditatie erkende instelling, erkend bedrijf.

10.3.2. De bij het inwendig reinigen van de ondergrondse tank vrijkomende vloeistof- en sludgeresten, olie-absorberende schoonmaakmiddelen en verontreinigde spoelmiddelen moeten naar daartoe ingerichte verwerkingsbedrijven worden afgevoerd.

10.4. Onklaar maken van een tank

10.4.1. Voorafgaande aan het onklaar maken moet de tank overeenkomstig paragraaf 10.3 worden gereinigd.

10.4.2. Na het inwendig reinigen van de ondergrondse tank moet de tank worden gevuld met een door KIWA goedgekeurde inerte vulmassa overeenkomstig BRL 902.

10.4.3. Na het vullen van de tank met de vulmassa, bedoeld in voorschrift 10.4.2, moet het vulpunt worden verwijderd, dan wel moeten andere maatregelen worden getroffen die verder gebruik van het vulpunt voorkomen.

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

In 1994 is in de nota van toelichting bij het Besluit tankstations milieubeheer en in de nota van toelichting bij het Besluit van tot wijziging van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer aangegeven dat in een later stadium via een wijzigingsbesluit aan deze besluiten voorschriften ten aanzien van voorzieningen voor dampretour Stage-II (hierna te noemen: Stage-II) zullen worden toegevoegd. Voor deze procedure is gekozen teneinde te voorkomen dat de totstandkoming van de betreffende besluiten vertraging zou ondervinden ten gevolge van de uitwerking van deze voorschriften. Daarbij is tevens aangegeven dat een oplossing voor de overschrijding van de benzeennorm ten gevolge van tankstations moet worden bezien in het licht van de reductie van alle koolwaterstoffen (reductieprogramma KWS-2000) en dat een en ander zal worden ondergebracht in hetzelfde wijzigingsbesluit.

Het onderhavige besluit voorziet in de uitwerking van deze toezegging. Daarbij wordt tevens een aan de invoering van Stage-II gerelateerde aanpassing aangebracht in het Besluit luchtkwaliteit benzeen.

Om de implementatie van Stage-II binnen redelijke termijnen mogelijk te maken is bij de formulering van het ontwerp-besluit in verband met de beschikbaarheid van goedgekeurde systemen en systeemonderdelen aanvankelijk gekozen voor aansluiting bij de situatie in Duitsland. Inmiddels zijn meer landen – binnen en buiten de Europese Unie – overgegaan tot invoering van Stage-II. Gelet op de artikelen 30 tot en met 36 van het EG-Verdrag is het ontwerp-besluit zodanig gewijzigd dat op de Nederlandse markt tevens systemen zijn toegelaten die op basis van dezelfde of minstens gelijkwaardige criteria zijn goedgekeurd door een deskundige, betrouwbare en onafhankelijke instelling in een andere lid-staat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst ten aanzien van systemen voor dampretour Stage-II heeft afgesloten.

Dit laat onverlet dat dient te worden voldaan aan de regels zoals deze voortvloeien uit de IJkwet en de daarop gebaseerde regelingen. Daarnaast zullen de geïnstalleerde systemen bij ingebruikname en daarna periodiek gecontroleerd dienen te worden op basis van de door het NMi vastgestelde testprocedure ter zake.

Voor wat betreft de invoering van Stage-II is met de vertegenwoordigers van de doelgroep tankstations afgesproken om dit zoveel mogelijk gelijktijdig te laten plaatsvinden met de overige aanpassingen die ingevolge het Besluit tankstations milieubeheer en het gewijzigde Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen nodig zijn.

Met name voor de periode tot 1 juli 1995 werden echter aanloopproblemen voorzien. In verband daarmee wordt een tankstation dat voor dan wel op 1 juli 1995 moet zijn aangepast aan de reeds vastgestelde bepalingen, tot 1 juli 1997 de tijd gegeven om Stage-II aan te brengen.

Voor een tankstation waarvan bedoelde aanpassingen na 1 juli 1995 zullen plaatsvinden, kunnen de Stage-II-voorzieningen wel gelijktijdig met de overige aanpassingen aan het tankstation worden aangebracht. Met de branche is derhalve overeengekomen dat een tankstation dat na 1 juli 1995 wordt aangepast aan de voorschriften ingevolge het Besluit tankstations milieubeheer en het gewijzigde Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen, op het moment dat die aanpassingen worden verricht tevens zal worden uitgerust met Stage-II.

De eerstvolgende faseringsdatum is vastgesteld op 1 juli 1996. Deze datum ligt na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, waardoor geen specifieke overgangsbepalingen noodzakelijk zijn.

De totale investeringskosten verbonden aan de invoering van Stage-II worden geschat op enige honderden miljoenen guldens. De baten van de invoering van Stage-II, in de vorm van de «waarde» van de teruggewonnen benzinedamp, worden geschat op enige miljoenen guldens per jaar.

Het ontwerp-besluit is op 11 mei 1994 voorgepubliceerd in de Staatscourant (nr. 89). Opmerkingen over dit ontwerp-besluit zijn ontvangen van de zijde van Schlumberger Technologies, de Olie Contact Commissie, de Nederlandse Vereniging van ondernemingen in de Energiebranche, de Nederlandse Organisatie Van gas, Olie en Kolenhandelaren en de Vereniging van Tankinstallateurs.

De meest essentiële opmerkingen hadden betrekking op het ontbreken van voorschriften ter voorkoming van het optreden en het beperken van de omvang van brand of explosie van het explosieve damp/luchtmengsel in het Stage-II-systeem en de hoogte van de te hanteren ondergrens met betrekking tot de toepassing van Stage-II.

Naar aanleiding van de opmerkingen ten aanzien van het gevaar van brand/explosie zijn twee aanvullende voorschriften opgenomen. Ten aanzien van de opmerkingen met betrekking tot de te hanteren ondergrens is besloten de ondergrens vast te stellen op 500 m3/jaar aan benzine, met een evaluatiemoment in 1998.

Op Europees niveau heeft de onderlinge afstemming ten aanzien van dampretour Stage-I reeds geleid tot een richtlijn terzake. Op het gebied van dampretour Stage-II is daarvan nog geen sprake. Wel heeft inmiddels enige malen overleg tussen experts plaatsgevonden.

Het ontwerp-besluit is op 24 mei 1995 overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn 83/189/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 88/182/EEG, genotificeerd. Naar aanleiding daarvan is een voorlopige opmerking ontvangen van de Europese Commissie.

Deze opmerking heeft geleid tot de wijziging van de voorschriften in bijlage I en II met betrekking tot de toegelaten systemen die hierboven reeds is beschreven. Omdat op de voorgestelde aanpassing van de Commissie geen reactie meer is ontvangen, mag worden aangenomen dat de bezwaren van de Commissie zijn weggenomen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikelen I, onderdeel A, en II, onderdeel A

In het Besluit tankstations milieubeheer en het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer zijn de verwijzingen naar de Wet milieubeheer in de definities van stiltegebied en grondwaterbeschermingsgebied aangepast.

Artikelen I, onderdelen B en D, en II, onderdelen B, C en D

Zowel het Besluit tankstations milieubeheer als het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer behoefden wijziging. In beide besluiten zijn namelijk regels gesteld voor het afleveren van motorbrandstoffen aan het wegverkeer.

Tevens is, naar aanleiding van enkele reacties op de voorpublicatie, van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele correcties in de besluiten aan te brengen.

Bij het formuleren van de algemene maatregelen van bestuur (amvb's) op basis van de Hinderwet is indertijd het uitgangspunt gehanteerd dat de vergunningplicht in stand moet blijven gedurende de overgangsperiode naar het besluit. Daarmee wordt voorkomen dat een periode ontstaat waarin voor de inrichting geen voorschriften gelden. Dat uitgangspunt is gehandhaafd bij de overgang van de amvb's naar de Wet milieubeheer. Verzuimd is echter de redactie van de overgangsbepalingen aan te passen aan de formuleringen van de Wet milieubeheer. De nu gehanteerde formulering in de amvb's kan daardoor tot onduidelijkheid leiden omdat de gehanteerde begrippen niet aansluiten bij de begrippen uit de Wet milieubeheer, met name bij artikel 8.1, tweede lid juncto artikel 8.40, eerste lid. De in onderdeel B van de artikelen I en II opgenomen wijzigingen, waarbij expliciet wordt gesproken over categorieën van gevallen, leiden ertoe dat nauwkeuriger wordt aangesloten bij de hiervoorbedoelde artikelen van de Wet milieubeheer. De wijziging is derhalve louter redactioneel van aard en behelst geen wijziging in de materiële verplichtingen van inrichtingen waarop de bepalingen betrekking hebben.

Artikelen I, onderdelen C en F, en II, onderdelen C, onder 5, en E

In deze artikelonderdelen zijn enkele onvolkomenheden van redactionele aard hersteld. Dit herstel was noodzakelijk na het in werking treden van het koninklijk besluit van 19 januari 1996, houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wet milieubeheer met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Stb. 45), in welk besluit abusievelijk enkele noodzakelijke aanpassingen van het Besluit tankstations milieubeheer en het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer niet zijn opgenomen.

Artikel III

In het Besluit luchtkwaliteit benzeen is bepaald dat dat besluit met ingang van 1 juli 1996 ook van toepassing wordt op tankstations. De desbetreffende bepaling moest waarborgen dat uiterlijk op 1 juli 1996 zodanige maatregelen zijn getroffen dat de grenswaarde voor benzeen bij tankstations niet meer wordt overschreden. Daarbij werd in de nota van toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit benzeen een relatie gelegd met (toenmalige) afspraken in het kader van het werkprogramma milieumaatregelen bij tankstations over het terugdringen van luchtverontreiniging door benzeen bij tankstations onder meer door invoering van Stage-II.

De gefaseerde invoering van Stage-II in het onderhavige besluit is echter, overeenkomstig hetgeen daarover in de nota's van toelichting bij het Besluit tankstations milieubeheer en het wijzigingsbesluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer is opgemerkt, het resultaat van een afweging tussen enerzijds de beoogde realisatie van bovenbedoelde benzeennorm en anderzijds de voorgenomen reductie van alle KWS-stoffen bij tankstations.

De in artikel III vervatte wijziging van het Besluit luchtkwaliteit benzeen houdt verband met het feit dat bij tankstations vanaf 1 juli 1995 Stage-II gefaseerd wordt ingevoerd en daarmee gefaseerd zal worden voldaan aan de grenswaarde voor benzeen. Uiterlijk op 1 juli 1999 zal geen overschrijding van de grenswaarde voor benzeen bij tankstations meer kunnen optreden. Er wordt van uitgegaan dat wanneer uitvoering is gegeven aan het Besluit tankstations milieubeheer, alsmede aan het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, emissies van tankstations niet meer bepalend zijn voor overschrijding van de grenswaarde voor benzeen. De betreffende voorzieningen (Stage-II) bij tankstations worden, voor zover het tankstations betreft, afdoende geacht om aan de grenswaarde, zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit benzeen, te voldoen. Mocht na uitvoering van de voornoemde besluiten in de omgeving van een tankstation nog overschrijding van de grenswaarde voor benzeen optreden, dan dienen in het kader van het Besluit luchtkwaliteit benzeen maatregelen ten aanzien van andere bronnen (bijvoorbeeld verkeer) te worden genomen teneinde de overschrijding te beëindigen.

Toelichting op de voorschriften in bijlage I en II

2.2.2. De verplichting tot het naar de ondergrondse opslagtank terugvoeren van dampen die vrijkomen bij het tanken van (personen)wagens kent een drietal beweegredenen: (1) het zoveel mogelijk voorkomen van emissies van vluchtige koolwaterstoffen waardoor de doelstelling van het project KWS-2000 wordt nagestreefd; (2) de minimalisatieverplichting voor de emissie van de zwarte-lijst-stof benzeen; (3) het voorkomen van stankhinder in de directe omgeving van een tankstation.

2.2.3. Er bestaat nog enige onzekerheid met betrekking tot de totale doorzet aan benzine bij de overblijvende tankstations met een doorzet van minder dan 500 m3/jaar en de gemiddelde efficiëntie van de geïnstalleerde Stage-II-voorzieningen. Daarom is nu niet vast te stellen of een ondergrens voor de invoering van Stage-II bij 250 m3/jaar dan wel bij 500 m3/jaar moet liggen om te voldoen aan de randvoorwaarden van het programma KWS-2000.

In 1998 wordt een evaluatie voorzien waarbij vastgesteld dient te worden of een ondergrens van 500 m3/jaar mogelijk is binnen de randvoorwaarden van het programma KWS-2000. Voorzover bij de evaluatie wordt vastgesteld dat de doelstellingen van het programma KWS-2000 niet zijn te realiseren bij een ondergrens van 500 m3/jaar dan zal de ondergrens voor de invoering van Stage-II worden verlaagd tot 250 m3/jaar.

Het is mogelijk dat bij de uit te voeren evaluatie wordt gekonstateerd dat het noodzakelijk is dat ook stations met een doorzet groter of gelijk aan 250 m3/jaar maar minder dan 500 m3/jaar, Stage-II invoeren. Daarom wordt geadviseerd om bij het aanpassen van de stations in die categorie, ter plaatse van iedere afleverzuil voor benzine een aansluitpunt aan te brengen op een ondergrondse dampretourleiding die geheel onder de vloeistofdichte verharding doorloopt. Zo wordt voorkomen dat, mocht het dampretoursysteem na de evaluatie verplicht worden, de vloeistofdichte bestrating alsnog moet worden opengebroken, met alle onnodige kosten vandien.

De in dit voorschrift genoemde accountantsverklaring dient ervoor om een effectieve controle op de vrijstelling met betrekking tot Stage-II door het bevoegd gezag mogelijk te maken. De accountantsverklaring moet zijn afgegeven door een externe accountant of een belastingconsulent die bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven.

2.2.4. De doelstelling van dit wijzigingsbesluit is het terugdringen van vluchtige koolwaterstoffen, specifiek benzeen, die vrijkomen bij het tanken van personenauto's. Deze doelstelling volgt, zoals eerder geschetst, uit het programma KWS 2000 en het Besluit luchtkwaliteit benzeen. Primair wordt deze doelstelling voor tankstations ingevuld door het voorschrijven van Stage-II. Voor een tankstation met een omzet van minder dan 500 m3 zal de investering in Stage-II in redelijkheid niet meer opwegen tegen de baten, de algehele terugdringing van de uitstoot van vluchtige koolwaterstoffen. Ook de overschrijding van de grenswaarde benzeen zal doorgaans niet optreden ten gevolge van zo'n tankstation. Mocht echter, door een ongunstige ligging van het tankstation, toch sprake zijn van een door het tankstation veroorzaakte overschrijding van de benzeengrenswaarde, dan biedt dit voorschrift het bevoegd gezag de mogelijkheid regelend op te treden, ten einde de overschrijding ongedaan te maken.

2.2.5. Dit voorschrift is opgenomen ter voorkoming van brand of explosie van het explosieve damp/luchtmengsel dat door middel van Stage-II wordt teruggevoerd naar de ondergrondse opslagtank. Bij het beoordelen of gebruikte onderdelen aanleiding kunnen geven tot het optreden van brand of explosie dient men onder andere bedacht te zijn op het optreden van vonken ten gevolge van het gebruik van de betreffende onderdelen en het optreden van onacceptabele temperatuursverhoging ten gevolge van bijvoorbeeld wrijving.

2.2.6. Dit voorschrift is opgenomen ter beperking van het effect van brand of explosie in het Stage-II-systeem. Afhankelijk van het ontwerp van het Stage-II-systeem zullen meer of minder vlamkerende voorzieningen aangebracht moeten worden.

2.2.7. Op basis van de huidige stand der techniek is een efficiëntie van 75 % haalbaar. In het werkprogramma milieumaatregelen bij tankstations is van een verondersteld rendement van 85 % in 2000 uitgegaan. Naar verwachting zal in de komende jaren de ontwikkeling zodanig zijn dat bij toepassing van de stand der techniek een hogere efficiëntie haalbaar zal zijn. De onderhavige regeling zal zonodig op dit punt worden aangepast. Hierbij zal voor tankstations die Stage-II reeds hebben aangebracht, rekening worden gehouden met gedane investeringen en gebruikelijke afschrijvingstermijnen van de onderdelen van de Stage-II-systemen die aanpassing behoeven om aan de nieuw te stellen efficiëntie-eis te voldoen.

2.2.8. Goedkeuring van dampretoursystemen dient primair te geschieden op basis van het in dit voorschrift genoemde testprotocol. De instelling die de goedkeuring verleent (zie voorschrift 2.2.10) dient door de Raad voor de Accreditatie hiervoor te zijn erkend.

2.2.8a. Dit voorschrift regelt de toelating van elders goedgekeurde systemen.

2.2.9. Bij de bepaling van de termijn van drie jaar voor de herhalingskeuring zijn twee aspecten meegewogen: (1) borging dat de vastgelegde efficiëntie gehandhaafd blijft; (2) de wens om zo veel mogelijk aan te sluiten bij bestaande onderhouds-, onderzoeks,- of controlefrequenties.

10. De voorschriften met betrekking tot schoonmaken, verwijderen en onklaarmaken van ondergrondse tanks zijn vernieuwd omdat voor al deze aktiviteiten nu beoordelingsrichtlijnen (BRL's) zijn opgesteld. In de voorschriften is nu ook rekening gehouden met het verwijderen van ondergrondse tanks, iets dat bij tankstations vrijwel altijd gebeurt.

Ten aanzien van het verwijderen van tanks is in de betreffende beoordelingsrichtlijn voorzien in een volledige aansluiting op de vervoerswetgeving. Er is rekening gehouden met zowel het vervoer van volledig gereinigde tanks, als het vervoer van geledigde maar niet gereinigde tanks.

Het schoonmaken van tanks waarvoor in voorschrift 10.3.1 bepalingen zijn gesteld, geschiedt bijvoorbeeld vanwege reparatie, onderhoud, keuring of produktwisseling.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1994, 53, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 januari 1996, Stb. 45.

XNoot
2

Stb. 1990, 51, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 januari 1996, Stb. 45.

XNoot
3

Stb. 1993, 35, gewijzigd bij besluit van 14 december 1993, Stb. 675.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 14 mei 1996, nr. 92.

Naar boven