Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1996, 210 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1996, 210 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 2 oktober 1995, Directie wetgeving, nr. 516925/95/6;
Gelet op artikel 16, eerste en derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
De Raad van State gehoord (advies van 14 december 1995; no. WO3.95.0538);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 14 maart 1996, Directie wetgeving, nr. 540392/96/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het >Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren1 wordt als volgt gewijzigd:
Onder vernummering van de hoofdstukken 1, 2 en 3 tot hoofdstukken 2, 5 en 6 wordt voor hoofdstuk 2 (Overleg) een nieuw hoofdstuk 1 ingevoegd, luidende:
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
a. de Advies- en Arbitragecommissie: de Advies- en Arbitragecommissie, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet;
b. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO;
c. burgerlijke rijksambtenaren: burgerlijke rijksambtenaren, werkzaam bij de departementen van algemeen bestuur;
d. deelnemers aan het overleg: de deelnemers, bedoeld in artikel 12 van de wet;
e. gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;
f. herplaatsingstoelage: een herplaatsingstoelage als bedoeld in paragraaf 9 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;
g. invaliditeitspensioen: een invaliditeitspensioen als bedoeld in paragraaf 8 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;
h. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;
i. het overleg: het overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 10, eerste en derde lid, van de wet;
j. passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de Ziektewet;
k. rechterlijke ambtenaren: de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van het openbaar ministerie, de bij de kantongerechten, de arrondissementsrechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad aangestelde gerechtsauditeurs en griffiers en substituut-griffiers;
l. rector: degene die krachtens artikel 59i, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie als rector van de opleiding van de rechterlijke ambtenaren in opleiding is aangewezen;
m. de Sectorcommissie: de Sectorcommissie rechterlijke macht, bedoeld in artikel 12 van de wet;
n. WAO: Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
o. WAO-conforme uitkering: de met overeenkomstige toepassing van de WAO toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 32 van de Wet privatisering ABP, met uitzondering van de vakantieuitkering, bedoeld in paragraaf 2a van hoofdstuk 2 van de WAO;
p. de wet: de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
2. In dit besluit wordt verstaan onder functionele autoriteit:
a. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van een kantongerecht en de daarbij aangestelde gerechtsauditeurs: de kantonrechter, oudste in rang van benoeming;
b. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van een arrondissementsrechtbank, de daarbij aangestelde gerechtsauditeurs, de binnen het rechtsgebied van een arrondissementsrechtbank aangestelde kantonrechters, oudste in rang van benoeming, alsmede de rechterlijke ambtenaren in opleiding, voor zover de opleiding wordt doorgebracht bij een arrondissementsrechtbank: de president van de arrondissementsrechtbank;
c. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van een gerechtshof, de daarbij aangestelde gerechtsauditeurs, alsmede de binnen het rechtsgebied van een gerechtshof aangestelde presidenten van arrondissementsrechtbanken: de president van het gerechtshof;
d. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van de Hoge Raad, de daarbij aangestelde gerechtsauditeurs, alsmede de presidenten van de gerechtshoven: de president van de Hoge Raad;
e. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van een arrondissementsparket, alsmede de rechterlijke ambtenaren in opleiding, voor zover de opleiding wordt doorgebracht bij een arrondissementsparket: het hoofd van het arrondissementsparket;
f. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van het openbaar ministerie bij een gerechtshof, alsmede de binnen het rechtsgebied van een gerechtshof aangestelde hoofden van arrondissementsparketten: de procureur-generaal bij het gerechtshof;
g. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren die deel uitmaken van het openbaar ministerie bij de Hoge Raad, alsmede de procureurs-generaal bij de gerechtshoven: de procureur-generaal bij de Hoge Raad;
h. ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren in opleiding gedurende de buitenstage: de rector.
Hoofdstuk 2 (Overleg) wordt als volgt gewijzigd:
1. Paragraaf 1 vervalt.
2. De paragrafen 2 en 3 worden vernummerd tot paragrafen 1 en 2.
Na hoofdstuk 2 (Overleg) wordt een nieuw hoofdstuk 3 ingevoegd, luidende:
In dit hoofdstuk wordt onder rechterlijk ambtenaar mede verstaan: de rechterlijk ambtenaar in opleiding.
1. De rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten geniet verlof.
2. De rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, geeft, indien de ongeschiktheid naar verwachting langer dan één dag zal duren, hiervan kennis aan de functionele autoriteit.
1. Onverminderd hetgeen terzake is bepaald in de Arbeidsomstandighedenwet, geniet de rechterlijk ambtenaar bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig deze paragraaf.
2. De functionele autoriteit is verantwoordelijk voor de bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de rechterlijk ambtenaar. Daarbij neemt de functionele autoriteit de door of vanwege Onze Minister gestelde regels in acht.
3. Voor de uitvoering van de bedrijfsgeneeskundige begeleiding laat de functionele autoriteit zich bijstaan door de bedrijfsgeneeskundige dienst.
Onverminderd de mogelijkheid de arts van de bedrijfsgeneeskundige dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van met zijn arbeidssituatie samenhangende gezondheidsproblemen kan de rechterlijk ambtenaar de functionele autoriteit verzoeken hem in verband hiermee aan een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst te onderwerpen.
De functionele autoriteit verzoekt de bedrijfsgeneeskundige dienst de rechterlijk ambtenaar aan een onderzoek te onderwerpen:
a. indien naar het oordeel van de functionele autoriteit gegronde redenen bestaan voor twijfel aan een goede gezondheidstoestand van de rechterlijk ambtenaar;
b. indien de rechterlijk ambtenaar niet langer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid, teneinde na te gaan of hiervoor medische oorzaken aanwezig zijn en, zo ja, of de rechterlijk ambtenaar geschikt kan worden geacht voor de vervulling van andere arbeid.
1. Blijkt bij een onderzoek als bedoeld in de artikelen 13 of 14 van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand, dat naar het oordeel van de bedrijfsgeneeskundige de belangen van de rechterlijk ambtenaar, van de arbeid of van de bij de arbeid betrokken derden zich tegen voortzetting van het verrichten van de arbeid verzetten, dan verleent de functionele autoriteit de rechterlijk ambtenaar, gehoord deze laatste, ziekteverlof. Indien ziekteverlof als bedoeld wordt verleend, wordt de rechterlijk ambtenaar geacht wegens ziekte ongeschikt te zijn tot het verrichten van zijn arbeid en zijn de overige bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing. De functionele autoriteit kan ter effectuering van bedoeld ziekteverlof maatregelen treffen.
2. Ziekteverlof als bedoeld in het eerste lid wordt niet verleend indien de rechterlijk ambtenaar andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen.
Vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst kunnen voorts ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar onderzoeken worden ingesteld ter beantwoording van de vraag:
a. of, in welke mate en tot welk tijdstip er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte; dan wel
b. of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid als bedoeld in de artikelen 57 en 57a van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Indien het advies van de bedrijfsgeneeskundige dienst daartoe aanleiding geeft, verzoekt de functionele autoriteit het bestuur van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel de rechterlijk ambtenaar in aanmerking te brengen voor maatregelen of voorzieningen als bedoeld in artikel 16, onder b.
De rechterlijk ambtenaar is gehouden aan onderzoeken als bedoeld in de artikelen 14 en 16 zijn medewerking te verlenen.
Het oordeel van de vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst optredende geneeskundige die een onderzoek heeft verricht als bedoeld in de artikelen 13, 14 of 16, wordt zo spoedig mogelijk aan de rechterlijk ambtenaar en aan de functionele autoriteit schriftelijk medegedeeld.
1. De rechterlijk ambtenaar, die zich met het oordeel van de in artikel 19 bedoelde geneeskundige niet kan verenigingen, kan daartegen, mits binnen drie dagen nadat het te zijner kennis is gebracht, onder opgave van redenen schriftelijk bedenkingen inbrengen bij de functionele autoriteit. Indien de rechterlijk ambtenaar zijn behandelend geneesheer bereid heeft gevonden desgevraagd aan de in het tweede lid bedoelde commissie mondeling of schriftelijk zijn mening kenbaar te maken, doet hij daarvan – onder opgave van naam en adres van de arts – tegelijk met zijn bedenkingen schriftelijk mededeling.
2. Behalve indien, na overleg met de bedrijfsgeneeskundige dienst door de functionaris die het onderzoek aanvroeg, de bedenkingen van de rechterlijk ambtenaar reeds aanstonds voldoende gegrond worden geacht, wordt zo spoedig mogelijk, echter uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de schriftelijke bedenkingen door een commissie van drie geneeskundigen een hernieuwd onderzoek ingesteld. In deze commissie, die zal worden aangewezen door het hoofd van de bedrijfsgeneeskundige dienst, zal geen zitting mogen hebben de in artikel 19 bedoelde geneeskundige. De commissie deelt haar oordeel zo spoedig mogelijk mee aan de functionele autoriteit, die vervolgens de rechterlijk ambtenaar daarvan schriftelijk in kennis stelt, alsmede aan diens behandelend geneesheer.
3. De kosten van het hernieuwde onderzoek komen voor rekening van het Rijk. Eventuele reis- en verblijfkosten van de rechterlijk ambtenaar worden hem vergoed overeenkomstig de regels die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren.
1. De rechterlijk ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, geniet vanaf de dag waarop deze ongeschiktheid aanvangt, gedurende een termijn van 18 maanden zijn volledige bezoldiging. Vervolgens geniet hij tot zijn ontslag 80% van zijn bezoldiging.
2. Indien de rechterlijk ambtenaar zijn arbeid gedurende een bepaalde tijd voor ten minste 45% verricht, wordt de in het eerste lid genoemde termijn van 18 maanden met die tijd verlengd.
3. Voor het vaststellen van het tijdstip waarop de in het eerste lid genoemde termijn van 18 maanden verstreken is worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
4. De rechterlijk ambtenaar geniet ook na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn van 18 maanden zijn volledige bezoldiging:
a. voor zo lang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht;
b. indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
5. Indien de ambtenaar tijdens zijn verhindering tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte in het belang van zijn genezing door de bedrijfsgeneeskundige dienst wenselijk geachte andere arbeid verricht, zijn het tweede en vierde lid van overeenkomstige toepassing.
6. Ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is zijn arbeid te verrichten kan worden bepaald, dat hij zijn werk slechts mag hervatten nadat de functionele autoriteit daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. De functionele autoriteit neemt hieromtrent en omtrent de mate van werkhervatting geen beslissing dan na advies van de bedrijfsgeneeskundige dienst. De toestemming is in ieder geval vereist, wanneer de rechterlijk ambtenaar gedurende meer dan een jaar volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten.
1. De in artikel 21 bedoelde doorbetaling van volledige of gedeeltelijke bezoldiging eindigt indien de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding overeenkomstig artikel 35 wordt herplaatst.
2. Indien de herplaatsing, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 36, derde lid, onder a, is verstreken en de bezoldiging van de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding als gevolg van de herplaatsing vermindering ondergaat, heeft hij tot het einde van de genoemde termijn recht op een aanvullende uitkering.
3. De aanvullende uitkering, bedoeld in het tweede lid, bedraagt het verschil tussen het bedrag waarop de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding op grond van artikel 21 recht zou hebben gehad indien hij niet zou zijn herplaatst en zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke betrekking voortvloeiend recht op WAO-conforme uitkering, invaliditeitspensioen en herplaatsingstoelage.
Indien de rechterlijk ambtenaar tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte in het belang van zijn genezing door de bedrijfsgeneeskundige dienst wenselijk geachte arbeid voor derden verricht, worden
a. zolang hij krachtens artikel 21 aanspraak kan maken op betaling van zijn volle bezoldiging, de inkomsten uit deze arbeid op die bezoldiging geheel in mindering gebracht;
b. zolang hij krachtens artikel 21 aanspraak kan maken op betaling van 80% van zijn bezoldiging, bedoelde inkomsten op dat bedrag in mindering gebracht, voor zover deze 20% van zijn bezoldiging te boven gaan.
1. Indien de rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 21, ter zake van de aanstelling waaruit het recht op doorbetaling van bezoldiging voortvloeit, recht heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij ingevolge artikel 21 recht heeft.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde rechterlijk ambtenaar uit hoofde van twee of meer aanstellingen recht heeft op één WAO-conforme uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van het eerste lid toegerekend aan de aanstelling ter zake waarvan zijn bezoldiging wordt doorbetaald, naar rato van de bezoldiging uit hoofde van de desbetreffende aanstellingen.
3. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de in het eerste lid bedoelde rechterlijk ambtenaar geen WAO-conforme uitkering kan worden toegekend, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een WAO-conforme uitkering zoals die zou zijn toegekend bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
4. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de in het eerste lid bedoelde rechterlijk ambtenaar de WAO-conforme uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing gedurende de eerste 52 weken dat de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
2. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3. Geen aanspraak op betaling van bezoldiging als bedoeld in artikel 21 bestaat:
a. indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven voorgesteld, dat ongeschiktheid tot verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen;
b. indien de rechterlijk ambtenaar de ongeschiktheid tot verrichten van arbeid wegens ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt;
c. indien de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte zich voordoet binnen een halfjaar na een geneeskundig onderzoek – indien dat heeft plaats gehad in verband met de aanstelling van betrokkene –, en tevens blijkt, dat de rechterlijk ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschiktheid om de aan het desbetreffende ambt verbonden werkzaamheden te verrichten, ten onrechte heeft plaatsgevonden, tenzij de rechterlijk ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
4. De aanspraak op betaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 21 vervalt, indien en gedurende de tijd dat de rechterlijk ambtenaar:
a. weigert zich te onderwerpen aan een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst of, na voor zulk een onderzoek te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt;
b. zonder voldoende gronden nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien verstande dat voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard hierbij zijn uitgezonderd;
c. zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
d. tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de bedrijfsgeneeskundige dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;
e. in gebreke blijft op het door de bedrijfsgeneeskundige dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate zijn arbeid te hervatten, tenzij hij daarvoor een inmiddels opgekomen, door deze dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;
f. zonder deugdelijke grond weigert hem binnen het gezagsbereik van Onze Minister aangeboden passende arbeid, waartoe de bedrijfsgeneeskundige dienst hem in staat acht, te aanvaarden.
5. De rechterlijk ambtenaar kan aan een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige dienst worden onderworpen ter beantwoording van de vraag, of zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het derde lid of vierde lid, onder b of c. De rechterlijk ambtenaar is gehouden, aan een zodanig onderzoek zijn medewerking te verlenen.
6. In de gevallen, bedoeld in het derde en vierde lid, kan Onze Minister op grond van bijzondere omstandigheden bepalen, dat het bedrag van de niet uitbetaalde bezoldiging geheel of ten dele aan anderen dan aan de rechterlijk ambtenaar zal worden uitbetaald. Voor zover Onze Minister van deze bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de rechterlijk ambtenaar uitbetaald, wanneer de in artikel 20 bedoelde commissie van geneeskundigen te zijnen gunste heeft beslist.
1. Na de periode van 52 weken, bedoeld in artikel 25, is op de rechterlijk ambtenaar wiens bezoldiging wegens ziekte geheel of gedeeltelijk wordt doorbetaald, het verplichtingen- en sanctieregime van hoofdstuk lI van de WAO van toepassing.
2. Indien ten aanzien van de WAO-conforme uitkering die de rechterlijk ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 21, eerste lid, na toepassing van artikel 24, eerste lid.
3. De aanspraak op betaling van bezoldiging vervalt indien de rechterlijk ambtenaar zonder deugdelijke grond weigert hem binnen het gezagsbereik van Onze Minister aangeboden gangbare arbeid, waartoe de bedrijfsgeneeskundige dienst hem in staat acht, te aanvaarden.
1. De gewezen rechterlijk ambtenaar, die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, nadien nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen, behoudt gedurende zijn ongeschiktheid zijn laatstelijk genoten bezoldiging. De vorige volzin geldt slechts als de termijn van 18 maanden, bedoeld in artikel 21, eerste lid, nog niet is verstreken, doch uiterlijk tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin de gewezen rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar onderscheidenlijk, wanneer het een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar betreft, 70 jaar heeft bereikt.
2. De gewezen rechterlijk ambtenaar, die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen, ontvangt – mits hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan dat tijdstip voorafgaande in dienst is geweest – zijn laatstelijk genoten bezoldiging gedurende zijn ongeschiktheid, doch uiterlijk tot een jaar na de aanvang daarvan, dan wel – indien dit eerder is – uiterlijk tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar onderscheidenlijk, wanneer het een voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar betreft, 70 jaar heeft bereikt.
3. Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing op de rechterlijk ambtenaar die na zijn ontslag in verband met de aanvaarding van een betrekking van gelijke omvang aanspraak kan maken op loon of bezoldiging, dan wel op een uitkering krachtens de Ziektewet.
4. Indien de gewezen rechterlijk ambtenaar binnen een tijdvak van vier weken nadat de volgens het eerste en tweede lid geregelde doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging in verband met zijn herstel is gestaakt, wederom wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen, wordt de nieuw opgetreden ongeschiktheid als een voortzetting van de vorige ongeschiktheid beschouwd en wordt de doorbetaling hervat. Voor het bepalen van het tijdstip, waarop de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen zijn verstreken, worden perioden van ongeschiktheid om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
5. De gewezen rechterlijk ambtenaar wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt over een periode aanvangende met de 41ste dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling en eindigende met de 70ste dag na de datum waarop de bevalling plaatsvond haar laatstelijk genoten bezoldiging.
Deze periode wordt verlengd tot 16 weken indien deze door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen. Indien de bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar niettemin binnen die termijn plaatsvindt, ontvangt de gewezen rechterlijk ambtenaar haar laatstelijk genoten bezoldiging uitsluitend gedurende 70 dagen na de datum van bevalling. Indien en voor zolang zij na beëindiging van de haar ingevolge de eerste of tweede volzin toekomende uitkeringen nog wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van arbeid, dan wel binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot het verrichten van arbeid, zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing. De in het tweede lid bedoelde termijn van een jaar wordt geacht aan te vangen op de dag na de bevalling.
6. Ongeschikt tot het verrichten van arbeid, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vijfde lid is de vrouwelijke gewezen rechterlijk ambtenaar die als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder eerstgenoemde arbeid wordt verstaan gangbare arbeid.
7. Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de voorgaande leden, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.
8. Indien de gewezen rechterlijk ambtenaar ter zake van de aanstelling waaruit het recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging voortvloeit, recht heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij ingevolge dit artikel recht heeft. Artikel 40a, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
9. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in het achtste lid, worden op het bedrag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar ingevolge dit artikel recht heeft in mindering gebracht.
10. Ten aanzien van gevallen als bedoeld in het eerste lid is het negende lid niet van toepassing indien de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte werden genoten en de omvang van die arbeid niet is toegenomen.
11. Ten aanzien van gevallen als bedoeld in het tweede en vijfde lid is het negende lid niet van toepassing indien de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf vóór de datum van ingang van het ontslag werden genoten en de omvang van die arbeid niet is toegenomen.
12. De gewezen rechterlijk ambtenaar die ingevolge dit artikel aanspraak heeft op doorbetaling van bezoldiging, heeft eveneens aanspraak op vakantie-uitkering overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de wet.
13. In de gevallen, bedoeld in dit artikel, zijn de artikelen 13 tot en met 20, 25 en 26 van overeenkomstige toepassing.
In bijzondere gevallen kan aan de rechterlijk ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten, verband houdende met ziekte, welke de rechterlijk ambtenaar voor zichzelf en voor zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt, indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien en deze kosten redelijkerwijs niet te zijnen laste kunnen blijven. Onze Minister kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften vaststellen.
1. Aan de gewezen rechterlijk ambtenaar die terzake van de aanstelling die hij voor zijn ontslag vervulde recht heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt – indien de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van zijn werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten – een aanvullende uitkering verleend.
2. Geen recht op een aanvullende uitkering heeft de gewezen ambtenaar die recht heeft op suppletie overeenkomstig artikel 33. In afwijking van de eerste volzin heeft de gewezen rechterlijk ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, wel recht op een aanvullende uitkering indien zijn recht op suppletie niet tot uitbetaling komt ingevolge artikel 4 van de in artikel 33 van overeenkomstige toepassing verklaarde Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk.
3. De aanvullende uitkering, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de rechterlijk ambtenaar toegekende WAO-conforme uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezoldiging die de rechterlijk ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
80% of meer: 90,02%;
65 tot 80%: 65,26%;
55 tot 65%: 54,01%;
45 tot 55%: 45,01%;
35 tot 45%: 36,01%;
25 tot 35%: 27,01%;
15 tot 25%: 18,00%.
4. De aanvullende uitkering eindigt op het moment dat de gewezen rechterlijk ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden en in ieder geval met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gewezen rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt.
5. Artikel 27, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op de bezoldiging, bedoeld in het derde lid.
Op het bedrag, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de wet wordt in mindering gebracht een uitkering overeenkomstig artikel 53 van de WAO en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen.
Na het overlijden van de gewezen rechterlijk ambtenaar die op de dag van zijn overlijden op grond van artikel 27 in het genot was van doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt aan de in artikel 8a van de wet bedoelde personen en met overeenkomstige toepassing van dat artikel een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging die de gewezen rechterlijk ambtenaar op de dag van zijn overlijden genoot, berekend over een tijdvak van drie maanden. Op deze uitkering wordt in mindering gebracht een uitkering overeenkomstig artikel 53 van de WAO en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen.
1. Indien het overlijden van een rechterlijk ambtenaar in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van zijn werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet Privatisering ABP, een nabestaandenpensioen geniet een uitkering toegekend ten bedrage van 18% van dit pensioen.
De uitkering eindigt met ingang van de maand waarin de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, dan wel, indien de weduwe of de weduwnaar aan wie een pensioen werd toegekend hertrouwt, met ingang van de maand volgende op het hertrouwen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen rechterlijk ambtenaar ten aanzien van wie artikel 29, eerste lid, toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreeks gevolg is van de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in dat artikel.
De Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk is op de rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 1
a. onder «Onze Minister» wordt verstaan: «Onze Minister van Justitie», en
b. onder «betrokkene» wordt verstaan: de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend op grond van artikel 11a van de Wet op de rechterlijke organisatie dan wel de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding die is ontslagen op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel f, van deze regeling, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen.
Na hoofdstuk 3 (Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte) wordt een nieuw hoofdstuk 4 ingevoegd, luidende:
1. In dit hoofdstuk wordt onder rechterlijk ambtenaar mede verstaan: de rechterlijk ambtenaar in opleiding.
2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren.
1. De rechterlijk ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte kan een andere betrekking worden opgedragen.
2. Gedurende het eerste jaar dat de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden aanstelling te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid.
3. Gedurende het tweede jaar dat de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden aanstelling te aanvaarden indien sprake is van gangbare arbeid. Deze verplichting geldt eveneens na afloop van het tweede jaar.
4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien aan de vervulling door de rechterlijk ambtenaar van zijn aanstelling andere voorwaarden worden verbonden.
1. Anders dan op diens aanvraag, bij wijze van straf of ingevolge artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement of ingevolge de artikelen 95, 96, 96a, 97 of 97b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, kan de rechterlijk ambtenaar worden ontslagen op grond van:
a. het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt;
b. het aangaan van een graad van zwagerschap, die de benoembaarheid tot het ambt zou uitsluiten;
c. onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij de rechterlijk ambtenaar onder curatele is gesteld;
d. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
e. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
f. ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
g. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;
h. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
i. het bij of in verband met indiensttreding en/of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de rechterlijk ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2. Een ontslag op grond van het bepaalde in het eerste lid onder a, b, f, g en h wordt steeds eervol verleend.
3. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de rechterlijk ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de rechterlijk ambtenaar heeft geweigerd deze arbeid te aanvaarden.
4. Onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onder c, wordt gedurende het eerste jaar dat de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte passende arbeid en gedurende de periode daarna gangbare arbeid verstaan.
5. Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van twee jaar worden tijdvakken van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
6. Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, vraagt de functionele autoriteit het oordeel van een door het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel aangewezen arts.
7. De in het zesde lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een door de functionele autoriteit aangewezen arts en, indien de rechterlijk ambtenaar dit wenst, een door de rechterlijk ambtenaar aangewezen arts.
8. De functionele autoriteit stelt de rechterlijk ambtenaar er schriftelijk van in kennis dat de procedure, bedoeld in het zesde lid, wordt ingesteld. Daarbij wijst de functionele autoriteit de rechterlijk ambtenaar op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.
9. De kennisgeving, bedoeld in het achtste lid, geschiedt niet eerder dan nadat de rechterlijk ambtenaar gedurende een onafgebroken periode van 18 maanden ongeschikt is geweest tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het vijfde lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.
10. De in het zesde lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op. Hij zendt dit rapport aan de functionele autoriteit en een afschrift aan de rechterlijk ambtenaar.
11. Indien herplaatsing als bedoeld in het derde lid, onder c, plaatsvindt in een betrekking voor minder uren dan het aantal waarvoor de rechterlijk ambtenaar was aangesteld, heeft het ontslag uitsluitend betrekking op het meerdere aantal uren.
Artikel 39 komt te luiden:
1. De op grond van de artikelen 125 en 125c van de Ambtenarenwet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur tot stand gebrachte algemeen verbindende voorschriften zoals die tot en met 31 maart 1994 golden ten aanzien van de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding, bedoeld in artikel 59i van de Wet op de rechterlijke organisatie, zijn ten aanzien van hen van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de algemeen verbindende voorschriften die tot stand zijn gebracht op grond van artikel 125, eerste lid, onderdeel c, van de Ambtenarenwet voor zover het betreft de bezoldiging, en op grond van artikel 125, eerste lid, onderdelen i, l en m, van de Ambtenarenwet, en met uitzondering van de artikelen 32, onderdeel c, 35 tot en met 43, 45, 54, 69, 98 en 102, eerste en tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 48, eerste lid, 49 en 94a, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 – met uitzondering van de wijzigingen die in de twee laatstgenoemde besluiten zijn aangebracht bij koninklijk besluit van 19 december 1995, Stb 1996, 2 – van overeenkomstige toepassing zoals zij luiden op 1 januari 1996.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Uitgegeven de elfde april 1996
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Dit besluit bevat de uitwerking voor de Sector rechterlijke macht van het Onderhandelingsakkoord Centraal Georganiseerd Overleg met betrekking tot bovenwettelijke arbeidsongeschiktheid overheidspersoneel d.d. 14 september 1994 (hierna: het Akkoord).
Het Akkoord is in zijn geheel bindend voor de Sector rechterlijke macht, behoudens het overeengekomen voorbehoud voor de voor het leven benoemde leden van de rechterlijke macht ter zake van de ontslagbepalingen en het niveau van de uitkering wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid. Dit voorbehoud heeft voor het voor het leven benoemde deel van de Sector rechterlijke macht geleid tot een enigszins afwijkend overgangsrecht (opgenomen in artikel lI van dit besluit, artikel 41 WPA en de Aanpassingswet WPA) en een enigszins afwijkende regeling van de herplaatsing en het ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikelen 11a tot en met 11c van de Wet op de rechterlijke organisatie).
De onderhavige algemene maatregel van bestuur volgt overigens de regeling van de sector Rijk, die is neergelegd in het Besluit houdende wijziging van het ARAR en enige andere rechtspositionele regelingen in verband met de invoering van de WAO-conforme uitkering (Stb. 1996, 2) en de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk (Stb. 1996, 1). Daarom wordt hierna in de artikelsgewijze toelichting zoveel mogelijk verwezen naar de desbetreffende ARAR-bepalingen en zijn alleen de afwijkingen van de regeling voor de sector Rijk nader toegelicht.
Ter uitvoering van artikel 13 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is over de onderhavige regeling overleg gevoerd met de Sectorcommissie rechterlijke macht. Het overleg heeft tot overeenstemming geleid.
Het nieuwe artikel 1 Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra) bevat definities. Het is een op alfabetische volgorde gezette combinatie van het oude artikel 1 dat uitsluitend op het hoofdstuk Overleg betrekking had, het per 1 januari 1996 geldende artikel 34g ARAR en artikel 1 van nagenoemd wetsvoorstel 24 220. Voor een nadere toelichting op de onderdelen b, e, f, j, n en o wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op bedoeld artikel 34g ARAR (Stb. 1996, 2). De onderdelen c, h, k en l van het eerste lid en het tweede lid in zijn geheel zullen kunnen vervallen zodra artikel 1 van het bij Koninklijke boodschap van 14 juni 1995 aan de Tweede Kamer aangeboden voorstel van wet tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (aanvulling van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren met onder meer de onderwerpen omvang van de taak, arbeidstijd, vakantie en verlof) (Kamerstukken lI, 1994/95, 24 220) tot wet verheven en in werking getreden is.
Artikel 9b Brra, dat ontleend was aan het oude artikel 45 ARAR, vervalt in verband met de opneming in het Brra van artikel 29, dat gebaseerd is op het nieuwe WAO-conforme artikel 45 ARAR. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 29.
Onderdeel E bevat de kern van dit besluit: de opneming in het Brra van een hoofdstuk Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte (Hfd. 3).
Ter bevordering van de leesbaarheid van het nieuwe hoofdstuk 3 is in het nieuwe artikel 10 Brra een begripsbepaling opgenomen.
Het eerste lid van artikel 11 is ontleend aan artikel 32, onder c, ARAR, dat reeds voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren (dat wil zeggen de gerechtsauditeurs en de leden van het openbaar ministerie) en de rechterlijke ambtenaren in opleiding gold.
Onder ziekte wordt mede verstaan: zwangerschap en bevalling, gebreken en ziekte door ongeval. Het eerste lid zal kunnen vervallen zodra het bij eerdergenoemd wetsvoorstel 24 220 in te voeren artikel 33, eerste lid, Wrra tot wet verheven en in werking getreden is.
Met het tweede lid wordt ook voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren de verplichting tot ziekmelding ingevoerd. Een tijdige melding is van belang voor de organisatie, omdat dan desgewenst snel voor vervanging kan worden gezorgd. Voor betrokkene is de melding van belang omdat deze het begin kan zijn van de inschakeling van bedrijfsgeneeskundige begeleiding. De ziekmelding is essentieel voor de aanvang van rechten en plichten in het kader van de WAO-conforme regeling.
De bepaling is ontleend aan art. 54 ARAR (Hfd. VII. Overige rechten en verplichtingen van den ambtenaar), dat luidt: «Indien de ambtenaar door ziekte of anderszins verhinderd is zijn dienst te verrichten, is hij verplicht daarvan, onder opgave van redenen, zoo tijdig mogelijk mededeeling te doen, ten einde vertraging of hinder in den dienst zooveel doenlijk te voorkomen.». Ingevolge art. 10 (oud) Brra was art. 54 ARAR reeds van overeenkomstige toepassing op de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding (hierna tezamen aangeduid als: OM c.s.). Met het oog op de toegankelijkheid en overzichtelijkheid wordt thans voor alle rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding één bepaling, een aangepaste versie van artikel 54 ARAR, in het Brra opgenomen.
Blijkens het Akkoord (zie het algemene deel van deze nota van toelichting) moet onder «zijn arbeid» worden verstaan: het ambt of de functie die de overheidswerknemer laatstelijk vóór het ziek worden vervulde oftewel het samenstel van werkzaamheden die door hem verricht worden en de voorwaarden waaronder die verricht worden.
Artikel 11, tweede lid, is enerzijds gemoderniseerd ten opzichte van artikel 54 ARAR; anderzijds is de bepaling in die zin afwijkend dat de verplichting tot ziekmelding niet geldt indien de ongeschiktheid naar verwachting slechts één dag of een deel daarvan zal duren. Het overleg met de sectorcommissie rechterlijke macht heeft tot deze afwijking geleid, die als achtergrond heeft dat de met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren – die veelal deels thuis werken – formeel geen arbeidstijd kennen. Voor deze categorie rechterlijk ambtenaren wordt thans derhalve ook een formele plicht in het leven geroepen tot kennisgeving aan de functionele autoriteit van de verhindering wegens ziekte. Alleen indien de ongeschiktheid naar verwachting niet langer dan een dag zal duren, geldt deze formele plicht niet. Dat laat uiteraard onverlet dat een goede taakuitoefening met zich meebrengt dat indien voor betrokkene juist op die ene dag een zitting of andere dergelijke verplichting was gepland, hij zijn verhindering zal moeten melden, en wel op zodanige wijze dat de nodige voorzieningen getroffen kunnen worden.
Artikel 12 is identiek aan het per 1 januari 1996 geldende artikel 35 ARAR (Stb. 1996, 2), met dien verstande dat het bevoegd gezag is vervangen door de functionele autoriteit, en de Minister van Binnenlandse Zaken door de Minister van Justitie.
Met deze bepaling wordt voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren de bedrijfsgeneeskundige begeleiding geformaliseerd; deze begeleiding geschiedde tot op heden op vrijwillige basis (Circulaire van de Minister van Justitie van 30 oktober 1992, DRO/P 259368/892). Voor de overige rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding golden de artikelen 35 tot en met 38 ARAR, zoals dit op 31 maart 1994 luidde. Voor een beschrijving van hetgeen er voor deze categorie verandert onder de nieuwe regeling, zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij genoemd Besluit van 19 december 1995 (Stb. 1996, 2).
De gevallen waarin de bedrijfsgeneeskundige kan worden geconsulteerd of een bedrijfsgeneeskundig onderzoek kan plaatsvinden worden geregeld in de navolgende bepalingen.
Uit een oogpunt van overzichtelijkheid is de inhoud van artikel 36 ARAR verdeeld over zeven artikelen: 13 tot en met 18. Artikel 13 is ontleend aan artikel 36, eerste lid, ARAR, dat alleen voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren nieuw is. Het geeft de mogelijkheid aan de rechterlijk ambtenaar die zich (nog) niet ziek heeft gemeld om op eigen initiatief bedrijfsgeneeskundige begeleiding te krijgen. Er moet wel sprake zijn van met de arbeidssituatie samenhangende gezondheidsproblemen.
Een consult is vrijblijvend. Aan een onderzoek kunnen blijkens artikel 15 consequenties worden verbonden. Tegen de beschikking van de functionele autoriteit op het verzoek om een bedrijfsgeneeskundig onderzoek staat bezwaar en beroep open.
Dit artikel is ontleend aan artikel 36, derde lid, van het ARAR, dat reeds gold voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding. Evenals in het vorige artikel gaat het hier om een situatie dat van ziekmelding (nog) geen sprake is. Het onderzoek wordt hier echter niet geïnitieerd door betrokkene, maar door de functionele autoriteit. De reden daarvoor kan bij voorbeeld zijn, dat betrokkene zijn taak niet meer naar behoren vervult. Op grond van deze bepaling kan dan worden onderzocht of daar een medische reden voor is. De mogelijke consequenties van een dergelijk onderzoek worden geregeld in het volgende artikel.
Artikel 15 is een aan de sector rechterlijke macht aangepaste versie van artikel 36, vierde lid, van het ARAR, dat in «fictieve ziekmelding» voorziet voor het geval betrokkene zich niet zelf ziek meldt. Laatstbedoelde bepaling gold reeds voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding en is met de invoering van de WAO-conforme regeling niet wezenlijk gewijzigd.
Eerste lid. Indien uit het door de rechterlijk ambtenaar of de functionele autoriteit geïnitieerde geneeskundig onderzoek blijkt, dat betrokkene om medische redenen niet kan blijven werken, wordt hem door de functionele autoriteit ziekteverlof verleend. Daarmee worden de bepalingen die gelden voor rechterlijke ambtenaren die wegens ziekte verhinderd zijn hun arbeid te verrichten van toepassing. Doorgaans zal betrokkene zichzelf ziek melden en thuis blijven. Maar ook in het – vermoedelijk zelden voorkomende – geval dat betrokkene weigert zich ziek te melden en weer op de werkplek verschijnt om zijn arbeid te verrichten, wordt hem ziekteverlof verleend. Voor een dergelijk zeldzaam geval is in de laatste zin van het eerste lid de bevoegdheid voor de functionele autoriteit opgenomen om maatregelen te treffen om bij voorbeeld betrokkene van de werkplek te weren.
Tweede lid. Onder «andere passende werkzaamheden» moet worden verstaan hetgeen daaronder in artikel 36, vierde lid, ARAR werd en wordt verstaan, met dien verstande dat het bij de zittende magistratuur uitsluitend om andere werkzaamheden binnen de eigen aanstelling kan gaan. Deze laatsten zijn immers voor het leven benoemd en kunnen uit die aanstelling ingevolge artikel 117 Grondwet slechts door een bij wet aangewezen, tot de rechterlijke macht behorend gerecht worden ontslagen. Het gaat hier om het verrichten van werkzaamheden ter bevordering van het herstel van betrokkene.
Artikel 16 betreft, in tegenstelling tot de artikelen 13 tot en met 15, de situatie dat de rechterlijk ambtenaar zich reeds heeft ziek gemeld. De bepaling is ontleend aan het nieuwe artikel 36, vijfde lid, ARAR. De inhoud daarvan is om redenen van overzichtelijkheid gespreid over drie artikelen: 16 tot en met 18. Het oude artikel 36, vijfde lid, ARAR gold reeds voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding.
Of de rechterlijk ambtenaar nu om een geneeskundig onderzoek heeft verzocht of de functionele autoriteit, beiden hebben er belang bij zo spoedig mogelijk (al dan niet schriftelijk) op de hoogte te worden gesteld van de resultaten. In het geval dat de functionele autoriteit om het onderzoek heeft verzocht op grond van artikel 14, ligt het overigens voor de hand dat hij de rechterlijk ambtenaar daarvan op de hoogte stelt voordat deze een oproep van de geneeskundige ontvangt. Artikel 19 is ontleend aan artikel 37, eerste lid, van het ARAR, dat ook reeds voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding gold.
Deze bepaling is ontleend aan artikel 37, tweede tot en met vierde lid, ARAR, dat reeds gold voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding en dat met de invoering van de WAO-conforme regeling niet is gewijzigd.
Artikel 21 is ontleend aan het nieuwe artikel 39 ARAR. Verwezen zij naar de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2). Het oude artikel 39 ARAR gold reeds voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding.
Artikel 22 is ontleend aan het nieuw ingevoegde artikel 39a ARAR. Zie de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2).
Artikel 23 is inhoudelijk gelijk aan de tekst van artikel 40 ARAR zoals die reeds voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding gold.
Artikel 24 is ontleend aan het nieuw ingevoegde artikel 40a ARAR. Zie de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2).
Artikel 25 is ontleend aan het nieuwe artikel 41 ARAR. Ten opzichte van het – reeds voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding geldende – oude artikel 41 ARAR zijn het eerste en tweede lid en onderdeel f van het vierde lid nieuw. Verwezen zij in de eerste plaats naar de artikelsgewijze toelichting op het nieuwe artikel 41 ARAR (Stb. 1996, 2).
Vierde lid, onderdeel f. De passende arbeid wordt aangeboden, hetzij in de vorm van een andere aanstelling, hetzij in de vorm van andere voorwaarden voor de eigen aanstelling, door de Minister van Justitie (artikel 35 Brra) of, als het een voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaar betreft, door de Hoge Raad dan wel bij koninklijk besluit (artikel 11c RO). Uiteraard kan alleen passende arbeid worden aangeboden waartoe de bedrijfsgeneeskundige dienst betrokkene in staat acht. Indien betrokkene die arbeid weigert, beslist de Minister van Justitie tot verval van de bezoldiging, tenzij er een deugdelijke grond is voor de weigering.
Onder een «deugdelijke grond voor weigering» moet worden verstaan hetgeen daaronder in de Ziektewet (art. 30, tweede lid) wordt verstaan. Uiteraard staat tegen de beslissing tot verval van de aanspraak op bezoldiging de gebruikelijke rechtsbescherming open. In laatste instantie beslist dus de rechter, in casu de Centrale Raad van Beroep.
Artikel 26 is ontleend aan het nieuw ingevoegde artikel 41a ARAR. Verwezen zij in de eerste plaats naar de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2). Daarin wordt, wat betreft het tweede lid, onder meer ingegaan op de betekenis van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht: voor artikel 26 is de betekenis daarvan, dat de Minister de door het FAOP opgelegde sanctie niet zonder meer kan overnemen maar gehouden is tot een eigen belangenafweging.
Het derde lid is de pendant voor het tweede ziektejaar van artikel 25, vierde lid, onder
f. «Gangbare arbeid» is, zoals bekend, een ruimer begrip dan «passende arbeid». Overigens dient de werkgever, blijkens het Akkoord, ook in het tweede ziektejaar eerst naar passende arbeid te zoeken en pas als deze niet te vinden is naar gangbare arbeid. Voor het overige zij verwezen naar de toelichting op artikel 25, vierde lid, onder f.
Artikel 27 is ontleend aan het nieuwe artikel 42 ARAR. Verwezen zij naar de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2).
Artikel 28 is ontleend aan het – per 1 januari 1996 ongewijzigde – artikel 43 ARAR. Dit artikel biedt de mogelijkheid dat in uitzonderlijke gevallen aan een rechterlijk ambtenaar een tegemoetkoming wordt gegeven in kosten die noodzakelijkerwijs gemaakt moesten worden in verband met ziekte van de betrokkene. Niet bedoeld worden hier de kosten voor een ziektekostenverzekering. Het moet gaan om kosten die op geen enkele andere instantie kunnen worden verhaald en die in redelijkheid niet ten laste van de rechterlijke ambtenaar kunnen blijven.
Artikel 29 is ontleend aan het nieuwe artikel 45 ARAR. Zie voor de wijzigingen ten opzichte van het oude artikel 45 de artikelsgewijze toelichting op het nieuwe artikel 45. Deze bepaling voorziet in een aanvullende uitkering bij arbeidsongeschiktheid die is veroorzaakt «in en door de dienst». Het oude artikel 45 ARAR gold tot 1 november 1993 uitsluitend voor de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de rechterlijke ambtenaren in opleiding. Bij Besluit van 1 augustus 1995 (Stb. 378), tot wijziging van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (aanvulling invaliditeitspensioen bij door het werk veroorzaakte invaliditeit) is de inhoud van artikel 45 ARAR overgenomen in een nieuw – ook voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren geldende – artikel 9b Brra. Dat Besluit werkt terug tot en met 1 november 1993. Met de inwerkingtreding per 1 januari 1996 van het onderhavige artikel 29 Brra kan genoemd artikel 9b Brra (oud) vervallen. Dit is geregeld in artikel l, onderdeel C, van het onderhavige besluit.
Deze bepaling is ontleend aan het nieuwe zesde lid van artikel 102 ARAR. Zie de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2). Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat onder een uitkering overeenkomstig artikel 53 van de WAO uiteraard niet valt hetgeen ten gevolge van een levensverzekering wordt uitgekeerd.
Deze bepaling is ontleend aan het nieuwe artikel 102a ARAR. Zie de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2).
Deze bepaling is ontleend aan het nieuwe artikel 102b ARAR. Zie de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2).
Ingevolge het Akkoord en het pensioenreglement zijn alle sectoren verplicht de model-Suppletieregeling, als hoedanig de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector rijk kan worden beschouwd, toe te passen.
Artikel 11a van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarnaar in onderdeel b wordt verwezen, wordt ingevoerd bij de Aanpassingswet WPA.
Eerste lid. Verwezen zij naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 10.
Tweede lid. Voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren wordt in de artikelen 11a tot en met 11c van de Wet op de rechterlijke organisatie een afzonderlijke regeling voor herplaatsing en ontslag wegens arbeidsongeschiktheid getroffen. Daarom is het nieuwe Hoofdstuk 4 Brra (Herplaatsing en ontslag) niet op hen van toepassing.
Artikel 35 is ontleend aan het nieuw ingevoegde artikel 57a ARAR. Zie de desbetreffende artikelsgewijze toelichting (Stb. 1996, 2).
Voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren wordt een inhoudelijk vergelijkbare bepaling opgenomen in de Wet op de rechterlijke organisatie (artikel 11c).
Artikel 36, eerste lid, onderdeel f en de leden 3 tot en met 11 is, naast artikel 21, een essentiële bepaling in het onderhavige besluit, omdat daarin de in het Akkoord voorziene mogelijkheid van ontslag na twee jaar ziekte en de daartoe te volgen procedure is neergelegd.
Zie voor een nadere toelichting de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 98 ARAR (Stb. 1996, 2). Om wetstechnische redenen is het gehele artikel 98 ARAR in het Brra overgenomen. De kosten van inschakeling van een arts zijn voor rekening van het Rijk. Voor de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren wordt een inhoudelijk vergelijkbare bepaling betreffende het arbeidsongeschiktheidsontslag opgenomen in de Wet op de rechterlijke organisatie (artikelen 11a en 11b).
Eerste lid. Voor zover de in diverse voor burgerlijke rijksambtenaren geldende algemeen verbindende voorschriften geregelde materie nog niet specifiek geregeld is voor de rechterlijke macht, worden deze voorschriften in artikel 39 (10 oud) Brra van overeenkomstige toepassing verklaard op de niet voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren en de raio's.
Het betreft hier een statische verwijzing: van overeenkomstige toepassing zijn de algemeen verbindende voorschriften zoals die tot en met 31 maart 1994 luidden. Nu bij het onderhavige besluit de in de artikelen 32, onderdeel c, 35 tot en met 43, 45, 54 en 98 van het ARAR geregelde materie in het Brra wordt geregeld, dienen deze bepalingen met ingang van 1 januari 1996 niet meer van overeenkomstige toepassing te zijn. Daartoe wordt artikel 39 (10 oud) thans opnieuw vastgesteld.
In het eerste lid worden, naast bovengenoemde, nog enkele andere bepalingen van het ARAR uitgezonderd van de van overeenkomstige toepassingverklaring. De uitzondering van artikel 69 van het ARAR betreft het herstel van een omissie bij de invoering van artikel 9a (oud, thans artikel 37) Brra. De in artikel 102, eerste en tweede lid, van het ARAR geregelde materie is inmiddels voor alle rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding geregeld in artikel 8a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Artikel 102, eerste en tweede lid, ARAR behoeft om die reden thans niet meer van overeenkomstige toepassing te worden verklaard.
Aangezien artikel 39 (10 oud) opnieuw wordt vastgesteld en op 1 januari 1996 in werking zal treden, kan de in het oude artikel 10 genoemde inwerkingtredingsdatum van 1 april 1994 uiteraard vervallen. De rechtspositie van betrokkenen in de periode van 1 januari 1994 tot 1 januari 1996 blijft vanzelfsprekend geregeerd door het oude artikel 10.
Tweede lid. In de artikelen 48, eerste lid, 49 en 94a, eerste lid, ARAR zijn tengevolge van de invoering van de WAO-conforme regeling enige ondergeschikte terminologische aanpassingen aangebracht. De desbetreffende artikelen maken geen deel uit van de kern van de WAO-conforme regeling en lenen zich er daarom niet voor om, zoals hoofdstuk VI van het ARAR, vrijwel integraal te worden overgenomen in het Brra. Om echter te voorkómen dat krachtens het eerste lid de verouderde, op 31 maart 1994 geldende, terminologie zou blijven gelden, is in het tweede lid gekozen voor een statische verwijzing naar de aangepaste artikel(led)en zoals deze luiden op 1 januari 1996.
Voor een dergelijke verwijzing is ook gekozen ten aanzien van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966, die per 1 januari 1996 eveneens worden gewijzigd tengevolge van de invoering van de WAO-conforme regeling. De bij besluit van 19 december 1995 (Stb. 1996, 2) in deze regelingen aangebrachte wijzigingen in de bedragen van de uitkeringen, waarvan de inwerkingtreding eveneens per 1 januari 1996 is voorzien, dienen op de sector rechterlijke macht echter niet van toepassing te zijn. Dit is tot uitdrukking gebracht in de zinsnede, beginnende met «met uitzondering van..».
Dit artikel bevat voor de bovenwettelijke aanspraken het overgangsrecht en biedt een garantie voor de voor het leven benoemde leden van de rechterlijke macht die als zodanig een bezoldiging ontvangen. Uiteraard is het niet van toepassing op bijvoorbeeld de officier van justitie die tevens rechter-plaatsvervanger is; als officier van justitie is hij immers niet voor het leven benoemd en als rechter-plaatsvervanger ontvangt hij geen bezoldiging. De garantie komt, voor de bovenwettelijke aanspraken, materieel overeen met hetgeen in artikel 40 WPA is neergelegd.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 14 mei 1996, nr. 92.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-210.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.