Besluit van 26 maart 1996, houdende bepalingen inzake financiële voorschriften bij een concessie voor koolwaterstoffen op grond van de Mijnwet 1903 (Besluit concessies koolwaterstoffen Nederlands territoir 1996)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 3 augustus 1995, nr. 95051225 WJA/W;

Gelet op de richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164), zomede op artikel 8d, eerste lid, van de Mijnwet 1903 en op artikel VI, tweede lid, van de wet van 18 maart 1996 tot wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met de uitvoering van de vorenbedoelde richtlijn (Stb. 199);

De Raad van State gehoord (advies van 25 september 1995, nr. W10.95.0429);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 20 maart 1996, nr. 96017482 WJA/W;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1

In dit besluit wordt verstaan onder:

wet: de Mijnwet 1903;

concessie: een concessie als bedoeld in artikel 5 van de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois no. 285) voor koolwaterstoffen;

vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet opsporing delfstoffen voor koolwaterstoffen;

Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken;

opsporing: onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen, met gebruikmaking van boringen.

HOOFDSTUK 2. FINANCIËLE VOORSCHRIFTEN CONCESSIES

Artikel 2.1

Een concessie wordt verleend met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 2.2 tot en met 2.31.

Artikel 2.2

  • 1. De concessiehouder is jaarlijks met ingang van de dag na de datum, waarop de concessie van kracht is geworden, aan de staat een oppervlakterecht als bedoeld in artikel 8a, onder c, van de wet verschuldigd, berekend naar de oppervlakte van het concessiegebied op die dag van het betrokken jaar op de volgende grondslag, waarbij het laatstelijk vóór die dag van het betrokken jaar door het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende en in het «Statistisch bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek» gepubliceerde indexcijfer van de cao-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen, leeftijd volwassenen (basisjaar 1990) wordt aangegeven met de letter a:

    a/100 x f 7 per gehele hectare.

  • 2. De concessiehouder is verplicht het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag te voldoen jaarlijks binnen drie weken nadat dit bedrag verschuldigd is geworden.

Artikel 2.3

  • 1. De concessiehouder is jaarlijks aan de staat een bedrag als bedoeld in artikel 8a, onder a, van de wet (cijns) verschuldigd, bestaande uit een percentage van de totale waarde van alle in het voorafgaande kalenderjaar in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen aardolie, waaronder niet begrepen de hoeveelheden van die olie, welke door de concessiehouder ten behoeve van de ontginning in eigen bedrijf zijn verbruikt.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt vastgesteld op de grondslag van de volgende schaal:

    Bij een jaarlijkse afvoer vangeldt als percentage
        0 tot  100 000 m30
     100 000 tot  200 000 m31
     200 000 tot  300 000 m32
     300 000 tot  400 000 m33
     400 000 tot  500 000 m34
     500 000 tot 1 000 000 m35
    1 000 000 tot 2 000 000 m36
    2 000 000 tot 3 000 000 m37
    3 000 000 tot 4 000 000 m38
    4 000 000 tot 5 000 000 m39
    5 000 000 tot 6 000 000 m310
    6 000 000 tot 7 000 000 m311
    7 000 000 tot 8 000 000 m312
    8 000 000 tot 9 000 000 m313
    9 000 000 tot10 000 000 m314
    10 000 000 m3of meer15
  • 3. Indien in een kalenderjaar het gewogen gemiddelde van de waarde van in Nederland ingevoerde ruwe olie zoals weergegeven door het Internationaal Energie Agentschap in zijn publikatie «Energy prices and taxes» over het betrokken jaar lager is dan US $ 23 per vat, geldt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, bij een jaarlijkse afvoer van niet meer dan 800 000 m3 als cijnspercentage: 0.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 2.4, 2.5, 2.9, 2.10 en 2.11 wordt onder aardolie tevens begrepen condensaat.

Artikel 2.4

  • 1. Voor zover de concessiehouder in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen aardolie heeft verkocht, geldt voor de toepassing van de artikelen 2.3, 2.9 en 2.10 als waarde van iedere verkochte hoeveelheid aardolie de verkoopprijs, verminderd – voor zover deze voor rekening van de concessiehouder komen – met:

    a. de kosten van de ontginning;

    b. de kosten van behandeling en opslag binnen Nederland;

    c. de kosten van vervoer binnen Nederland;

    d. de rechten en belastingen, ter zake van de invoer en levering van de aardolie door enige staat geheven.

  • 2. Voor zover de aardolie niet is verkocht, geldt voor de toepassing van de artikelen 2.3, 2.9 en 2.10 als waarde van de aardolie de waarde, welke wordt verkregen door de door Onze Minister krachtens artikel 2.26 goedgekeurde verrekenprijs te verminderen op overeenkomstige wijze als in het eerste lid, onder a tot en met d, aangegeven.

Artikel 2.5

Binnen drie maanden na het einde van een kalenderjaar zendt de concessiehouder aan Onze Minister een opgave – overeenkomstig een door Onze Minister vastgesteld model – van:

a. de hoeveelheden van de aardolie, die in dat jaar in het concessiegebied zijn ontgonnen en beschikbaar gekomen;

b. de hoeveelheden van de aardolie, welke:

1°. door de concessiehouder ten behoeve van de ontginning in eigen bedrijf zijn gebruikt;

2°. zijn verkocht;

3°. anderszins aan het ontginningsbedrijf zijn onttrokken;

c. de verkoopprijs of de verrekenprijs van die aardolie;

d. de in artikel 2.4, eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde bedragen, die op de verkoopprijs in mindering kunnen worden gebracht;

e. het bedrag van de cijns, die hij naar zijn oordeel op grond daarvan verschuldigd zal zijn.

Artikel 2.6

  • 1. De concessiehouder is jaarlijks aan de staat een bedrag als bedoeld in artikel 8a, onder a, van de wet (cijns) verschuldigd, bestaande uit een percentage van de totale waarde van alle in het voorafgaande kalenderjaar in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen aardgas.

  • 2. Onder het aardgas, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de hoeveelheden van het gas, welke elders in Nederland of in het Nederlandse deel van het continentaal plat in de ondergrond zijn gebracht ten behoeve van de ontginning van voorkomens van koolwaterstoffen in eigen bedrijf.

  • 3. Het in het eerste lid bedoelde percentage wordt vastgesteld op de grondslag van de volgende schaal:

    Bij een jaarlijkse afvoer – bij een druk van 1 atmosfeer en een temperatuur van 0°C – vangeldt als percentage
    0 tot100 miljoen m3 0
    100 miljoen tot200 miljoen m3 1
    200 miljoen tot300 miljoen m3 2
    300 miljoen tot400 miljoen m3 3
    400 miljoen tot500 miljoen m3 4
    500 miljoen tot 1 miljard m35
    1 miljard tot 2 miljard m3 6
    2 miljard tot 3 miljard m3 7
    3 miljard tot 4 miljard m3 8
    4 miljard tot 5 miljard m3 9
    5 miljard tot 6 miljard m310
    6 miljard tot 7 miljard m311
    7 miljard tot 8 miljard m312
    8 miljard tot 9 miljard m313
    9 miljard tot 10 miljard m314
    10 miljard m3of meer15
  • 4. Indien in een kalenderjaar het gewogen gemiddelde van de waarde van in Nederland ingevoerde ruwe olie zoals weergegeven door het Internationaal Energie Agentschap in zijn publikatie «Energy prices and taxes» over het betrokken jaar lager is dan US $ 23 per vat, geldt, in afwijking in zoverre van het derde lid, bij een jaarlijkse afvoer van niet meer dan 800 miljoen m3 als cijnspercentage: 0.

Artikel 2.7

  • 1. Voor zover het aardgas is verkocht, geldt voor de toepassing van de artikelen 2.6, 2.9 en 2.10 als waarde van iedere verkochte hoeveelheid aardgas de verkoopprijs, verminderd – voor zover deze voor rekening van de verkoper komen – met:

    a. de kosten van ontginning;

    b. de kosten van behandeling en opslag binnen Nederland;

    c. de kosten van vervoer binnen Nederland;

    d. de rechten en belastingen, ter zake van de invoer en levering daarvan door enige staat geheven.

  • 2. Voor zover het aardgas niet is verkocht, geldt voor de toepassing van de artikelen 2.6, 2.9 en 2.10 als waarde van het aardgas de waarde, welke wordt verkregen door de door Onze Minister krachtens artikel 2.26 goedgekeurde verrekenprijs te verminderen op overeenkomstige wijze als in het eerste lid, onder a tot en met d, aangegeven.

Artikel 2.8

Binnen drie maanden na het einde van een kalenderjaar zendt de concessiehouder aan Onze Minister een opgave – overeenkomstig een door Onze Minister vastgesteld model – van:

a. de hoeveelheden aardgas bij een druk van 1 atmosfeer en een temperatuur van 0°C, die in het concessiegebied zijn ontgonnen en beschikbaar gekomen;

b. de hoeveelheden van dat aardgas, welke:

1°. door de concessiehouder ten behoeve van de ontginning in eigen bedrijf zijn gebruikt, onder vermelding van de hoeveelheden daarvan, welke elders in Nederland of in het Nederlandse deel van het continentaal plat in de ondergrond zijn gebracht ten behoeve van de ontginning van koolwaterstoffen;

2°. zijn verkocht;

3°. anderszins aan het ontginningsbedrijf zijn onttrokken;

c. de verkoopprijs of de verrekenprijs van dat aardgas;

d. de in artikel 2.7, eerste lid, onder a tot en met d, bedoelde bedragen, die op de verkoopprijs in mindering kunnen worden gebracht;

e. het bedrag van de cijns, die hij naar zijn oordeel op grond daarvan verschuldigd zal zijn.

Artikel 2.9

Het op grond van een ingezonden opgave ingevolge artikel 2.3 of 2.6 te betalen bedrag is verschuldigd nadat na het einde van het betrokken kalenderjaar drie maanden zijn verlopen.

Artikel 2.10

Onze Minister stelt nadien het verschuldigde bedrag definitief vast.

Artikel 2.11

Het definitief als verschuldigd vastgestelde bedrag is – onder aftrek van het reeds betaalde – verschuldigd met ingang van de dag na die, waarop aan de concessiehouder het bedrag is bekendgemaakt. Indien reeds meer is betaald dan het definitief vastgestelde bedrag wordt het verschil zo spoedig mogelijk terugbetaald.

Artikel 2.12

  • 1. De concessiehouder is jaarlijks aan de staat een bedrag als bedoeld in artikel 8a, onder b, van de wet verschuldigd van 70% van het voordelige saldo van een met inachtneming van de artikelen 2.13 en 2.14 over het afgelopen boekjaar op te maken resultatenrekening, welke omvat de volgens goed koopmansgebruik aan dat jaar toe te rekenen kosten en opbrengsten van binnen het concessiegebied verrichte mijnbouwkundige onderzoekingen en het binnen het concessiegebied ontginnen van delfstoffen.

  • 2. Indien het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde bedrag lager is dan het bedrag, dat wordt verkregen door bij de toepassing van dat lid in plaats van 70% te lezen 50% en het bepaalde in artikel 2.13, tweede lid, onder g en h, buiten beschouwing te laten, is in plaats van het eerstbedoelde bedrag het laatstbedoelde verschuldigd.

  • 3. Een boekjaar als in het eerste lid bedoeld, is een kalenderjaar. Onze Minister kan een andere termijn als zodanig boekjaar aanwijzen.

Artikel 2.13

  • 1. Bij het opmaken van een resultatenrekening als bedoeld in artikel 2.12 worden in het credit daarvan gebracht:

    a. de opbrengst van in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen delfstoffen;

    b. de opbrengst van verkochte produktiemiddelen, die ten behoeve van de ontginning in het concessiegebied werden aangeschaft, dan wel de waarde in het economisch verkeer van aan het bedrijf onttrokken produktiemiddelen, een en ander voor zover zij de aanschaffingswaarde, vermeerderd met de kosten van verbetering en verminderd met de tot de datum van verkoop ten laste van een resultatenrekening gebrachte afschrijvingen, te boven gaan, echter onder aftrek van bedragen, die uit deze opbrengst dan wel waarde tot afschrijving op andere, ter vervanging dienende produktiemiddelen strekken;

    c. andere met of door het verrichten van mijnbouwkundige onderzoekingen in het concessiegebied en de ontginning van delfstoffen in dat gebied verkregen voordelen zoals vergoedingen voor ter beschikking gestelde kennis en diensten dan wel de waarde in het economisch verkeer van anderszins aan het bedrijf onttrokken kennis en diensten, met uitzondering van bedragen, welke de concessiehouder van de ingevolge artikel 8c, onder a, van de wet aangewezen vennootschap ontvangt ter verkrijging van een aandeel in de eigendom van de werken, die door het doen van investeringen vóór het van kracht worden van de ingevolge artikel 8c, onder a, van de wet te sluiten overeenkomst van samenwerking tot stand zijn gekomen, daaronder begrepen de daarvóór gemaakte kosten, welke naar redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de werkzaamheden, welke tot het aantonen van een voorkomen van koolwaterstoffen in het concessiegebied hebben geleid, na aftrek van de daarmee in verband staande opbrengsten.

  • 2. Bij het opmaken van een resultatenrekening als bedoeld in artikel 2.12 worden in het debet daarvan gebracht:

    a. de kosten van het binnen het concessiegebied verrichten van mijnbouwkundige onderzoekingen, gemaakt na de dag, waarop de concessie van kracht is geworden, en de kosten van de ontginning in het concessiegebied en van de aflevering van daaruit ontgonnen en beschikbaar gekomen delfstoffen, een en ander zowel wat de directe als de naar redelijkheid vast te stellen indirecte en algemene kosten betreft;

    b. de kosten van andere mijnbouwkundige onderzoekingen ten behoeve van de opsporing en ontginning van delfstoffen in Nederland, gemaakt na de dag, waarop de concessie van kracht is geworden, met uitzondering van die kosten, welke reeds ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht;

    c. afschrijvingen op de niet reeds ten laste van een andere resultatenrekening gebrachte kosten van met betrekking tot het concessiegebied verrichte mijnbouwkundige onderzoekingen, welke zijn gemaakt na 1 januari 1976 en vóór de dag, waarop de concessie van kracht is geworden, voor zover die kosten geen betrekking hebben op een gebied als onder b bedoeld;

    d. afschrijvingen op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van ten behoeve van de ontginning in het concessiegebied in gebruik zijnde duurzame produktiemiddelen;

    e. de niet reeds ten laste van een resultatenrekening als onder b bedoeld gebrachte afschrijvingen op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van alle in gebruik zijnde duurzame produktiemiddelen welke in het kader van de opsporing en ontginning van in de concessie genoemde koolwaterstoffen worden aangewend anders dan onder d bedoeld;

    f. de door de concessiehouder aan de staat verschuldigde belastingen en andere Nederlandse publiekrechtelijke lasten voor zover deze als bedrijfslasten van de onder a en b bedoelde activiteiten zijn te beschouwen, met uitzondering van de belastingen en lasten, welke reeds ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht, de naar inkomen, winst of vermogen geheven belastingen en hun voorheffingen, alsmede van de ingevolge de concessie verschuldigde bedragen, berekend naar met de ontginning binnen het concessiegebied behaalde winst;

    g. een bedrag van 20% der kosten, bedoeld onder a tot en met c;

    h. een bedrag van 70% der kosten, bedoeld onder d en e.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid gelden als opbrengsten of voordelen:

    a. mede de waarde van de in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen delfstoffen, die anders dan door verkoop aan het ontginningsbedrijf zijn onttrokken, zomede de naar goed koopmansgebruik gewaardeerde verschillen tussen begin- en eindvoorraden;

    b. niet de waarde van in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen delfstoffen, die door de concessiehouder in eigen bedrijf ten behoeve van het verrichten van mijnbouwkundige onderzoekingen of de ontginning zijn verbruikt.

  • 4. Voor zover de concessiehouder in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen koolwaterstoffen anders dan door verkoop aan het ontginningsbedrijf heeft onttrokken, geldt voor de bepaling van de in het eerste lid, onder a, bedoelde opbrengst als waarde van de koolwaterstoffen de door Onze Minister krachtens artikel 2.26 goedgekeurde verrekenprijs.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede lid gelden als kosten niet:

    a. de bedragen, betaald voor kennis, verkregen uit mijnbouwkundige onderzoekingen of de ontginning van koolwaterstoffen, verricht door derden, voor zover niet aannemelijk wordt gemaakt, dat deze kennis is verworven ten behoeve van activiteiten als in het tweede lid, onder a tot en met c, bedoeld, en deze bedragen nog niet ten laste van een andere resultatenrekening zijn gebracht;

    b. de rente over eigen vermogen van de concessiehouder en over vermogen, dat vóór de verlening van de concessie is verschaft door ondernemingen, die tot dezelfde groep behoren;

    c. de waarde van in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen delfstoffen, die door de concessiehouder in eigen bedrijf ten behoeve van het verrichten van mijnbouwkundige onderzoekingen of de ontginning zijn verbruikt;

    d. uitgaven, waarvan niet aannemelijk is, dat zij zijn gedaan ter verkrijging van de in artikel 2.12 bedoelde opbrengsten.

  • 6. Kosten of opbrengsten, welke blijken niet te zijn opgenomen in de vastgestelde resultatenrekening over het jaar, waarop zij betrekking hebben, worden opgenomen in de resultatenrekening over het jaar, waarin van die kosten onderscheidenlijk die opbrengsten is gebleken.

Artikel 2.14

  • 1. Indien een resultatenrekening over enig boekjaar – het bepaalde in artikel 2.13, tweede lid, onder g en h, buiten beschouwing gelaten – een nadelig saldo aanwijst, wordt dit naar het debet van de resultatenrekening van het volgend boekjaar overgebracht.

  • 2. Indien de concessiehouder tevens houder is van één of meer andere concessies voor koolwaterstoffen, verleend na 1 januari 1976, kan ten aanzien van de desbetreffende concessiegebieden door de betrokken onderneming een samengevoegde resultatenrekening worden opgemaakt.

Artikel 2.15

Voor de toepassing van de artikelen 2.16, 2.17 en 2.19 wordt onder belasting verstaan de vennootschapsbelasting, onderscheidenlijk de inkomstenbelasting, die over het betrokken boekjaar van de concessiehouder is geheven krachtens de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969, onderscheidenlijk de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan wel enige andere wettelijke belastingregeling, die voor genoemde wetten in de plaats zal treden, naar winst, die met activiteiten als in artikel 2.13, tweede lid, onder a of b, bedoeld, is behaald, met dien verstande dat nimmer meer wordt verrekend dan de naar het voor dat jaar geldende tarief berekende vennootschapsbelasting bij een belastbaar bedrag, enkel bestaande uit hetgeen aan zodanige winst is verkregen. Met over zodanige winst geheven belasting wordt gelijkgesteld de belasting, die achterwege blijft ten gevolge van door de belastingplichtige uit anderen hoofde in enig jaar geleden verliezen. Als over zodanige winst geheven belasting wordt daarentegen niet beschouwd de belasting, die is geheven ten gevolge van door de belastingplichtige uit anderen hoofde in enig jaar behaalde winsten.

Artikel 2.16

  • 1. De concessiehouder is telkens met ingang van het tijdstip, waarop zes maanden na het begin van een boekjaar zijn verstreken, aan de staat als eerste vooruitbetaling een door Onze Minister en Onze Minister van Financiën vastgesteld bedrag verschuldigd.

  • 2. Genoemde Ministers stellen zodanig bedrag vast op de helft van het bedrag, dat naar hun redelijke schatting op grond van artikel 2.12, over het betrokken boekjaar verschuldigd zal zijn, verminderd met de helft van de belasting, welke naar hun redelijke schatting over dat boekjaar zal worden geheven.

  • 3. De concessiehouder is verplicht het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag te voldoen jaarlijks binnen drie weken nadat dit bedrag verschuldigd is geworden.

Artikel 2.17

  • 1. De concessiehouder is telkens met ingang van het tijdstip, waarop een maand na het einde van een boekjaar is verstreken, aan de staat als tweede vooruitbetaling een door Onze Minister en Onze Minister van Financiën vastgesteld bedrag verschuldigd.

  • 2. Genoemde Ministers stellen zodanig bedrag vast op het volle bedrag, dat naar hun redelijke schatting op grond van artikel 2.12, over het betrokken boekjaar verschuldigd zal zijn, verminderd – voor zover mogelijk –:

    a. met de belasting, welke naar hun redelijke schatting over dat boekjaar zal worden geheven;

    b. met vervolgens het bedrag, dat de concessiehouder over dat boekjaar als eerste vooruitbetaling heeft betaald.

  • 3. De eerste vooruitbetaling wordt, voor zover de in het tweede lid, onder b, bedoelde vermindering niet mogelijk is, zo spoedig mogelijk terugbetaald.

  • 4. De concessiehouder is verplicht het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag te voldoen jaarlijks binnen drie weken nadat dit bedrag verschuldigd is geworden.

Artikel 2.18

De concessiehouder is verplicht binnen zes maanden na het einde van een boekjaar aan Onze Minister en Onze Minister van Financiën te zenden een over dat boekjaar opgemaakte resultatenrekening als in artikel 2.12 bedoeld alsmede een balans, vermeldende de aan het einde van het boekjaar tot het winningsbedrijf behorende activa en passiva.

Artikel 2.19

  • 1. Onze Minister en Onze Minister van Financiën stellen na ontvangst van de resultatenrekening deze zo spoedig mogelijk vast.

  • 2. Zij stellen tegelijkertijd vast het ingevolge artikel 2.12 verschuldigde bedrag, verminderd – voor zover mogelijk –:

    a. met de belasting, welke de concessiehouder over het betrokken boekjaar per saldo heeft betaald;

    b. met vervolgens de bedragen, die de concessiehouder als eerste en als tweede vooruitbetaling – indien artikel 2.17, derde lid, toepassing heeft gevonden, per saldo – heeft betaald.

Artikel 2.20

  • 1. De concessiehouder is het krachtens artikel 2.19, tweede lid, vastgestelde bedrag verschuldigd met ingang van de dag na die, waarop dat bedrag aan hem is bekendgemaakt.

  • 2. De eerste en de tweede vooruitbetaling worden voor zover de in artikel 2.19, tweede lid, onder b, bedoelde vermindering niet mogelijk is, zo spoedig mogelijk terugbetaald.

  • 3. De concessiehouder is verplicht het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag te voldoen jaarlijks binnen drie weken nadat dit bedrag verschuldigd is geworden.

Artikel 2.21

  • 1. Indien na de betalingen of teruggaven van belasting, welke bij de toepassing van artikel 2.19, tweede lid, reeds in aanmerking zijn genomen, nog betalingen of teruggaven van belasting over het betrokken boekjaar hebben plaatsgehad, herzien Onze Minister en Onze Minister van Financiën dienovereenkomstig het krachtens die bepaling vastgestelde bedrag.

  • 2. Hetgeen blijkens zodanige herziening te veel is betaald, wordt zo spoedig mogelijk terugbetaald.

  • 3. De concessiehouder is hetgeen blijkens zodanige herziening te weinig is betaald, verschuldigd met ingang van de dag na die, waarop die herziening aan hem is bekendgemaakt.

  • 4. De concessiehouder is verplicht het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag te voldoen binnen drie weken nadat dit bedrag verschuldigd is geworden.

Artikel 2.22

Indien en voor zover twijfel bestaat of de concessiehouder zal voldoen aan hetgeen hij verschuldigd zal worden ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan Onze Minister bepalen dat de concessiehouder met ingang van een door Onze Minister vast te stellen tijdstip en ten genoegen van Onze Minister zekerheid stelt en gesteld zal houden. Dit voorschrift blijft van kracht totdat aan de betalingsverplichting is voldaan.

Artikel 2.23

De concessiehouder is verplicht de ingevolge de concessie verschuldigde bedragen te voldoen op door Onze Minister aan te geven wijze.

Artikel 2.24

  • 1. De concessiehouder keert voor elk terrein, alwaar één of meer in verband met de ontginning nodige putten danwel één of meer direct met die ontginning verband houdende bovengrondse installaties aanwezig zijn, zomede voor elke uitbreiding van zodanig terrein aan de betrokken gemeente uit een bedrag ineens, danwel, indien het gemeentebestuur daarom verzoekt, een jaarlijks bedrag, berekend naar de oppervlakte van dat terrein of van die uitbreiding op de hieronder vermelde grondslag, waarbij het laatstelijk vóór de dag, bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk vóór de eerste dag na elk jaar, bedoeld in het derde lid, door het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende en in het «Statistisch bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek» gepubliceerde indexcijfer van de cao-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen, leeftijd volwassenen (basisjaar 1990) wordt aangegeven met de letter a:

    uitkering ineens: a/100 x f 7,26 per gehele m2;

    jaarlijkse uitkering: a/100 x f 0,37 per gehele m2;

  • 2. De in het eerste lid bedoelde uitkering ineens is verschuldigd met ingang van de dag waarop de put gereed is voor ingebruikname onderscheidenlijk de dag waarop de installatie is voltooid.

  • 3. In geval van een jaarlijkse uitkering als in het eerste lid bedoeld is deze voor het eerst verschuldigd over het kalenderjaar, waarin de uitkering ineens verschuldigd zou zijn geworden, en vervolgens over elk jaar, gedurende hetwelk het desbetreffende terrein of de desbetreffende uitbreiding ten behoeve van de ontginning in gebruik is, tot en met het jaar volgend op dat, waarin en voor zover het terrein met inachtneming van hetgeen krachtens de Mijnwet 1903 is bepaald, weer in een toestand overeenkomstig het oorspronkelijke gebruik is gebracht.

  • 4. De uitkeringen worden voldaan:

    a. wat betreft de uitkering ineens, binnen drie weken na de dag, met ingang waarvan zij verschuldigd is geworden, en

    b. wat betreft de jaarlijkse uitkering, telkens binnen drie weken na de eerste dag van het jaar volgend op dat, waarover zij verschuldigd is.

Artikel 2.25

  • 1. De eigenaren van binnen het concessiegebied gelegen grond hebben recht op een uitkering ineens van f 12,50 per hectare, of, naar verkiezing van de concessiehouder, op een jaarlijkse uitkering door de concessiehouder naar de maatstaf van f 0,50 per hectare.

  • 2. Het in het eerste lid genoemde recht vangt aan met ingang van de dag, waarop de concessie van kracht wordt.

Artikel 2.26

Het is de concessiehouder verboden in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen koolwaterstoffen te verkopen of anderszins aan het ontginningsbedrijf te onttrekken, indien de desbetreffende overeenkomst of, bij onttrekking anders dan in verband met verkoop, de desbetreffende hoeveelheden en de verrekenprijs niet door Onze Minister zijn goedgekeurd.

Artikel 2.27

  • 1. De concessiehouder is verplicht volgens methoden, welke bij een modern en goed gevoerd ontginningsbedrijf algemeen gebruikelijk zijn, en met inachtneming van de door Onze Minister te geven aanwijzingen te meten en regelmatig in een register in te schrijven de hoeveelheden in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen koolwaterstoffen, zomede de hoeveelheden koolwaterstoffen, welke ten behoeve van de ontginning in eigen bedrijf zijn verbruikt en de hoeveelheden van het aardgas, welke elders in Nederland of in het Nederlandse deel van het continentaal plat in de ondergrond zijn gebracht ten behoeve van de ontginning van koolwaterstoffen.

  • 2. De concessiehouder stelt, indien de Inspecteur-Generaal der Mijnen controle van de meetapparatuur nodig oordeelt, deze en de door hem aangewezen ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen daartoe in de gelegenheid en verleent bij zodanige controle alle nodige medewerking. Ter staving van de juistheid en volledigheid van het in het vierde lid bedoelde maandelijkse onderscheidenlijk jaarlijkse uittreksel, verschaft de concessiehouder voorts alle zodanige gegevens als ter controle nodig zullen blijken en verstrekt hij aan de in de eerste volzin bedoelde ambtenaren, zomede aan de door Onze Minister aangewezen andere ambtenaren, accountants of andere deskundigen tot dat doel inzage in het in het eerste lid bedoelde register en in andere boeken en bescheiden.

  • 3. Indien een inspectie-ambtenaar een onnauwkeurigheid in de meetapparatuur constateert, kan Onze Minister bepalen, dat deze onnauwkeurigheid geacht wordt te hebben bestaan gedurende 30 dagen voorafgaande aan het constateren daarvan of, indien binnen die 30 dagen een voorafgaande controle had plaatsgevonden, vanaf die voorafgaande controle. De concessiehouder is in zodanig geval verplicht zijn registers dienovereenkomstig te corrigeren.

  • 4. De concessiehouder is verplicht binnen 14 dagen na het einde van iedere kalendermaand en van ieder kalenderjaar aan Onze Minister en aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen een uittreksel te zenden van de totalen der gedurende die maand onderscheidenlijk dat jaar verrichte boekingen in het in het eerste lid bedoelde register, in een door Onze Minister aan te geven vorm.

Artikel 2.28

  • 1. De concessiehouder is verplicht in Nederland van zijn met gebruikmaking van de concessie uitgeoefend bedrijf een boekhouding te voeren, welke voldoet aan de eisen van dat bedrijf, en waaruit te allen tijde zijn financiële rechten en verplichtingen alsmede de door hem gedane investeringen kunnen worden gekend.

  • 2. De concessiehouder stelt, indien Onze Minister controle van de in het eerste lid bedoelde boekhouding nodig oordeelt, de door hem aangewezen ambtenaren, accountants of andere deskundigen daartoe in de gelegenheid en verleent bij zodanige controle alle nodige medewerking.

  • 3. Ter staving van de juistheid en volledigheid van de gevoerde boekhouding verschaft de concessiehouder alle zodanige gegevens als ter controle nodig zullen blijken en verstrekt hij aan de in het tweede lid bedoelde personen tot dat doel inzage van de boeken en bescheiden.

Artikel 2.29

  • 1. Indien de concessiehouder niet binnen het grondgebied van Nederland is gevestigd of niet zelf de ontginning leidt, wijst hij één of meer personen aan, die hem in alle aangelegenheden, de concessie betreffende, vertegenwoordigen en zijn belast met de dagelijkse leiding van zijn met gebruikmaking van de concessie uitgeoefende bedrijf.

  • 2. Van een aanwijzing als in het eerste lid bedoeld wordt onverwijld mededeling gedaan aan Onze Minister en aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde vertegenwoordigers houden in Nederland kantoor en hebben aldaar hun woonplaats en vaste verblijf. Dit geldt eveneens voor degenen, die belast zijn met de dagelijkse leiding van het met de concessie uitgeoefende bedrijf, ingeval de concessiehouder binnen het grondgebied van Nederland is gevestigd.

Artikel 2.30

  • 1. Onze Minister kan een regeringsvertegenwoordiger benoemen, die tot taak heeft toezicht uit te oefenen op de naleving van de ingevolge dit besluit aan de concessie verbonden voorschriften.

  • 2. De concessiehouder verleent de regeringsvertegenwoordiger inzage in alle boeken, rapporten, registers en andere bescheiden, het ontginningsbedrijf van de concessiehouder betreffende, en verleent deze vertegenwoordiger toegang tot alle bij de concessiehouder in gebruik zijnde kantoren en andere gebouwen, zomede tot de ten behoeve van de ontginning in gebruik zijnde terreinen.

  • 3. De regeringsvertegenwoordiger wordt uitgenodigd tot het bijwonen van en heeft toegang tot de vergadering van aandeelhouders en van commissarissen van de concessiehouder, waar aangelegenheden betreffende het verrichten van mijnbouwkundige onderzoekingen en de ontginning van koolwaterstoffen in het concessiegebied worden behandeld.

  • 4. De regeringsvertegenwoordiger

    1°. wordt uitgenodigd tot het bijwonen van en heeft toegang tot de vergadering, bedoeld in artikel 3.5;

    2°. wordt in kennis gesteld van de in de vergadering te nemen besluiten zomede van de buiten de vergadering te nemen besluiten;

    3°. wordt in kennis gesteld van de genomen besluiten, voor zover zij afwijken van de voorgenomen besluiten.

  • 5. In afwijking van het derde en vierde lid is artikel 3.4, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op de regeringsvertegenwoordiger.

Artikel 2.31

Overtreding van artikel 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.8, 2.9, 2.11, 2.16, 2.17, 2.18, 2.20, 2.21, 2.23, 2.24, 2.25, 2.26, 2.28, 2.29 of 2.30 is een grond voor het intrekken van de concessie.

HOOFDSTUK 3. VOORSCHRIFTEN INZAKE STAATSDEELNEMING

§ 1. Staatsdeelneming bij verlening concessie

Artikel 3.1

  • 1. Indien een concessie wordt verleend voor een gebied waarbinnen zich koolwaterstoffen in een economisch winbare hoeveelheid bevinden, wordt gebruik gemaakt van de in artikel 8c, onder a, van de wet bedoelde bevoegdheid en wordt de concessie daartoe mede verleend met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 3.2 tot en met 3.8.

  • 2. Het eerste lid geldt niet, indien de staat hierdoor naar redelijke schatting financieel nadeel zal lijden.

Artikel 3.2

  • 1. De concessiehouder is verplicht zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst van maatschap voor het met gebruikmaking van de concessie ontginnen van koolwaterstoffen, waarin de concessiehouder voor 60% en de in de concessie aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan alle aandelen middellijk of onmiddellijk aan de staat toebehoren, voor 40% belang neemt, en krachtens welke overeenkomst de concessiehouder slechts voor rekening van de maatschap zal ontginnen en welke in elk geval de in de artikelen 3.3, 3.4 en 3.5 bedoelde bepalingen behelst.

  • 2. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, dient binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn tot stand te komen en dient door Onze Minister te worden goedgekeurd. Het is verboden te ontginnen zolang de goedkeuring niet is verleend. De overeenkomst kan niet worden gewijzigd dan na goedkeuring door Onze Minister.

Artikel 3.3

  • 1. In de overeenkomst, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, zal worden vastgesteld het bedrag van de door de concessiehouder reeds gemaakte kosten:

    a. welke naar redelijkheid kunnen worden toegeschreven aan de werkzaamheden, welke tot het aantreffen van het voorkomen hebben geleid;

    b. van de verdere evaluatie van dat voorkomen;

    c. van investeringen ten behoeve van de ontginning.

  • 2. In de overeenkomst zal voorts worden bepaald, dat aan de concessiehouder door de andere vennoot terstond zal worden vergoed 40% van het in het eerste lid bedoelde bedrag, vermeerderd met een enkelvoudige rente, waarvan het percentage gelijk is aan dat van de wettelijke rente, over een tijdvak van ten hoogste 5 jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de betreffende kosten zijn gemaakt.

Artikel 3.4

  • 1. In de overeenkomst, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, worden voorts onder meer bepalingen opgenomen, welke:

    a. de maatschap ertoe verplichten:

    1°. de uitgaven van de concessiehouder, die door de maatschap zijn goedgekeurd of in overeenstemming zijn met een door deze goedgekeurd jaarlijks investerings- en financieringsplan, te financieren;

    2°. niet te beletten dat besluiten van de concessiehouder gebaseerd worden op normale commerciële overwegingen;

    3°. de besluitvorming te baseren op transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen;

    b. de concessiehouder ertoe verplichten:

    1°. aan de andere vennoot in de maatschap over te dragen een aandeel gelijk aan 40% in de eigendom van de werken, welke vóór de totstandkoming van de overeenkomst tot stand zijn gekomen binnen het concessiegebied;

    2°. de voor hem uit de concessie voortvloeiende rechten uit te oefenen ten behoeve van de maatschap en overeenkomstig de besluiten van de maatschap;

    3°. het door hem aangaan, wijzigen of beëindigen van duurzame samenwerking met derden, ter zake van mijnbouwkundige onderzoekingen en ontginning te onderwerpen aan goedkeuring door de maatschap;

    4°. aan de maatschap ten goede te doen komen zijn kennis en ervaring op het gebied van mijnbouwkundige onderzoekingen naar en ontginning van koolwaterstoffen, de afzet en het transport van koolwaterstoffen, in verband met het gebied waarvoor de concessie geldt;

    5°. de andere vennoot in de maatschap tijdig in te lichten en in staat te stellen om een belang tot een percentage van 40% te nemen in te treffen regelingen die verband houden met de afzet van de gewonnen delfstoffen zoals het transport, de opslag en behandeling daarvan;

    c. de vennoten in de maatschap ertoe verplichten:

    1°. middelen, bestemd tot het doen van de uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, aan de maatschap te verstrekken in verhouding tot ieders belang in de maatschap;

    2°. ten behoeve van de afzet regelmatig overleg te plegen.

    d. ertoe strekken dat:

    1°. de werken en delfstoffen, die door het doen van de in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, bedoelde investeringen zijn tot stand gekomen en de uit de voorkomens gewonnen en beschikbare hoeveelheden delfstoffen, voor 60% toebehoren aan de concessiehouder en voor 40% aan de andere vennoot in de maatschap;

    2°. ieder der vennoten in de maatschap gerechtigd is zijn aandeel in de gewonnen en beschikbare hoeveelheden delfstoffen in natura op te nemen, met dien verstande dat de vennoten zich jegens elkaar verplichten ernaar te zullen streven zoveel mogelijk samen te werken bij de verkoop van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden delfstoffen uit de voorkomens;

    3°. de werkelijke leiding van de maatschap en de werkelijke leiding van het bedrijf of de bedrijven binnen Nederland wordt uitgeoefend;

    4°. op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3.7 worden in de overeenkomst, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, voorts onder meer bepalingen opgenomen, welke ertoe strekken dat de ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap geen informatie bezit over of betrokken is bij besluiten inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken en voor het verrichten van diensten.

Artikel 3.5

In de overeenkomst, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, worden mede onder meer bepalingen opgenomen, die ertoe strekken dat:

a. een besluit van de maatschap wordt genomen in een vergadering, waarin degene of degenen aan wie een concessie is verleend en de ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap worden vertegenwoordigd door een aantal gevolmachtigde personen, in verhouding tot ieders belang in de maatschap;

b. een besluit van de maatschap ook buiten de vergadering kan worden genomen, mits bij een gezamenlijke schriftelijke verklaring, of bij een gelijkluidende schriftelijke verklaring van degene of degenen aan wie een concessie is verleend en de ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap, door dezen of hun gevolmachtigde vertegenwoordigers ondertekend;

c. besluiten van de maatschap, met twee derden van de stemmen, welke overeenkomstig de overeenkomst kunnen worden uitgebracht, zijn vereist voor:

1°. het jaarlijkse investerings- en financieringsplan;

2°. niet in het jaarlijkse investerings- en financieringsplan opgenomen werkzaamheden en aanschaffingen, die een bedrag van f 1 000 000 te boven gaan;

3°. het aangaan van langlopende geldleningen en de uitgifte van obligaties;

4°. het bestemmen van de gemaakte winst;

5°. het de concessiehouder toestaan, dat overeenkomstig het beperkte doel der maatschap het ontginnen van koolwaterstoffen uit een voorkomen niet of niet langer zal geschieden voor rekening van de maatschap;

6°. het aangaan van verplichtingen tot levering van koolwaterstoffen;

7°. besluiten inzake het vervoer van ontgonnen koolwaterstoffen;

d. de goedkeuring van Onze Minister is vereist voor:

1°. het ontbinden van de overeenkomst;

2°. het wijzigen van de overeenkomst.

Artikel 3.6

De concessiehouder mag niet een besluit nemen inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken of voor het verrichten van diensten, indien aannemelijk is dat dit besluit leidt tot financieel nadeel voor de staat, voor zover het betreft hetgeen ingevolge een concessie verschuldigd is, of tot financieel nadeel voor de ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap.

Artikel 3.7

  • 1. De concessiehouder is verplicht onverwijld aan de ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap mee te delen besluiten inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor de uitvoering van werken of voor het verrichten van diensten. Deze verplichting geldt niet, ingeval de opdracht betrekking heeft op een bedrag van f 1 000 000 of minder.

  • 2. De ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap kan binnen een week na ontvangst van een mededeling als bedoeld in het eerste lid verzet aantekenen tegen het desbetreffende besluit, indien dit besluit in strijd is met artikel 3.6.

  • 3. De ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap kan de termijn van een week eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen.

  • 4. Indien de door de concessiehouder verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beslissing omtrent het verzet, kan de ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap de vergunninghouder in de gelegenheid stellen de gegevens en bescheiden aan te vullen.

  • 5. De termijn, bedoeld in het tweede onderscheidenlijk derde lid, wordt opgeschort met ingang van de dag, waarop de ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aangewezen vennootschap de concessiehouder uitnodigt de gegevens en bescheiden aan te vullen, tot de dag, waarop deze aanvulling is geschied.

  • 6. Het is aan de concessiehouder verboden uitvoering te geven aan een besluit dat ingevolge het eerste lid moet worden meegedeeld, totdat is beslist dat daartegen geen verzet wordt aangetekend dan wel de ingevolge het tweede, derde of vijfde lid geldende termijn is verstreken zonder dat verzet is aangetekend.

Artikel 3.8

  • 1. Overtreding van artikel 3.2, 3.6 of 3.7 is een grond voor het intrekken van de concessie.

  • 2. De concessie kan niet worden ingetrokken wegens overtreding van artikel 3.6 nadat is beslist dat geen verzet wordt aangetekend tegen het betrokken besluit dan wel de ingevolge artikel 3.7, tweede, derde of vijfde lid, geldende termijn is verstreken zonder dat verzet is aangetekend.

§ 2. Staatsdeelneming na verlening concessie

Artikel 3.9

Een concessie, welke niet met toepassing van artikel 3.1, eerste lid, wordt verleend, wordt mede verleend met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 3.10, 3.11 en 3.12, en tevens, voor het geval de in artikel 3.10, eerste lid, bedoelde verplichting geldt, met de voorschriften, bedoeld in de artikelen 3.6 en 3.7.

Artikel 3.10

  • 1. Indien de concessiehouder buiten een reeds aangetoond voorkomen koolwaterstoffen in een economisch winbare hoeveelheid heeft aangetoond, is hij verplicht zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst van maatschap, waarin de concessiehouder voor 60% en een door Onze Minister aangewezen naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan alle aandelen middellijk of onmiddellijk aan de staat toebehoren, voor 40% belang neemt, en krachtens welke overeenkomst de concessiehouder de bedoelde koolwaterstoffen slechts voor rekening van de maatschap zal ontginnen en welke in elk geval de in de artikelen 3.3, 3.4 en 3.5 bedoelde bepalingen behelst.

  • 2. Het eerste lid geldt niet, indien de staat hierdoor naar redelijke schatting financieel nadeel zal lijden.

  • 3. Onze Minister beslist binnen zes maanden na de dag, waarop hem bekend is geworden dat de concessiehouder koolwaterstoffen in een economisch winbare hoeveelheid heeft aangetoond, of de in het eerste lid bedoelde verplichting al dan niet geldt.

  • 4. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, dient binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn tot stand te komen en dient door Onze Minister te worden goedgekeurd. Het is verboden de in het eerste lid bedoelde koolwaterstoffen te ontginnen zolang de goedkeuring niet is verleend. De overeenkomst kan niet worden gewijzigd dan na goedkeuring door Onze Minister.

Artikel 3.11

  • 1. Indien de concessiehouder in het concessiegebied buiten een reeds aangetoond voorkomen koolwaterstoffen heeft aangetroffen, is hij verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan Onze Minister, aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen en aan de Directeur van de Rijks Geologische Dienst.

  • 2. De concessiehouder dient de delfstoffen aan te tonen ten overstaan en ten genoegen van de Inspecteur-Generaal der Mijnen of van een door hem aangewezen ambtenaar.

Artikel 3.12

  • 1. Overtreding van artikel 3.6, 3.7, 3.10 of 3.11 is een grond voor het intrekken van de concessie.

  • 2. De concessie kan niet worden ingetrokken wegens overtreding van artikel 3.6 nadat is beslist dat geen verzet wordt aangetekend tegen het betrokken besluit dan wel de ingevolge artikel 3.7, tweede, derde of vijfde lid, geldende termijn is verstreken zonder dat verzet is aangetekend.

HOOFDSTUK 4. OVERGANGSBEPALING

Artikel 4.1

Indien een concessie wordt verleend op grond van artikel 8e, eerste lid, van de wet en de desbetreffende vergunning is verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, geschiedt de verlening van de concessie met inachtneming van dit besluit, zoals het luidde onmiddellijk na het tijdstip van inwerkingtreding.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5.1

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 5.2

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit concessies koolwaterstoffen Nederlands territoir 1996.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 maart 1996

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Uitgegeven de elfde april 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Al zeer lange tijd worden in Nederland concessies verleend voor de winning van delfstoffen. De basis hiervoor is gelegen in de Mijnwet 1810 (Bulletin des Lois no. 285). Deze wet is in de loop der jaren aangevuld met de Mijnwet 1903 en de Wet opsporing delfstoffen. In het verleden werden concessies alleen of in hoofdzaak verleend voor de winning van steenkool. Thans worden vrijwel uitsluitend concessies verleend voor de winning van aardgas en aardolie (hierna te noemen: koolwaterstoffen).

De houder van een concessie, de concessionaris, moest en moet zich aan een groot aantal regels houden. Deze regels zijn neergelegd in het op de Mijnwet 1903 gebaseerde Mijnreglement 1964, in daarop gebaseerde nadere regels (beide algemeen geldende regels), in de concessie zelf en in diverse andere met de ontginning samenhangende vergunningen (zoals die op grond van de Wet milieubeheer). De aan de concessie verbonden voorwaarden waren veelal gelijkvormig, doch konden van geval tot geval verschillen. Met betrekking tot de financiële voorschriften, die in de concessie en de daarbij gevoegde overeenkomst werden vastgelegd, is altijd zoveel mogelijk aangesloten bij het voor het continentaal plat geldende regime.

Thans is het nodig de aan de concessie te verbinden voorschriften wettelijk vast te leggen. Dit vloeit voort uit de wet tot wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met de uitvoering van de richtlijn nr. 94/22/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164). Deze wet zal hierna aangehaald worden als: de implementatiewet. De hiervoor bedoelde richtlijn heeft onder meer tot doel de vergunningaanvrager vooraf inzicht te geven in de aan de vergunning te verbinden voorwaarden en eisen. De richtlijn beoogt hiermee te voorkomen dat de lid-staten oneigenlijke of willekeurige voorwaarden kunnen stellen voor of bij de vergunningverlening.

Het onderhavige besluit bevat, op grond van artikel 8d, eerste lid, van de Mijnwet 1903 en artikel VI, tweede lid, van de implementatiewet, nadere regels met betrekking tot de aan een concessie voor koolwaterstoffen te verbinden financiële voorschriften (vgl. het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996). De overige voorschriften en beperkingen zullen een plaats vinden in een ministeriële regeling. Voor de keuze van het instrument van de algemene maatregel van bestuur wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel voor de implementatiewet (kamerstukken II 1994/95, 24 078, nr. 3).

Het besluit wordt niet onderworpen aan de procedure van voorwaardelijke delegatie, die is vastgelegd in artikel 8d, tweede lid, van de Mijnwet 1903. Op grond van artikel VII, eerste lid, van de implementatiewet geldt deze procedure niet voor het besluit dat in verband met de uitvoering van de richtlijn tot stand moet worden gebracht. Wel is toegezegd dat het besluit na de vaststelling wordt overgelegd aan de kamers (laatstelijk: kamerstukken I 1994/95, 24 078, nr. 41b, blz. 5).

2. Inhoud

2.1. Algemeen

Voor de inhoud van dit besluit is uitgegaan van de bestaande situatie. Dat betekent dat zoveel mogelijk de voorwaarden, die aan concessies voor koolwaterstoffen worden verbonden, als voorschrift zijn opgenomen. Indien in bepaalde situaties van elkaar afwijkende voorwaarden werden gesteld, is uiteraard een keuze gemaakt. Hierop wordt in de navolgende paragrafen nader ingegaan. Daar waar de voorwaarden, waaronder de concessies zijn verleend, zonder noodzaak afweken van de voorschriften die worden gesteld bij de winningsvergunningen op het continentaal plat, is ervoor gekozen de voorschriften voor het plat over te nemen (zie het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996). Uiteraard geldt op het land een aantal voorschriften, die niet aan de vergunningen voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen op het continentaal plat worden verbonden. Te denken valt aan het betalen van een bijdrage aan gemeenten. Dergelijke voorschriften zijn in het besluit zoveel mogelijk opgenomen in de vorm, waarin zij tot nu toe in de concessies voorkwamen.

2.2. Oppervlakterecht

Tot nu toe werd een voorschrift aan de concessie verbonden, waarin de concessionaris werd verplicht tot betaling van een jaarlijks oppervlakterecht. Dit recht bedroeg in het merendeel van de gevallen een geïndexeerd bedrag van f 10,44 per hectare (basisjaar 1990).

In een aantal van de verleende concessies is dit bedrag beduidend lager gesteld, omdat daar rekening is gehouden met het feit, dat een deel van het in concessie gegeven gebied van boringen was gevrijwaard (dit gedeelte kon niet voor boringen worden gebruikt). Nu het gehele in concessie te geven gebied in principe is opengesteld voor boringen (zij het dat voor bepaalde gedeelten van het gebied een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt, die kan uitwijzen dat een bepaald gebied niet voor een boring in aanmerking komt), is er geen reden bij afzonderlijke concessies een afzonderlijk bedrag vast te stellen.

Daarnaast bestond de mogelijkheid voor de concessionaris om te verzoeken een gebied dat niet voor de opsporing of ontginning werd gebruikt, voor de toepassing van het oppervlakterecht buiten beschouwing te laten. Ook daarvan wordt nu afgezien.

Om reden van doelmatigheid en van het voorkomen van onnodige lasten is besloten de beide maatregelen te laten vervallen onder gelijktijdige verlaging van het gebruikelijke bedrag. Er is voor een geïndexeerd bedrag van f 7,00 (basis 1990) gekozen.

2.3. Cijns

De concessionaris is jaarlijks een bedrag verschuldigd, dat is gerelateerd aan de ontgonnen en beschikbaar gekomen hoeveelheid aardolie en aardgas. Voor de hoogte en de berekening van deze bedragen is aansluiting gezocht bij het op het continentale plat geldende besluit van 6 februari 1976, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (Stb. 102), zoals dat is gewijzigd bij besluit van 27 januari 1995 (Stb. 42) ter verbetering van het mijnbouwklimaat.

Van cijnsbetaling is uitgesloten aardgas dat de concessionaris zelf gebruikt voor de ontginning van koolwaterstoffen binnen of buiten het concessiegebied.

2.4. Winstaandeel

Tot op heden is bij het formuleren van de bepalingen betreffende het winstaandeel (die hun plaats vonden in de aan de concessie verbonden overeenkomst) zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de situatie op het continentaal plat. Deze opzet wordt thans voortgezet. Slechts daar waar het wettelijke systeem voor de landsituatie daartoe dwingt of waar bijzondere omstandigheden voor het land daartoe nopen, is van het financiële regime voor het plat afgeweken (bij voorbeeld de artikelen 2.12, eerste lid, 2.13, tweede lid, onder a, c en d, en 2.14, tweede lid).

Op een beperkt aantal punten zijn verduidelijkingen aangebracht, bij voorbeeld in artikel 2.13, eerste lid, onder b (alleen de opbrengst van de verkoop van produktiemiddelen voor zover die ten behoeve van de ontginning in het concessiegebied zijn aangeschaft wordt in credit gebracht) en onder c («andere met of door het verrichten van mijnbouwkundige onderzoekingen in het concessiegebied en de ontginning van delfstoffen in dat veld verkregen voordelen...»).

Bij nota van wijziging (kamerstukken II 1994/95, 24 078, nr. 11) is de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van het winstaandeel verwijderd uit het wetsvoorstel. Daarbij is aangegeven dat zo nodig gebruik kan worden gemaakt van artikel 8, onder b, van de Mijnwet 1903. Daartoe is artikel 2.22 in dit besluit opgenomen. Op grond hiervan kan de Minister van Economische Zaken verlangen dat de concessiehouder zekerheid stelt, indien en voor zover twijfel ontstaat of de concessiehouder aan zijn verplichtingen zal voldoen. Als de concessie is verleend (of overgedragen) aan twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen, terwijl de twijfel alleen een van deze deelnemers betreft, dan zal slechts aan de concessiehouder zekerheid worden gevraagd voor hetgeen de betreffende deelnemer is verschuldigd. De deelnemers kunnen tevoren onderling afspreken hoe zij in een dergelijke situatie de gevraagde zekerheid zullen stellen.

2.5. Staatsdeelneming

Het systeem van staatsdeelneming is gehandhaafd in de vorm, die reeds vele jaren gebruikelijk is bij concessies voor aardgas en aardolie. Dit houdt in dat de door de staat aangewezen vennootschap, die het staatsaandeel beheert, en de concessiehouder een maatschapsovereenkomst aangaan, waarin is bepaald dat de concessiehouder alleen voor rekening van die maatschap zal ontginnen. Doordat de staatsdeelnemer (in de praktijk Energie Beheer Nederland B.V.) en de concessiehouder elk voor een bepaald percentage in die maatschap gerechtigd zijn (40% respectievelijk 60%) komt 40% van de opbrengst van het veld toe aan de staat.

Dit systeem is iets afwijkend van dat wat op het continentaal plat gebruikelijk is, omdat daar de oprichting van een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is voorgeschreven. Door het gebruik van de cost-company aldaar is in de praktijk het resultaat echter hetzelfde als voor het land.

Over het al dan niet toepassen van staatsdeelneming beslist de Minister van Economische Zaken, hetzij bij het verlenen van de concessie, hetzij ingeval na de verlening een economisch winbaar voorkomen wordt gevonden. In beginsel zal de concessiehouder altijd mee moeten werken aan de totstandkoming van de maatschapsovereenkomst (en dus aan het realiseren van de staatsdeelneming). Als de staat door deel te nemen in de ontginning van het veld financieel nadeel zou lijden (naar redelijke schatting van de staat, i.c. de Minister van Economische Zaken), vindt de winning alleen plaats voor rekening en risico van de concessionaris.

Het is mogelijk dat de totstandkoming van de maatschapsovereenkomst enige tijd vergt, bijvoorbeeld omdat er verschil van inzicht bestaat met betrekking tot de door de staat te betalen inbrengvergoeding voor reeds door de concessionaris ten behoeve van het veld gemaakte kosten. Om nu te voorkomen, dat de totstandkoming van die overeenkomst onnodige vertraging oploopt en de concessionaris in de tussentijd al met de ontginning start, is in het besluit bepaald dat de overeenkomst binnen een bepaalde termijn tot stand dient te komen en dat niet mag worden ontgonnen, voordat de overeenkomst door de Minister van Economische Zaken is goedgekeurd. In de nota van toelichting bij het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 is hierop nader ingegaan.

Aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen voor de staat om beheersbesluiten van de concessiehouder, die behoren tot de normale commerciële bedrijfsvoering, niet te beletten (artikel 6, derde lid, van de richtlijn) is uitvoering gegeven door middel van artikel 3.4, eerste lid, onderdeel a, onder 2°. In dezelfde overeenkomst wordt vastgelegd dat de besluitvorming van de winningsvennootschap gebaseerd wordt op transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen. Aldus wordt bewerkstelligd dat EBN op de genoemde gronden het stemrecht hanteert, zoals de richtlijn verlangt (artikel 6, derde lid).

In dit besluit is op dezelfde wijze als in het besluit voor het continentaal plat invulling gegeven aan de mogelijkheid zich tegen besluiten van de maatschap te verzetten, waar het betreft besluiten met betrekking tot opdrachten voor leveringen en diensten (de richtlijn spreekt hier over «aankoopbronnen»). Omdat deze mogelijkheid alleen bestaat als niet voldaan wordt aan een aan de concessie verbonden voorschrift inzake het voorraadverminderingsbeleid of de bescherming van de financiële belangen van de staat, is deze neergelegd in een voorschrift als bedoeld in artikel 3.6. Hierbij is alleen het financiële belang van de staat als basis genoemd, omdat voorschriften inzake het voorraadverminderingsbeleid een plaats zullen kunnen vinden in de ministeriële regeling met betrekking tot aan de concessie te verbinden voorschriften van niet-financiële aard.

De richtlijn stelt dat de staat of de staatsdeelnemer geen informatie mag bezitten over of zijn stem mag uitbrengen bij dergelijke besluiten. De uitwerking hiervan, neergelegd in artikel 3.4, tweede lid, geldt niet als het gaat om een beslissing over het al dan niet aantekenen van verzet. Zonder een recht op die informatie, neergelegd in artikel 3.7, zou de mogelijkheid van verzet inhoudloos zijn. Indien EBN zich tegen het desbetreffende besluit (bij investeringen boven de miljoen gulden) wil verzetten, dient zij dit binnen één week, met de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn, aan de concessionaris mee te delen.

Naar analogie van hetgeen voor het continentaal plat geldt is ervoor gekozen voor te schrijven dat bepaalde belangrijke besluiten moeten worden genomen met twee derden van de stemmen. Hierdoor wordt enerzijds gezorgd voor een voldoende draagvlak voor dit soort besluiten en wordt anderzijds voorkomen dat de staat wordt geconfronteerd met voor hem nadelige besluitvorming. De besluiten, waarvoor dit meerderheidsvereiste geldt, zijn vermeld in artikel 3.5, onder c.

2.6. Bijdragen aan derden

Artikel 8b van de nieuwe Mijnwet 1903 geeft de mogelijkheid aan de concessie voorschriften te verbinden waardoor de concessiehouder verplicht wordt uitkeringen te doen aan de gemeente of gemeenten, waarin zich ontginningsinstallaties bevinden, en aan grondeigenaren binnen het concessiegebied. Van deze bevoegdheden is in dit besluit gebruik gemaakt (artikel 2.24 en 2.25). Deze uitkeringen bestaan uiteraard niet in het analoge besluit voor het continentaal plat. Met de uitkeringen aan gemeenten wordt beoogd een tegemoetkoming te bieden aan die gemeenten die door de concessieverlening met extra lasten worden geconfronteerd. De uitkeringen aan grondeigenaren bieden enige compensatie omdat de eigendom op de delfstoffen die zich onder hun grond bevinden, overgaat naar de concessionaris. Beide soorten uitkeringen waren reeds op grond van de Regeling aanvragen en financiële verplichtingen boorvergunningen en concessies vastgelegd.

2.7. Overgangsbepaling

Op basis van artikel VI, tweede lid, van de implementatiewet is een overgangsvoorziening getroffen voor het geval een concessie wordt verleend aan de houder van een boorvergunning die dateert van vóór de inwerkingtreding van dit besluit (artikel 8e, eerste lid, van de nieuwe Mijnwet 1903). Deze regeling wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze toelichting (hoofdstuk 4).

II. ARTIKELEN

In het algemeen deel van deze toelichting bleek reeds dat de artikelen van dit besluit grotendeels vergelijkbaar zijn met de artikelen in het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996. Wel bestaan enige inhoudelijke verschillen tussen de regels voor het continentaal plat en voor het Nederlands territoir. Daarnaast is de gangbare terminologie op grond van de mijnwetgeving voor het Nederlands territoir (Mijnwet 1810, Mijnwet 1903 en Wet opsporing delfstoffen) waar nodig en wenselijk overgenomen.

Afwijkingen van het besluit voor het continentaal plat worden hierna voor zover nodig toegelicht. Voor het overige zij verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996. Als bijlage bij deze toelichting is een overzicht van artikelen opgenomen, waaraan opschriften zijn toegevoegd. Bij de artikelen worden tevens de vergelijkbare artikelen van het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 genoemd.

Hoofdstuk 2. Financiële voorschriften concessies

Hoofdstuk 2 is te vergelijken met hoofdstuk 3 van het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996. Het geldt alleen voor concessies. Aan boorvergunningen worden geen financiële voorschriften verbonden. Wel zijn houders van boorvergunningen uit anderen hoofde uitkeringen verschuldigd, zoals leges voor vergunningen en vergoedingen aan de eigenaar van de grond.

De artikelen 2.2 tot en met 2.23 wijken enigszins af van hoofdstuk 3 van het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996. Dit is deels toegelicht in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting. Andere afwijkingen vloeien voort uit de praktijk van het Nederlands territoir. Zo bestaat hier geen bonus. Als termijn voor betalingen wordt een periode van drie weken vastgelegd. Als grondslag voor afdrachten gelden de «in het concessiegebied ontgonnen en beschikbaar gekomen» koolwaterstoffen. Verder wordt gesproken van «mijnbouwkundige onderzoekingen».

De artikelen 2.24 en 2.25 bevatten voorschriften over betalingen aan de gemeente en aan de eigenaar van de grond. Zie hierover paragraaf 2.6 van het algemeen deel.

Anders dan in het besluit voor het continentaal plat zijn in de artikelen 2.27 en 2.28 ook de controlebevoegdheden geregeld. Voor het continentaal plat vloeien deze bevoegdheden rechtstreeks voort uit de Mijnwet continentaal plat.

Het onderhavige besluit bevat, anders dan het besluit voor het continentaal plat, ook een bepaling over de regeringsvertegenwoordiger (artikel 2.30). Dit is conform de bestaande praktijk.

Hoofdstuk 3. Voorschriften inzake staatsdeelneming

Voor een toelichting op dit hoofdstuk zij verwezen naar paragraaf 2.5 van het algemeen deel.

Hoofdstuk 4. Overgangsbepaling

Artikel 4.1 dient ter uitvoering van artikel VI, tweede lid, van de implementatiewet. Het biedt een speciale voorziening voor het geval dat aan een houder van een boorvergunning een concessie wordt verleend, terwijl de boorvergunning is verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

Bij toepassing van het nieuwe artikel 8e, eerste lid, van de Mijnwet 1903 wordt aan de houder van een boorvergunning een concessie verleend met inachtneming van het besluit, zoals het luidde toen de boorvergunning werd verleend (artikel 8e, derde lid). Aan de concessie worden dan de destijds bekende voorschriften verbonden. Deze bepaling kan niet gelden wanneer het een «oude» boorvergunning betreft; ten tijde van de vergunningverlening bestond het besluit immers nog niet.

In de memorie van toelichting bij het voorstel voor de implementatiewet (kamerstukken II 1994/95, 24 078, nr. 3, blz. 22) is aangegeven dat zo veel mogelijk aansluiting zou worden gezocht bij de voorschriften, zoals deze golden bij de verlening van de vergunning. In het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 zijn daartoe de artikelen 5.1 en 5.2 opgenomen. Het onderhavige besluit bevat een andere overgangsbepaling. Houders van boorvergunningen (on-shore) hebben

– anders dan houders van opsporingsvergunningen (off-shore) – tot nu toe niet een garantie als bedoeld in het nieuwe artikel 8e, derde lid, van de Mijnwet 1903. Aan de concessie, die eventueel volgt op deze boorvergunning, zullen dan ook niet de voorschriften worden verbonden die golden ten tijde van de vergunningverlening. In plaats daarvan zal het onderhavige besluit worden toegepast, zoals dit luidt onmiddelijk na het in werking treden. Hiermee wordt overigens niet ingrijpend afgeweken van hetgeen vóór het in werking treden van dit besluit gebruikelijk was.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

BIJLAGE

OVERZICHT VAN ARTIKELEN VAN HET BESLUIT CONCESSIES KOOLWATERSTOFFEN NEDERLANDS TERRITOIR 1996, MET OPSCHRIFTEN EN MET VERGELIJKBARE ARTIKELEN VAN HET BESLUIT VERGUNNINGEN KOOLWATERSTOFFEN CONTINENTAAL PLAT 1996

Ter toelichting: de artikelen van het besluit zijn hier voorzien van een opschrift en van een verwijzing naar vergelijkbare artikelen in het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
  
Artikel 1.1:Begripsbepalingen (1.1)
  
Hoofdstuk 2. Financiële voorschriften concessies
  
Artikel 2.1:Toepassing (3.1)
Artikel 2.2:Jaarlijks oppervlakterecht (3.2)
Artikel 2.3–11:Cijns (3.4–12)
Artikel 2.12–22:Verschuldigd bedrag, berekend naar met de ontginning behaalde winst (3.12–22)
Artikel 2.23:Betalingen (3.24)
Artikel 2.24:Uitkering aan gemeente
Artikel 2.25:Uitkering aan eigenaar grond
Artikel 2.26:Regelingen ten aanzien van de levering van koolwaterstoffen (3.25)
Artikel 2.27:Meten en registreren van hoeveelheden ontgonnen koolwaterstoffen (3.26)
Artikel 2.28:Boekhouding in Nederland (2.6, eerste lid)
Artikel 2.29:Kantoor in Nederland (2.6, tweede lid)
Artikel 2.30:Regeringsvertegenwoordiger
Artikel 2.31:Intrekking van de concessie (3.27)
  
Hoofdstuk 3. Voorschriften inzake staatsdeelneming
  
§ 1. Staatsdeelneming bij verlening concessie
  
Artikel 3.1:Toepassing (4.1)
Artikel 3.2:Verplichting tot medewerking (4.2)
Artikel 3.3–6:Overeenkomst (4.3–4, 4.15–16)
Artikel 3.7:Voorschrift ter voorkoming van financieel nadeel voor staat of EBN (4.7)
Artikel 3.8:Verzet tegen aanbesteding (4.8)
Artikel 3.9:Intrekking van de concessie (4.9)
  
§ 2. Staatsdeelneming na verlening concessie
  
Artikel 3.10:Toepassing (4.10)
Artikel 3.11:Verplichting tot medewerking (4.11)
Artikel 3.12:Rapportage (4.12)
Artikel 3.13:Intrekking van de vergunning (4.13)
  
Hoofdstuk 4. Overgangsbepaling
  
Artikel 4.1:Vergunningen verleend voor inwerkingtreding besluit (5.1–5.2)
  
Hoofdstuk 5. Slotbepalingen
  
Artikel 5.1:Inwerkingtreding (6.3)
Artikel 5.2:Citeertitel (6.4)

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 14 mei 1996, nr. 92.

Naar boven