Besluit van 4 maart 1996 verband houdende met de herziening van de douanewetgeving (Douanebesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 1993, nr. WD.93/697, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, directie Wetgeving Douane;

Gelet op artikel 22f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 3, 23, vijfde lid, 28, 35, 53, vijfde lid, 56 en 57 van de Douanewet en artikel 25 van de Invorderingswet 1990;

De Raad van State gehoord (advies van 26 april 1994, nr. W06.93.0837);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 26 februari 1996, nr. WD.94/349, Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, directie Wetgeving Douane;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

a. binnenkomend luchtvaartuig: een luchtvaartuig dat in Nederland landt, terzake van welke landing de in artikelen 40 en 43 van het Communautair douanewetboek bedoelde formaliteiten moeten worden vervuld;

b. laatste kantoor: het laatste douanekantoor voordat de goederen Nederland over zee dan wel door de lucht verlaten;

c. de Post: de Koninklijke PTT Nederland N.V.;

d. brieven en postzendingen: brieven en postzendingen als bedoeld in artikel 1, onderdelen b en c, van de Postwet.

Artikel 2

  • 1. De overeenkomstig artikel 18 van het Communautair douanewetboek omgerekende bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van vijf gulden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid worden de in het Gemeenschappelijk douanetarief in ECU uitgedrukte bedragen afgerond op gehele centen.

Artikel 3

Indien op grond van wettelijke bepalingen een vergunning dan wel goedkeuring van de inspecteur is vereist, dient ter verkrijging van deze vergunning, onderscheidenlijk goedkeuring, een verzoek te worden gericht aan de inspecteur.

HOOFDSTUK 2 BINNENBRENGEN VAN GOEDEREN

§ 1 Over zee binnengebrachte goederen

Artikel 4

  • 1. Schepen en de daarin of daarop aanwezige goederen die over zee worden binnengebracht, worden langs bij ministeriële regeling aangewezen vaarwaters overgebracht naar een bij ministeriële regeling aangewezen douanekantoor, alwaar de in de artikelen 40 en 43 van het Communautair douanewetboek bedoelde formaliteiten worden vervuld.

  • 2. Aldaar wordt onverwijld een opgave gedaan met betrekking tot het schip en de in het schip aanwezige provisie.

Artikel 5

  • 1. In de in artikel 43 van het Communautair douanewetboek bedoelde summiere aangifte wordt door de aangever een onderscheid gemaakt tussen:

    a. goederen welke voldoen aan artikel 9, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

    b. andere goederen.

  • 2. Aan het douanekantoor, bedoeld in artikel 4, wordt in voorkomend geval tevens een summiere aangifte gedaan voor de goederen die zullen worden gelost bij een ander in Nederland gelegen douanekantoor als bedoeld in artikel 4 voor zover het schip zich anders dan over zee naar dat douanekantoor zal begeven.

  • 3. Op verzoek van belanghebbende kan aan het douanekantoor, bedoeld in artikel 4, een summiere aangifte worden gedaan voor de goederen welke zullen worden gelost bij een ander in Nederland gelegen douanekantoor als bedoeld in artikel 4, indien het schip zich over zee naar dat laatst genoemde douanekantoor zal begeven.

Artikel 6

  • 1. Een binnengekomen schip mag van het douanekantoor, bedoeld in artikel 4, niet vertrekken zonder toestemming van de inspecteur.

  • 2. De in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, bedoelde goederen mogen, nadat zij zijn gelost, eerst worden weggevoerd nadat ten genoegen van de inspecteur is aangetoond dat deze goederen voldoen aan het gestelde in artikel 9, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

  • 3. Indien binnen het douanegebied van de Gemeenschap voor goederen een bewijs van herkomst is afgegeven dient dit bewijs aan de inspecteur te worden overgelegd alvorens de goederen waarop dit bewijs betrekking heeft kunnen worden weggevoerd. De inspecteur trekt het bewijs van herkomst in.

Artikel 7

Aan de gezagvoerder van een binnengekomen schip wordt op diens verzoek, gedaan overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels, een akte van afrekening afgegeven door de inspecteur nadat alle als te lossen aangegeven goederen overeenkomstig wettelijke bepalingen zijn gelost. Indien bij binnenkomst is opgegeven dat geen goederen worden gelost, wordt op dat moment de akte van afrekening ongevraagd afgegeven.

Artikel 8

  • 1. De artikelen 4 en 5 zijn niet van toepassing op de volgende schepen, mits zij in Nederland thuishoren, overeenkomstig hun bestemming worden gebezigd en geen goederen meevoeren waarvoor bij het in het vrije verkeer brengen rechten bij invoer zijn verschuldigd:

    a. oorlogsschepen;

    b. pleziervaartuigen welke op hun reis niet een buitenlandse haven hebben aangedaan;

    c. vissersschepen welke van de visvangst komen en zijn voorzien van een aanduiding omtrent de haven waar zij thuishoren;

    d. sleepboten welke op hun reis niet een buitenlandse haven hebben aangedaan;

    e. reddingsboten;

    f. bij ministeriële regeling aangewezen vaartuigen van openbare diensten.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien voor het verkrijgen van vrijstelling van rechten bij invoer of voor het plaatsen onder de betreffende douaneregeling voor het schip of voor de meegevoerde goederen ingevolge wettelijke bepalingen de vervulling van bepaalde formaliteiten is vereist.

Artikel 9

  • 1. Degene die aan de kust goederen heeft opgevist of gered, dan wel aldaar aangespoelde of gestrande goederen heeft geborgen, geeft daarvan onverwijld kennis aan de inspecteur. Onder kust worden te dezen mede verstaan de wateren, stranden en oevers welke ingevolge artikel 21 van de Wet op de strandvonderij worden beschouwd te behoren tot de zee en het zeestrand.

  • 2. De goederen mogen zonder toestemming van de inspecteur niet verder landinwaarts worden gebracht dan tot de eerste plaats waar zij tegen beschadiging door het zeewater zijn beveiligd.

  • 3. Na de kennisgeving worden de goederen aangemerkt als binnengebrachte goederen in de zin van artikel 37, eerste lid, van het Communautair douanewetboek.

§ 2 Door de lucht binnengebrachte goederen

Artikel 10

  • 1. Binnenkomende luchtvaartuigen worden zonder tussenlanding overgebracht naar een bij ministeriële regeling aangewezen internationale luchthaven.

  • 2. Met een binnenkomend luchtvaartuig mag slechts worden geland gedurende de dagen en uren waarop de internationale luchthaven daarvoor is opengesteld.

  • 3. Het luchtvaartuig wordt geplaatst op het gedeelte van de luchthaven dat door de inspecteur daarvoor is aangewezen.

  • 4. Met inachtneming van de dagen en uren waarop het desbetreffende douanekantoor is geopend, worden onverwijld de formaliteiten als bedoeld in de artikelen 40 en 43 van het Communautair douanewetboek vervuld.

Artikel 11

De summiere aangifte, bedoeld in artikel 43 van het Communautair douanewetboek, houdt opgave in van hetzij alle op de internationale luchthaven te lossen goederen, hetzij de verklaring dat aldaar geen goederen zullen worden gelost.

Artikel 12

  • 1. Artikel 10 is niet van toepassing op militaire, politie- en douaneluchtvaartuigen van Nederlandse of vreemde nationaliteit of op andere bij ministeriële regeling aangewezen luchtvaartuigen, mits zij overeenkomstig hun bestemming worden gebezigd en geen goederen meevoeren welke vreemd zijn aan de normale behoeften aan boord.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien voor het verkrijgen van vrijstelling van rechten bij invoer of voor het plaatsen onder de betreffende douaneregeling voor het luchtvaartuig of voor de aan boord aanwezige goederen ingevolge wettelijke bepalingen de vervulling van bepaalde formaliteiten is vereist.

§ 3 Tijdelijke opslag

Artikel 13

  • 1. De goedkeuring, bedoeld in artikel 185, eerste lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, van een ruimte voor tijdelijke opslag is gebonden aan een vergunning.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 14

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de in- en uitslag van goederen in en uit de ruimte voor tijdelijke opslag. Deze regels hebben in het bijzonder betrekking op de te gebruiken aangiften.

HOOFDSTUK 3 DOUANEBESTEMMINGEN

AFDELING 1 AANGIFTEN (NORMALE PROCEDURE)

§ 1 Te gebruiken taal

Artikel 15
  • 1. Aangiften tot plaatsing van goederen onder een douaneregeling worden gedaan in de Nederlandse taal.

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid kunnen aangiften tot plaatsing onder de douaneregeling douanevervoer, aangiften tot plaatsing onder een douaneregeling met gebruikmaking van een handels- of administratief bescheid en andere aangiften dan die bedoeld in het eerste lid, behalve in het Nederlands worden gedaan in het Frans, Duits of Engels.

  • 3. Ingeval in het buitenland aanvaarde douaneaangiften zijn gesteld in een andere taal dan het Nederlands, Frans, Duits of Engels, kan de inspecteur een vertaling vragen welke mag zijn gesteld in het Nederlands, Frans, Duits of Engels.

§ 2 Inhoud van de aangifte

Artikel 16
  • 1. In de gevallen waarin op grond van wettelijke bepalingen in een aangifte de goederencode van de desbetreffende goederen moet worden vermeld, is dat de code die voor die goederen is vastgesteld in het gebruikstarief. Het gebruikstarief is de lijst van goederenomschrijvingen met bijbehorende codes en aanduiding van de voor de desbetreffende goederen van toepassing zijnde maatregelen bij in- of uitvoer, zoals die geldt ingevolge verordeningen van de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en waarin nadere onderverdelingen met bijbehorende codes zijn aangebracht in verband met de nationale statistiek en bijzondere maatregelen die voor de desbetreffende goederen gelden.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de vaststelling, de uitgifte en de beschikbaarstelling van het gebruikstarief.

  • 3. Een wijziging in de vaststelling van de goederencodes treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van het wijzigingsblad van het gebruikstarief waarin de wijziging is vermeld. Indien een wijziging in de vaststelling van goederencodes in afwachting van de uitgifte van een wijzigingsblad in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, treedt deze in werking met ingang van de daarbij vermelde dag.

Artikel 17
  • 1. Ten aanzien van de bij ministeriële regeling aangewezen goederen en in de daarbij aangewezen gevallen kan, indien gehalte, samenstelling of hoeveelheid van goederen waarvoor een aangifte tot plaatsing onder een douaneregeling, met uitzondering van de regeling douanevervoer, moet worden gedaan aan de aangever niet bekend is, de vermelding van dat gegeven achterwege blijven indien de aangever verzoekt dat gegeven op zijn kosten van rijkswege te doen bepalen.

  • 2. Indien in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, de goederen met toepassing van artikel 73 van het Communautair douanewetboek ter beschikking van de aangever worden gesteld om hun bestemming te volgen, worden de gegevens aan de hand waarvan de berekening van de rechten bij invoer moet plaatsvinden zo nodig bij wijze van schatting vastgesteld.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden en bepalingen worden vastgesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 18

De in artikel 212 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek bedoelde toelichting kan worden aangevuld door de toelichting met daarin opgenomen de aanvullingen, bij ministeriële regeling vast te stellen. Wijzigingen van de aanvullingen en nadere aanvullingen kunnen plaatsvinden door de overeenkomstig het vorenstaande vastgestelde toelichting bij ministeriële regeling te wijzigen.

§ 3 Aangifte ten uitvoer

Artikel 19
  • 1. De aangifte ten uitvoer wordt gedaan:

    a. ten aanzien van goederen welke worden uitgevoerd ter voldoening aan de verplichting welke voortvloeit uit de douaneregeling waaronder zij waren geplaatst, op de voor het doen van de aangifte ten uitvoer aangewezen plaats, indien deze plaats in de wettelijke bepalingen of in de op de betreffende douaneregeling betrekking hebbende vergunning is aangewezen;

    b. in andere gevallen op een plaats gelegen in het ambtsgebied van de inspecteur waar de exporteur is gevestigd of waar de goederen zijn verpakt of met het oog op de uitvoer in of op het vervoermiddel zijn geladen.

  • 2. De inspecteur kan bepalen dat in de gevallen, andere dan die bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, waarin het wenselijk wordt geacht om de controle van de aangifte ten uitvoer te laten plaatsvinden op een douanekantoor zo dicht mogelijk gelegen bij de plaats waar de exporteur is gevestigd of waar de goederen zijn verpakt of met het oog op de uitvoer in of op het vervoermiddel zijn geladen, de aangifte ten uitvoer wordt gedaan op een door hem aan te wijzen douanekantoor.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, kan de aangifte ten uitvoer eveneens worden gedaan op bij ministeriële regeling aangewezen douanekantoren voor zover deze goederen via deze kantoren Nederland zullen verlaten en voor zover de aangifte wordt gedaan door of ten behoeve van in Nederland gevestigde exporteurs.

  • 4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing indien ter zake van de wederuitvoer ingevolge wettelijke bepalingen een aangifte is vereist.

AFDELING 2 AANGIFTEN (VEREENVOUDIGDE PROCEDURES)

Artikel 20

De weigering van een vergunning tot het doen van aangifte volgens een vereenvoudigde procedure op grond van het overtreden van douanevoorschriften geschiedt slechts indien:

a. de aanvrager in de laatste vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag een bij wettelijke bepalingen strafbaar gesteld misdrijf heeft gepleegd;

b. de aanvrager herhaaldelijk een bij wettelijke bepalingen strafbaar gestelde overtreding heeft begaan, waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld of waarvoor het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of

c. aan de aanvrager in de laatste vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag herhaalde malen ingevolge wettelijke bepalingen een administratieve boete is opgelegd.

Artikel 21

Een vergunning tot toepassing van de domiciliëringsprocedure wordt slechts verleend indien de aanvrager van de desbetreffende vergunning een bedrijf uitoefent waarvan de administratieve organisatie zodanig is, dat zij voldoende waarborgen inhoudt voor een juiste vastlegging van de bedrijfshandelingen en de administratie zodanig is ingericht, dat daarin op overzichtelijke wijze zijn opgenomen de door de inspecteur nodig geoordeelde gegevens omtrent de goederen welke met toepassing van de verlangde vereenvoudigde procedure onder een douaneregeling zijn geplaatst.

Artikel 22

  • 1. Indien de vergunninghouder van een domiciliëringsprocedure op grond van wettelijke bepalingen een aanvullende aangifte moet indienen, moet deze aangifte vóór de derde werkdag van elke maand zijn ingediend. De aanvullende aangifte ziet op alle goederen welke in de loop van de voorafgaande maand met toepassing van deze procedure een douanebestemming hebben gekregen.

  • 2. In gevallen waarin het doen van aangifte binnen de in het eerste lid bedoelde termijn bijzondere bezwaren ontmoet, kan de inspecteur toestaan dat de aangifte wordt gedaan uiterlijk de tiende dag van de maand volgend op die waarin de goederen een douanebestemming hebben gekregen.

  • 3. In de aangifte wordt, onverminderd hetgeen ingevolge andere wettelijke bepalingen is vereist, als waarde vermeld de waarde op de dag waarop de goederen de douanebestemming hebben gekregen. Die dag wordt in de aangifte vermeld.

  • 4. Indien de vergunninghouder van een vereenvoudigde aangifteprocedure op grond van wettelijke bepalingen een aanvullende aangifte moet indienen, moet deze aangifte vóór de derde werkdag na de dag waarop de vereenvoudigde aangifte is gedaan zijn ingediend bij de inspecteur bij wie de vereenvoudigde aangifte is gedaan.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen gevallen of groepen van gevallen worden aangewezen waarin voor het doen van de aanvullende aangifte, bedoeld in het vierde lid, een termijn geldt die afwijkt van de in dat lid gestelde termijn of waarin deze aangifte periodiek wordt gedaan. Indien is bepaald dat de aanvullende aangifte periodiek wordt gedaan wordt steeds binnen een te bepalen termijn na het einde van het daartoe vastgestelde tijdvak, een aanvullende aangifte gedaan van alle goederen welke in de loop van dat tijdvak met toepassing van de vergunning hun douanebestemming hebben gekregen.

Artikel 23

  • 1. Indien de overeenkomstig artikel 22, eerste of tweede lid, vereiste aangifte niet of niet tijdig wordt gedaan, geschiedt in voorkomend geval de berekening van de verschuldigde rechten bij invoer overeenkomstig de door de inspecteur aan de hand van de administratie van de vergunninghouder of aan de hand van op andere wijze, zo nodig bij wijze van schatting, vastgestelde gegevens.

  • 2. Indien de overeenkomstig artikel 22, vierde of vijfde lid, vereiste aangifte niet of niet tijdig wordt gedaan, is de vergunninghouder de rechten bij invoer verschuldigd berekend op basis van de vereenvoudigde aangifte, waarbij in aanmerking wordt genomen hetgeen bij een eventueel onderzoek van de goederen is bevonden, of overeenkomstig andere gegevens die zo nodig bij wijze van schatting worden vastgesteld.

AFDELING 3 SCHORSINGSREGELINGEN EN ECONOMISCHE DOUANEREGELINGEN

§ 1 Communautair douanevervoer

Artikel 24

Bij ministeriële regeling kan, indien bij het vervoer van goederen de identificatie plaatsvindt door middel van verzegeling van de laadruimte van een vervoermiddel of een container, worden bepaald dat het vervoermiddel of de container, ten behoeve van de beoordeling van het gestelde in artikel 349, derde lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, op een bij die regeling aangewezen plaats, voor een onderzoek van de bouw en de inrichting van de laadruimte moet worden aangeboden aan de inspecteur.

Artikel 25
  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

    a. de gevallen waarin het vervoer van goederen in afwijking van artikel 349, vierde lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, zonder verzegeling kan plaatsvinden;

    b. de overbrenging, al dan niet in gedeelten, binnen het ambtsgebied van het kantoor van bestemming, onder geleide van het document dat ten geleide van de goederen is afgegeven voor het vervoer naar dat kantoor van bestemming;

    c. de overbrenging, al dan niet in gedeelten, binnen het ambtsgebied van het kantoor van vertrek, onder geleide van het document dat ten geleide van de goederen is afgegeven voor het vervoer vanaf dat kantoor van vertrek.

§ 2 Douane-entrepots

Artikel 26

Een vergunning voor een douane-entrepot van het type E wordt slechts verleend indien de aanvrager van de desbetreffende vergunning een bedrijf uitoefent waarvan de administratieve organisatie zodanig is, dat zij voldoende waarborgen inhoudt voor een juiste vastlegging van de bedrijfshandelingen en de administratie zodanig is ingericht, dat daarin op overzichtelijke wijze zijn opgenomen de door de inspecteur nodig geoordeelde gegevens omtrent de goederen welke onder het stelsel van douane-entrepots zijn geplaatst.

Artikel 27

Aan accijns onderworpen goederen kunnen slechts onder het stelsel van douane-entrepots worden geplaatst voorzover de Wet op de accijns in deze plaatsing voorziet en onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen.

Artikel 28

Indien in een douane-entrepot een overmaat wordt vastgesteld, worden de te veel bevonden goederen geacht onder het stelsel van douane-entrepots te zijn geplaatst.

Artikel 29

De entreposeur die zodanige wijziging wenst te brengen in de door hem gevoerde administratie dat daardoor de wijze waarop toezicht op het douane-entrepot wordt uitgeoefend, wordt beïnvloed, onderwerpt de voorgenomen wijziging aan goedkeuring van de inspecteur. De wijziging wordt niet aangebracht dan na verkregen goedkeuring.

HOOFDSTUK 4 VERLATEN VAN HET DOUANEGEBIED EN VRIJE ENTREPOTS

§ 1 Verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap

Artikel 30

Onverminderd artikel 41, dienen goederen welke voor uitvoer zijn vrijgegeven, te blijven in de staat waarin zij verkeerden ten tijde van de aanvaarding van de aangifte ten uitvoer.

Artikel 31

  • 1. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 793, eerste lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek begeeft de gezagvoerder van een over zee uitgaand schip zich naar een plaats waar een douanekantoor van uitgang is gevestigd. Aldaar aangekomen geeft hij van zijn voornemen met het schip uit te gaan kennis aan de inspecteur, met opgave van de ligplaats van het schip.

  • 2. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 793, eerste lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek begeeft de gezagvoerder van een uitgaand luchtvaartuig zich naar het gedeelte van de internationale luchthaven dat door de inspecteur daarvoor is aangewezen en geeft hij van zijn voornemen met het luchtvaartuig uit te gaan kennis aan de inspecteur.

Artikel 32

  • 1. Bij het laatste kantoor wordt aangifte tot uitklaring gedaan van alle bij dat kantoor aangebrachte goederen.

  • 2. Ten aanzien van met een luchtvaartuig uitgaande goederen houdt de aangifte echter hetzij opgave in van alle op de internationale luchthaven geladen goederen, hetzij de verklaring dat geen goederen zijn geladen.

Artikel 33

  • 1. De gezagvoerder van een uitgaand schip dat over zee is binnengekomen, dient aan de inspecteur de akte van afrekening te overhandigen.

  • 2. Een ter zee uitgaand schip wordt behoudens tegenbewijs voor de toepassing van het eerste lid aangemerkt als over zee te zijn binnengekomen.

  • 3. De verplichting van het eerste lid geldt niet, indien de gezagvoerder aantoont dat het schip bij binnenkomst overeenkomstig artikel 8, eerste lid, is vrijgesteld van het bepaalde in de artikelen 4 en 5.

Artikel 34

  • 1. Een ter zee uitgaand schip mag van de plaats waar het laatste kantoor is gevestigd niet vertrekken zonder dat de inspecteur op verzoek, gedaan overeenkomstig de bij ministeriële regeling vast te stellen bepalingen, door het afgeven van een akte van uitklaring daarvoor toestemming heeft verleend. De akte van uitklaring wordt slechts afgegeven indien de gezagvoerder aan zijn verplichtingen met betrekking tot de aan het laatste kantoor te vervullen formaliteiten heeft voldaan.

  • 2. Door de lucht uitgaande goederen mogen van het laatste kantoor niet worden weggevoerd zonder toestemming van de inspecteur.

Artikel 35

  • 1. Ter zee uitgaande goederen worden van het laatste kantoor rechtstreeks langs de daartoe bij ministeriële regeling aangewezen vaarwaters naar de grens gevoerd.

  • 2. Door de lucht uitgaande goederen worden van het laatste kantoor zonder tussenlanding elders dan op een internationale luchthaven naar de grens gevoerd.

Artikel 36

  • 1. Schepen welke ingevolge artikel 8, eerste lid, bij binnenkomst uit zee zijn vrijgesteld van het bepaalde in de artikelen 4 en 5, behoeven bij het uitgaan ter zee niet te worden aangebracht bij een laatste kantoor.

  • 2. Evenmin behoeven aan een laatste kantoor te worden aangebracht schepen welke over zee van het ene in Nederland gelegen douanekantoor naar het andere gaan.

  • 3. Luchtvaartuigen welke ingevolge artikel 12 bij binnenkomst zijn vrijgesteld van het bepaalde in artikel 10, behoeven bij het uitgaan niet te worden aangebracht bij een laatste kantoor.

  • 4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing indien ter zake van de uitvoer dan wel met het oog op de verkrijging van kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer aan het douanekantoor van uitgang formaliteiten moeten worden vervuld.

§ 2 Uitgaande opslag

Artikel 37

  • 1. Goederen welke voor uitvoer zijn vrijgegeven kunnen, in afwachting van de inlading op de voet van deze paragraaf in ruimten voor tijdelijke opslag worden opgeslagen. Zodanige opslag kan ook plaatsvinden in een douane-entrepot van het type B of C.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op goederen waarvoor een aangifte tot plaatsing onder de regeling douanevervoer is aanvaard waaruit blijkt dat de goederen zijn bestemd om uit te gaan.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn eveneens van toepassing op goederen welke zijn vervoerd onder een regeling voor douanevervoer en welke, overeenkomstig de aanduidingen op de ten behoeve van dat vervoer aanvaarde aangifte, zijn bestemd voor een andere plaats dan die waar zij zijn aangebracht.

Artikel 38

De in artikel 37 bedoelde goederen mogen slechts worden ingeslagen nadat, onder overlegging van de aangifte waarmee de goederen zijn aangebracht, van het voornemen tot inslag kennis is gegeven aan de inspecteur.

Artikel 39

Indien aan de voor de goederen aanvaarde aangifte welke overeenkomstig deze paragraaf zijn opgeslagen een geldigheidsduur is toegekend, dient de opslag te worden beëindigd binnen die geldigheidsduur.

Artikel 40

  • 1. Opslag van goederen op de voet van deze paragraaf in dezelfde ruimten waar andere goederen zijn opgeslagen, mag slechts plaatsvinden indien de goederen naar het oordeel van de inspecteur voldoende van elkaar zijn te onderscheiden.

  • 2. Goederen welke in strijd met het eerste lid zijn opgeslagen, worden geacht niet op de voet van deze paragraaf te zijn opgeslagen.

Artikel 41

De opslag wordt beëindigd door uitslag van de goederen. Van het voornemen tot uitslag van goederen wordt, onder overlegging van de in artikel 38 bedoelde aangifte, kennis gegeven aan de inspecteur.

§ 3 Gemeenschappelijke bepaling voor de paragrafen 1 en 2

Artikel 42

  • 1. De inspecteur kan onder daarbij te stellen voorwaarden toestaan dat ten aanzien van goederen welke op de voet van hoofdstuk 4, paragraaf 2, zijn opgeslagen:

    a. de verpakkingsmiddelen worden vervangen;

    b. de colli worden gesplitst;

    c. de merken en nummers van de colli worden gewijzigd;

    d. losse of gestorte goederen worden verpakt;

    e. verpakte goederen welke gestort plegen te worden aangeboden, worden ontpakt;

    f. de goederen aan bepaalde onderzoekingen worden onderworpen en worden bemonsterd.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op uitgaande goederen waarvoor het bezwaarlijk is deze met het oog op de in dat lid bedoelde behandelingen in een ruimte voor tijdelijke opslag of in een entrepot van het type B of C op te slaan.

  • 3. Indien het ten gevolge van dringende noodzakelijkheid niet mogelijk is om toestemming te vragen alvorens uitgaande goederen een behandeling als bedoeld in het eerste lid te laten ondergaan, wordt daarvan onverwijld kennis gegeven aan de inspecteur in wiens ambtsgebied de behandeling heeft plaatsgevonden.

  • 4. De inspecteur geeft desgevraagd een verklaring af omtrent de staat waarin de goederen na de behandeling verkeren.

§ 4 Vrije entrepots

Artikel 43

Aan accijns onderworpen goederen kunnen slechts in een vrij entrepot worden opgeslagen voor zover de Wet op de accijns in deze opslag voorziet en onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen.

Artikel 44

Bij ministeriële regeling kunnen voor de in- en uitslag van goederen in en uit vrij entrepot per goederensoort minimumhoeveelheden worden vastgesteld.

Artikel 45

De operateur die zodanige wijziging wenst te brengen in de door hem gevoerde administratie dat daardoor de wijze waarop toezicht op het entrepot wordt uitgeoefend, wordt beïnvloed, onderwerpt de voorgenomen wijziging aan de goedkeuring van de inspecteur. De wijziging wordt niet aangebracht dan na verkregen goedkeuring.

Artikel 46

  • 1. Vrije entrepots worden, wanneer daar niet wordt gewerkt, ambtelijk gesloten.

  • 2. Buiten de kantooruren van de inspecteur mag alleen met toestemming van de inspecteur in de vrije entrepots worden gewerkt.

HOOFDSTUK 5 BIJZONDERE REGELINGEN

§ 1 Postzendingen

Artikel 47

  • 1. Binnengebrachte postzendingen als bedoeld in artikel 237, eerste lid, onderdeel A, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, welke niet rechtstreeks naar een plaats buiten Nederland zullen worden gevoerd, worden gebracht naar een sorteerplaats van de Post of naar een bergplaats van de Post.

  • 2. Vanaf de sorteerplaats kunnen postzendingen als bedoeld in artikel 237, derde lid, onderdeel a, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek zonder verdere formaliteiten ter beschikking worden gesteld aan de geadresseerde. Andere postzendingen worden zonder verdere formaliteiten hetzij buiten Nederland gevoerd, hetzij overgebracht naar een bergplaats van de Post.

Artikel 48

De plaatsen waar sorteerplaatsen en bergplaatsen voor binnengekomen postzendingen zijn gelegen, worden bij ministeriële regeling aangewezen in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Op de bergplaatsen is artikel 76 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 49

  • 1. In een bergplaats opgeslagen postzendingen kunnen zonder formaliteiten uit de bergplaats worden uitgeslagen mits zij als postzendingen hetzij in een andere bergplaats worden ingeslagen, hetzij buiten Nederland worden gevoerd dan wel, indien het betreft postzendingen als bedoeld in artikel 237, derde lid, onderdeel a, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, ter beschikking worden gesteld aan de geadresseerde.

  • 2. In andere dan de in het eerste lid vermelde gevallen vindt de uitslag uit de bergplaats plaats nadat een aangifte is gedaan om de goederen een douanebestemming te geven in de zin van artikel 4, 15°, van het Communautair douanewetboek.

Artikel 50

  • 1. Indien goederen als postzending het douanegebied van de Gemeenschap zullen verlaten:

    a. bij uitvoer met kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer of ter voldoening aan de voorwaarden opgenomen in de vergunning voor de betreffende douaneregeling de aangifte ten uitvoer of tot wederuitvoer aan de Post overgelegd;

    b. bij uitvoer in andere dan de in onderdeel a vermelde gevallen de aangifte ten uitvoer bij de Post gedaan;

    c. indien de goederen voor de regeling douanevervoer zijn aangegeven, de aanvaarde aangifte voor die regeling aan de Post overgelegd.

  • 2. De aftekening van de in het eerste lid bedoelde aangiften geschiedt door medewerkers van de Post. Deze aftekening kan slechts plaatsvinden op kantoren van de Post in plaatsen die bij ministeriële regeling in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zijn aangewezen.

§ 2 Vervoer door middel van pijpleidingen

Artikel 51

  • 1. Een exploitant van een pijpleiding als bedoeld in artikel 450 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, neemt de leidingen en de van de leidinginstallatie deel uitmakende gebouwen en inrichtingen niet in gebruik dan nadat de ligging en de inrichting daarvan door de inspecteur zijn goedgekeurd.

  • 2. Bij het verzoek, bedoeld in artikel 3, wordt een opgave gedaan van de leidingen en van de gebouwen en inrichtingen, onder overlegging van duidelijke tekeningen op schaal.

Artikel 52

Langs leidingen binnenkomende goederen worden gevoerd naar een plaats waar de soort en de hoeveelheid van de goederen worden bepaald. Dienovereenkomstig worden de soort en de hoeveelheid van de goederen vermeld in de aangiften welke naar gelang van de bestemmingen die de goederen hebben gevolgd, worden gedaan.

Artikel 53

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat, indien aan de hand van de administratie een doeltreffende controle kan worden verricht, de vereiste douaneaangiften naar door bij die regeling te stellen regels maandelijks worden gedaan.

HOOFDSTUK 6 DOUANESCHULD

§ 1 Schuldenaar

Artikel 54

Indien een douaneaangifte als bedoeld in artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek, is opgesteld op basis van gegevens die er toe leiden dat de verschuldigde rechten bij invoer gedeeltelijk niet worden geheven, is de persoon die de voor de opstelling van die aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren, eveneens schuldenaar voor de verschuldigde rechten bij invoer.

§ 2 Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten bij invoer aan de schuldenaar

Artikel 55

  • 1. De bedragen van de verschuldigde rechten bij invoer, administratieve boeten, compenserende interest en kosten van ambtelijke werkzaamheden, zomede van de ter zake te verlenen terugbetalingen en kwijtscheldingen, worden naar boven afgerond op een veelvoud van tien centen.

  • 2. Geschiedt de berekening van de rechten bij invoer, de terugbetaling of de kwijtschelding aan de hand van een aangifte, dan vindt de afronding plaats voor elk onderdeel van de aangifte.

Artikel 56

  • 1. Voor de berekening van de verschuldigde rechten bij invoer worden gedeelten van een gulden, van een kilogram, van een liter of van een meter voor een gehele gulden, een geheel kilogram, een gehele liter of een gehele meter genomen.

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, worden, indien de hoeveelheid waarover de rechten bij invoer moeten worden berekend, minder dan een kilogram, een liter of een meter bedraagt, gedeelten van 100 gram, van een deciliter of van een decimeter voor 100 gram, een gehele deciliter of een gehele decimeter genomen.

  • 3. De berekening van de rechten bij invoer op basis van het volumepercentage ethylalcohol geschiedt per tiende percent absolute ethylalcohol, met dien verstande dat gedeelten van een tiende percent worden verwaarloosd.

  • 4. Ingeval de hoeveelheid goederen waarover de rechten bij invoer moeten worden berekend groter of kleiner is dan de hoeveelheid waarin het tarief van het invoerrecht is uitgedrukt, worden de rechten bij invoer naar evenredigheid berekend.

Artikel 57

De boeking van rechten bij invoer bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Douanewet blijft achterwege indien het totaal verschuldigde bedrag niet meer bedraagt dan 10 ECU.

§ 3 Uitstel van betaling

Artikel 58

De voor de toepassing van artikel 226, onderdeel b, van het Communautair douanewetboek in aanmerking te nemen periode is de kalendermaand.

HOOFDSTUK 7 ALGEMENE BEPALINGEN

§ 1 Ambtelijke werkzaamheden

Artikel 59

Deze paragraaf verstaat onder:

a. meerdere: de ambtenaar van de rijksbelastingdienst die uit hoofde van zijn functie of krachtens beschikking of aanwijzing met de leiding is belast of het bevel heeft over de taakuitvoering;

b. geweld: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken;

c. aanwenden van geweld: het gebruiken van geweld en het dreigen met geweld, waaronder niet wordt begrepen het uit voorzorg ter hand nemen van een vuurwapen;

d. geweldmiddel: de wapens en de uitrusting, waarmee geweld kan worden uitgeoefend, die krachtens artikel 27, vierde lid, onder 1°, van de Wet wapens en munitie zijn toegestaan.

Artikel 60

Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar van de rijksbelastingdienst die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend.

Artikel 61

  • 1. Indien de ambtenaar van de rijksbelastingdienst onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere optreedt, gebruikt hij geen geweld dan na uitdrukkelijke last van deze meerdere. De meerdere geeft daarbij aan van welk geweldmiddel gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing in het geval de meerdere, bedoeld in het eerste lid, vooraf anders heeft bepaald.

Artikel 62

  • 1. Het gebruik van een vuurwapen is slechts geoorloofd:

    a. om een visitatie van vervoermiddelen te bewerkstelligen;

    b. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;

    c. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een ernstig misdrijf, dat bovendien moet worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechtsorde.

  • 2. Het gebruik in het eerste lid is slechts geoorloofd tegen personen en vervoermiddelen waarin of waarop zich personen bevinden, indien deze personen of vervoermiddelen aanwezig zijn in of op de in artikel 12 van de Douanewet bedoelde entrepots, ruimten voor tijdelijke opslag, plaatsen, spoorwegemplacementen, havens, haventerreinen, luchthavens, terreinen, gebouwen en erven.

  • 3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, wordt van het vuurwapen geen gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt.

  • 4. Onder het plegen van een ernstig misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 63

De ambtenaar van de rijksbelastingdienst mag in verband met zijn eigen veiligheid of die van anderen slechts uit voorzorg een vuurwapen ter hand nemen indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie ontstaat waarin hij bevoegd is het vuurwapen te gebruiken. Zodra blijkt dat een dergelijke situatie zich niet voordoet, wordt het vuurwapen terstond opgeborgen.

Artikel 64

Het trekken van een vuurwapen is slechts geoorloofd in gevallen waarin het gebruik van een vuurwapen toegestaan is.

Artikel 65

  • 1. De ambtenaar van de rijksbelastingdienst waarschuwt onmiddellijk voordat hij gericht met een vuurwapen zal schieten, met luide stem of op andere niet mis te verstane wijze dat geschoten zal worden, indien niet onverwijld het gegeven bevel wordt opgevolgd. Deze waarschuwing, die zonodig vervangen kan worden door een waarschuwingsschot, blijft slechts achterwege, wanneer de omstandigheden de waarschuwing niet toelaten.

  • 2. Een waarschuwingsschot moet op zodanige wijze worden gegeven dat gevaar voor personen of zaken zoveel mogelijk wordt vermeden.

Artikel 66

  • 1. De ambtenaar van de rijksbelastingdienst die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

  • 2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad en in alle gevallen waarin van een vuurwapen gebruik is gemaakt, dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend.

  • 3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

    a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de in het eerste lid bedoelde meerdere, aanleiding geven, of

    b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is.

Artikel 67

Indien de aanwending van het geweld met gebruikmaking van enig geweldmiddel op uitdrukkelijke last van een meerdere heeft plaatsgevonden, wordt het rapport, bedoeld in artikel 66, derde lid, door die meerdere opgemaakt.

Artikel 68

De meerdere licht de ambtenaar van de rijksbelastingdienst zo spoedig mogelijk in over de afhandeling van de melding. Desgevraagd worden aan de ambtenaar van de rijksbelastingdienst tussentijds inlichtingen verstrekt.

Artikel 69

Het onderzoek, bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Douanewet, geschiedt door het oppervlakkig aftasten van de kleding en wordt zoveel mogelijk uitgevoerd door een ambtenaar van de rijksbelastingdienst van hetzelfde geslacht als degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.

Artikel 70

De ambtenaar van de rijksbelastingdienst die een onderzoek als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Douanewet heeft uitgevoerd, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid.

Artikel 71

  • 1. De ambtenaar van de rijksbelastingdienst kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

  • 2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar van de rijksbelastingdienst of van derden.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

    a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

    b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.

Artikel 72

De ambtenaar van de rijksbelastingdienst die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 71, eerste lid, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

Artikel 73

De ambtenaar van de rijksbelastingdienst maakt bij de uitoefening van zijn dienst uitsluitend gebruik van het door of vanwege Onze Minister verstrekte geweldmiddel of de door of vanwege deze minister verstrekte handboeien.

§ 2 Kosten

Artikel 74

  • 1. Ter zake van het verrichten van de volgende ambtelijke werkzaamheden zijn kosten verschuldigd:

    a. het bewaken van goederen in de gevallen waarin niet is voldaan aan het vereiste in de wettelijke bepalingen dat de identificatie van de goederen moet zijn verzekerd;

    b. het opnieuw opnemen van de inhoudsruimte van bergingsmiddelen en werktuigen, zomede het opnieuw verifiëren van peilinstrumenten en meetapparaten, ingeval zulks ingevolge wettelijke bepalingen op vordering van de belanghebbende geschiedt, en de uitkomst van de opneming of de verificatie niet van het vroeger bevondene verschilt;

    c. het heronderzoek van goederen, ingeval tussen de uitkomst van het onderzoek en die van het heronderzoek geen verschil bestaat in het voordeel van de belanghebbende;

    d. werkzaamheden verricht op verzoek van de belanghebbende:

    1° buiten de gewone diensttijd;

    2° elders dan aan douanekantoren, in ruimten voor tijdelijke opslag, entrepots en panden waar zich goederen bevinden waarvoor vrijstelling van rechten bij invoer wordt genoten dan wel waarbij de plaatsing onder de betreffende douaneregeling aan een vergunning is onderworpen;

    e. het op verzoek van de belanghebbende instellen van een onderzoek naar de laadruimte van een vervoermiddel of een container, elders dan op een daarvoor krachtens artikel 24 aangewezen plaats;

    f. werkzaamheden verricht ter opheffing van de gevolgen van het door de belanghebbende niet naleven van de wettelijke bepalingen of van een te zijnen aanzien getroffen regeling;

    g. werkzaamheden welke voortvloeien uit het teloorgaan, vernietigen, bederven of op andere wijze onbruikbaar worden van goederen;

    h. werkzaamheden niet voorzien in de wettelijke bepalingen, uitsluitend verricht op verzoek of ten behoeve van de belanghebbende.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel d, vindt geen toepassing ingeval ontheffing is verleend van de verplichting tot het aanbrengen aan een douanekantoor of douanekantoor van uitgang en de werkzaamheden in verband met de aard van de goederen, de wijze van transport of om andere redenen, naar het oordeel van de inspecteur kunnen worden verricht binnen het kader van de normale dienstuitoefening.

  • 3. Voor de behandeling van een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer zijn slechts kosten verschuldigd indien de rechten bij invoer ten onrechte zijn geheven als gevolg van een laakbare slordigheid of nalatigheid van de aangever of diens opdrachtgever.

Artikel 75

  • 1. Als gewone diensttijd wordt aangemerkt de tijd op werkdagen gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur.

  • 2. Voor douanekantoren als bedoeld in de artikelen 4 en 10 en voor laatste kantoren wordt met betrekking tot werkzaamheden welke verband houden met het nakomen van verplichtingen, bij wettelijke bepalingen opgelegd ter zake van het binnenbrengen van goederen in of het verlaten van goederen van het douanegebied van de Gemeenschap, als gewone diensttijd aangemerkt, de tijd gedurende welke het douanekantoor of laatste kantoor voor het aangeven van die goederen is opengesteld.

  • 3. Andere tijden dan de in het eerste lid genoemde tijd, gedurende welke op of aan douanekantoren het lossen, laden, verpakken en ontpakken van goederen gebruikelijk is, worden voor wat betreft de daar verband mee houdende ambtelijke werkzaamheden mede aangemerkt als gewone diensttijd. De inspecteur wijst de plaatsen aan waar, alsmede de tijden gedurende welke, het lossen, laden, verpakken en ontpakken als gebruikelijk moet worden beschouwd.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid worden onder werkdagen niet begrepen de zaterdagen, de zondagen en de in artikel 3, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, genoemde algemeen erkende feestdagen.

Artikel 76

Op de uit te keren opbrengst van in bewaring genomen goederen – in geval van uitoefening van het recht van verhaal op hetgeen is overgebleven – wordt na aftrek van de kosten een vergoeding in mindering gebracht welke bedraagt:

a. zes percent van de kosten, doch ten minste f 10 indien de goederen niet binnen zes maanden na de mededeling omtrent de inbewaringneming zijn verkocht;

b. drie percent van de kosten, doch ten minste f 5 in de overige gevallen.

§ 3 Algemene bepaling voor gebouwen en terreinen

Artikel 77

  • 1. De inrichting van visitatieruimten op haven- en luchtvaartterreinen en van andere voor douanedoeleinden dienende gebouwen, gedeelten van gebouwen en terreinen van vervoersondernemingen in geregelde dienst, moet zodanig zijn dat de ambtelijke werkzaamheden op doelmatige wijze kunnen worden verricht.

  • 2. Een dergelijke ruimte of een dergelijk gebouw, gedeelte van een gebouw of terrein mag voor douanedoeleinden niet in gebruik worden genomen alvorens de inrichting ervan door de inspecteur is goedgekeurd.

  • 3. Een wijziging in de inrichting wordt niet aangebracht dan na verkregen goedkeuring van de inspecteur.

  • 4. Indien de doelmatigheid van de ambtelijke werkzaamheden zulks vordert kan de inspecteur eisen dat binnen een door hem, gezien de aard van de wijziging, te bepalen redelijke termijn, wijziging wordt gebracht in de inrichting. De belanghebbende wordt daarvan schriftelijk in kennis gesteld. Indien de wijziging niet binnen de gestelde termijn is aangebracht, kan de inspecteur bepalen dat het gebruik voor douanedoeleinden niet meer is toegestaan.

§ 4 Overige bij ministeriële regeling vast te stellen nadere bepalingen

Artikel 78

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld welke noodzakelijk zijn voor de goede werking van de wettelijke bepalingen:

a. inzake vrijstelling van rechten bij invoer, vastgesteld overeenkomstig artikel 184 van het Communautair douanewetboek;

b. inzake de preferentiële tariefmaatregelen als bedoeld in artikel 20, derde lid, onderdelen d, e, f en g, van het Communautair douanewetboek;

c. inzake de gunstige tariefbehandeling als bedoeld in artikel 21 van het Communautair douanewetboek;

d. inzake de forfaitaire heffing van rechten bij invoer als bedoeld in bijlage I, titel II, onderdeel C, 1°, van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van 23 juli 1987 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief;

e. inzake de douanewaarde van goederen, in het bijzonder de bepalingen betreffende de toe te passen wisselkoers en die betreffende de eenheidswaarde van bepaalde goederen als bedoeld in artikel 173 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek.

HOOFDSTUK 8 DOUANETOEZICHT

Artikel 79

  • 1. Goederen welke ten behoeve van de verrichting van ambtelijke werkzaamheden zijn gelost uit het vervoermiddel waarin of waarop zij zich bevonden, worden niet geladen dan met toestemming van de inspecteur.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald, worden binnengebrachte goederen en goederen, die het douanegebied van de Gemeenschap zullen verlaten, waarvoor een summiere aangifte dan wel een douaneaangifte is gedaan, niet weggevoerd van de plaats waar zij zich volgens de aangifte bevinden, dan met toestemming van de inspecteur.

Artikel 80

  • 1. Indien de lossing, lading, inslag of uitslag van goederen krachtens wettelijke bepalingen slechts kan geschieden indien daartoe een aangifte is gedaan, wordt, voor zover bij ministeriële regeling niet anders is bepaald, niet aangevangen met de lossing, lading, inslag of uitslag dan met toestemming van de inspecteur.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde toestemming wordt verleend na kennisgeving van de voorgenomen lossing, lading, inslag of uitslag van goederen.

HOOFDSTUK 9 ADMINISTRATIEVE BOETE

Artikel 81

De entreposeur of operateur die handelt in strijd met het bepaalde in de hem verleende vergunning beloopt een administratieve boete van tweehonderd gulden.

HOOFDSTUK 10 STRAFRECHTELIJKE BEPALINGEN

Artikel 82

Strafbare feiten zijn:

a. het zonder de ingevolge wettelijke bepalingen vereiste toestemming lossen, laden, inslaan of uitslaan van goederen;

b. het achterwege laten van een ingevolge wettelijke bepalingen verplichte kennisgeving of inkennisstelling;

c. het zonder de ingevolge wettelijke bepalingen vereiste toestemming wegvoeren van goederen of vertrekken met een vervoermiddel;

d. het in strijd met dit besluit met een binnenkomend luchtvaartuig landen elders dan op een internationale luchthaven of op een tijdstip waarop de internationale luchthaven daarvoor niet is opengesteld;

e. het nalaten te voldoen aan een krachtens artikel 25 gestelde voorwaarde;

f. het in strijd met wettelijke bepalingen verandering brengen in de staat waarin binnengebrachte goederen of goederen die het douanegebied van de Gemeenschap zullen verlaten zijn aangebracht;

g. het in strijd met wettelijke bepalingen wijziging brengen in de administratie van een entrepot;

h. het achterwege laten of niet tijdig doen van een aangifte bedoeld in artikel 22.

HOOFDSTUK 11 SLOTBEPALINGEN

Artikel 83

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Douanewet in werking treedt.

Artikel 84

Dit besluit wordt aangehaald als: Douanebesluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 4 maart 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Uitgegeven de eenentwintigste maart 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het onderhavige besluit maakt deel uit van de algehele herziening van de douanewetgeving welke met ingang van een nader bij Koninklijk Besluit te bepalen datum – gestreefd wordt naar 1 april 1996 – zijn beslag moet krijgen.

Met deze algehele herziening is reeds een aanvang gemaakt doordat een tweetal wetsvoorstellen, te weten:

– het wetsvoorstel met betrekking tot herziening van de douanewetgeving (Douanewet), en

– het wetsvoorstel tot inwerkingtreding van en aanpassing aan de Douanewet (Invoeringswet Douanewet),

inmiddels tot wet zijn verheven (Stb. 1995, 553, respectievelijk Stb. 1995, 554).

Een dergelijke algehele herziening noopt eveneens tot vaststelling van een nieuw Douanebesluit. In de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot vaststelling van de Douanewet is een uiteenzetting gegeven van de redenen welke hebben geleid tot een herziening van de nationale douanewetgeving. Aangezien het onderhavige besluit een gevolg is van de vaststelling van de wetgeving in formele zin op het gebied van de douane, gelden de redenen welke hebben geleid tot een herziening van de wetgeving in formele zin, eveneens voor dit besluit.

2. Inhoud van het besluit; verhouding met het Communautair douanewetboek

Zoals reeds is toegelicht in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel met betrekking tot herziening van de douanewetgeving (Douanewet) vormt het van toepassing worden van het Communautair douanewetboek een voorname reden voor de herziening. Dit wetboek alsmede de daarop gebaseerde toepassingsverordening, tezamen met de reeds bestaande en gehandhaafde Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEG L 256) en Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PbEG L 105), vormen het stelsel van formaliteiten en toezicht en het communautaire materiële recht op het gebied van de douane.

Het onderhavige besluit bevat de bepalingen welke enerzijds strekken ter uitvoering van het bepaalde in de Douanewet, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990, en anderzijds strekken ter uitvoering van die bepalingen van het Communautair douanewetboek welke op nationaal niveau nog uitwerking behoeven, voor zover dit nog niet is geschied in een van de hiervoor genoemde wetten dan wel nog zal geschieden in de nog vast te stellen ministeriële regeling.

De «hercodificatie» van het bestaande communautaire douanerecht heeft niet tot gevolg dat de algehele douanewetgeving inhoudelijk belangrijke wijzigingen ondergaat. De procedures zoals deze tot 1 januari 1994 waren neergelegd in de diverse verordeningen en richtlijnen van de EEG en tot op heden waren uitgewerkt in de nationale douanewetgeving (Wet inzake de douane, Besluit inzake de douane en diverse ministeriële regelingen) zijn door deze «hercodificatie» niet wezenlijk veranderd. De wijzigingen die zijn opgetreden naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Communautair douanewetboek hebben, voor zover van belang voor het onderhavige besluit, voornamelijk betrekking op de aangiften en documenten en op de doorvoer. Op deze onderwerpen wordt in paragraaf 3 van het algemene deel van deze toelichting nader ingegaan.

Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om nadere uitvoeringsregels vast te stellen op het gebied van het gebruik van geweld.

3. Vergelijking met het Besluit inzake de douane

Het in Nederland geldende stelsel van formaliteiten en toezicht op het gebied van de douane is thans (voornamelijk) neergelegd in het Besluit inzake de douane, welke is gebaseerd op de Wet inzake de douane. Deze laatste wet zal, overeenkomstig de hiervoor genoemde Invoeringswet worden ingetrokken, waardoor ook de rechtsbasis komt te vervallen voor het Besluit inzake de douane. Een deel van de in dat besluit opgenomen bepalingen zullen (althans inhoudelijk) opnieuw worden opgenomen in het onderhavige besluit. Het grootste deel van het Besluit inzake de douane wordt echter niet in het onderhavige besluit opgenomen. Dit vloeit enerzijds voort uit het feit dat veel van de in het Besluit inzake de douane neergelegde bepalingen zijn opgenomen in het Communautair douanewetboek of de daarop gebaseerde toepassingsverordening. Anderzijds zullen een groot aantal bepalingen uit het huidige Besluit inzake de douane in de herziene nationale douanewetgeving worden geregeld bij ministeriële regeling. Dat doet zich met name voor in de gevallen waarin de communautaire wetgeving bevoegdheden verleent aan de douane-autoriteiten, hetgeen voor Nederland betekent: aan de inspecteur of aan de ontvanger (zie artikel 4 van de Douanewet). Indien het wenselijk wordt geacht, bij voorbeeld vanuit een oogpunt van uniformiteit, dat deze bevoegdheden worden uitgeoefend op een bepaalde wijze, kunnen ter zake bindende voorschriften worden vastgesteld bij ministeriële regeling.

4. Wijzigingen als gevolg van het Communautair douanewetboek

4.1. Aangiften en documenten

In de tot op heden van toepassing zijnde nationale douanewetgeving is het toezicht op binnenkomende en uitgaande goederen voornamelijk gebaseerd op documenten. Een document is een door de douane afgegeven bescheid. De afgifte van dit bescheid vindt plaats door ondertekening (visering) door de douane van een gedane aangifte. Feitelijk houdt de visering in dat de douane aan de aangever toestemming verleent om aan de goederen de door hem door middel van de aangifte verzochte bestemming te geven. Bij het doen van de aangifte heeft de aangever de verplichting op zich genomen om de goederen ook daadwerkelijk de door hem verlangde bestemming te geven.

Het afgegeven document dient ter dekking van bepaalde handelingen (bij voorbeeld de in- en uitslag in en uit opslaginstituten) en vervult een zogenoemde geleidefunctie gedurende bepaalde vormen van opslag en gedurende het vervoer onder douaneverband van goederen. Het document vormt op deze wijze de basis voor de controle op de naleving van de wettelijke bepalingen. Bij niet-naleving van deze wettelijke bepalingen treedt veelal de consequentie op dat op het document niet alle vereiste aantekeningen van de douane worden geplaatst, hetgeen wil zeggen dat dit document (al dan niet gedeeltelijk) niet wordt gezuiverd. Deze (gedeeltelijke) niet-zuivering van het document heeft gevolgen voor de aangever. Allereerst wordt door deze niet-zuivering de belasting verschuldigd. Daarnaast beloopt de aangever een administratieve boete wegens het niet-nakomen van zijn verplichtingen.

Uit het vorenstaande blijkt dat een aantal formele zaken (verschuldigdheid, administratieve boete) rechtstreeks gekoppeld zijn aan het «instituut» document.

Het Communautair douanewetboek kent niet het systeem van toezicht aan de hand van documenten. Weliswaar dient in de meeste gevallen voor het volgen van een douanebestemming (bij voorbeeld het plaatsen van de goederen onder een douaneregeling) een aangifte te worden gedaan, en dient deze aangifte door de douane te worden aanvaard, doch zij kent niet het formele stelsel van de afgifte van een document.

Ook de hiervoor genoemde aan het document gekoppelde systeem van niet-zuivering is met de intrede van het Communautair douanewetboek komen te vervallen. Het formele ontstaan van een douaneschuld op basis van de (gedeeltelijke) niet-zuivering kan daardoor evenmin worden gehandhaafd. Het niet-zuiveren van een document vloeit eigenlijk voort uit het feit dat de douaneregeling ten behoeve waarvan het document is afgegeven, niet correct wordt toegepast. Veelal zijn voor die goederen de verplichtingen met betrekking tot die douaneregeling niet of niet volledig nagekomen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken (bij voorbeeld door diefstal). Volgens het Communautair douanewetboek zijn beide gevallen een basis voor het ontstaan van de douaneschuld. Hoewel dit formeel een andere basis is voor de verschuldigdheid van de belasting is het effect uiteraard gelijk. Het Communautair douanewetboek kent namelijk zoals gezegd het systeem van aangiften welke wel degelijk een basis vormen voor de controle van de desbetreffende douaneregeling. Hoewel er dus niet langer een document wordt afgegeven (het Communautair douanewetboek hanteert de term: aanvaarding van een aangifte) kan in het algemeen slechts de aangifte, althans de controle aan de hand van die aangifte, aanleiding geven tot de constatering van een eventueel onttrekken van de goederen aan het douanetoezicht of dat niet is voldaan aan één van de verplichtingen die voortvloeit uit de desbetreffende douaneregeling.

Deze voor Nederland nieuwe systematiek betekent geen grote praktische wijziging. Zij heeft slechts een wijziging tot gevolg voor de formele bepalingen. De aanvaarde aangifte (voorheen document) is veelal nog steeds het enige aanknopingspunt voor de controle op de juiste toepassing van een douaneregeling. De aanvaarde aangifte is in de meeste gevallen ook het enige bescheid waarop de gegevens met betrekking tot de goederen zijn vermeld. Op basis van die gegevens wordt ook na inwerkingtreding van herziene douanewetgeving de hoogte van de eventueel ontstane douaneschuld vastgesteld.

Het gevolg voor de nationale wetgeving is dat alle eerder genoemde bepalingen betreffende de zuivering en niet-zuivering van documenten zijn vervallen. Tevens zijn de bepalingen welke betrekking hadden op bij voorbeeld de inslag in een opslaginstituut welke moet zijn gedekt door een document of het vervoer dat dient te geschieden onder geleide van een document vervallen. Hiervoor in de plaats zijn bepalingen opgenomen dat bepaalde handelingen slechts kunnen worden verricht indien een aangifte door de douane is aanvaard.

4.2. Binnenbrengen en wederuitvoer

In het Communautair douanewetboek en daarbij aansluitend in het onderhavige besluit komt de term doorvoer niet meer voor. Deze is vervangen door de begrippen douanevervoer en wederuitvoer. De vroegere rechtstreekse doorvoer wordt met ingang van de inwerkingtreding van de herziene douanewetgeving beschouwd als rechtstreekse wederuitvoer. Deze nieuwe terminologie heeft onder meer gevolgen voor de inklaring van goederen welke over zee worden binnengebracht. Bij de toelichting op artikel 5 wordt daarop nader ingegaan.

5. Gebruik geweld

Artikel 27 van de Douanewet heeft betrekking op geweldgebruik en veiligheidsfouilleringen door ambtenaren van de rijksbelastingdienst. Het vijfde lid schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de toepassing van die bepaling. De artikelen 59 tot en met 73 van het besluit voorzien hierin.

De mogelijkheid dat tot gebruik van geweld wordt overgegaan is in de douanewetgeving niet nieuw. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken Wet inzake de douane bevatte voor de douaneambtenaren in artikel 94 zelfs de verplichting om, zo nodig, tegen personen of zaken geweld te gebruiken. Daarnaast gold tot dat tijdstip de Instructie gebruik geweld1.

Met de in het onderhavige besluit gegeven regels, die (met inbegrip van de toelichting) zijn ontleend aan de op artikel 9 van de Politiewet 1993 gebaseerde Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar2, wordt overigens niet beoogd de tot nu toe bestaande geweldsbevoegdheden van de douane te wijzigen.

Artikelsgewijze toelichting

1. Algemeen

In dit besluit is zoveel mogelijk aangesloten bij de structuur van het Communautair douanewetboek en de daarop gebaseerde toepassingsverordening (hierna te noemen toepassingsverordening Communautair douanewetboek). Dit houdt in dat, behoudens de in hoofdstuk 1 opgenomen inleidende bepalingen, allereerst in hoofdstuk 2 het binnenbrengen van goederen binnen het douanegebied van de gemeenschap wordt behandeld, onderscheiden naar binnenkomst over zee of door de lucht. Daarna zijn enkele bepalingen met betrekking tot de tijdelijke opslag en de ruimten voor tijdelijke opslag opgenomen. Hoofdstuk 3 heeft betrekking op de verschillende douanebestemmingen welke vervolgens aan de goederen kunnen worden gegeven. Dit hoofdstuk is verdeeld in verschillende afdelingen welke betrekking hebben op:

– de aangiften welke zijn vereist om de goederen onder een douaneregeling te kunnen plaatsen (onderscheiden naar de «normale» procedure en de diverse vereenvoudigde procedures), en

– de schorsingsregelingen en economische douaneregelingen.

Het vierde hoofdstuk geeft nadere regels met betrekking tot het uitgaan uit het douanegebied van de Gemeenschap, met inbegrip van de zogenoemde uitgaande opslag en de douanebestemming vrije entrepots. In hoofdstuk 5 zijn de bijzondere regelingen opgenomen welke betrekking hebben op postzendingen en het vervoer door pijpleidingen. De in het besluit opgenomen bepalingen op het gebied van de douaneschuld zijn neergelegd in hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7 bevat de bepalingen van algemene aard zoals de ambtelijke werkzaamheden, de kosten, de bepalingen welke in zijn algemeenheid betrekking hebben op gebouwen en terreinen en een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling nadere bepalingen vast te stellen voor bepaalde specifieke onderwerpen. Voorts zijn in hoofdstuk 8 enige bepalingen op het gebied van het douanetoezicht opgenomen. De administratieve boeten en de strafrechtelijke bepalingen zijn opgenomen in respectievelijk de hoofdstukken 9 en 10.

2. Hoofdstuk 1

Dit hoofdstuk bevat de inleidende bepalingen van het Douanebesluit.

Artikel 1

In artikel 1 is een viertal begripsbepalingen opgenomen. Het betreffen definities van een binnenkomend luchtvaartuig, het laatste kantoor en een definitie van de Post, die, behoudens een terminologische aanpassing, overeenkomen met die welke reeds in het Besluit inzake de douane waren opgenomen en een definitie van brieven en postzendingen. Deze laatste definitie is opgenomen teneinde te bereiken dat onder de begrippen brieven en postzendingen in het onderhavige besluit hetzelfde wordt verstaan als wat in de Postwet onder deze begrippen wordt verstaan. De Postwet verstaat onder het begrip brieven: bescheiden en schriftelijke mededelingen, al dan niet verpakt, met uitzondering van die welke door toepassing van druk- of andere vermenigvuldigingstechnieken in een aantal geheel met elkaar overeenstemmende exemplaren ter verspreiding zijn vervaardigd en waarin, behoudens de adressering, geen bijvoegingen, doorhalingen of aanduidingen zijn aangebracht. Onder het begrip postzendingen wordt door de Postwet verstaan: brieven en andere geadresseerde zendingen die de houder van de op grond van de Postwet verleende concessie ingevolge het bepaalde bij en krachtens artikel 2, tweede lid, van die wet, verplicht is te vervoeren.

Artikel 2

Artikel 2 geeft, op grond van artikel 22g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de wijze weer waarop de omrekening moet plaatsvinden van de in de communautaire wetgeving opgenomen in ECU vermelde bedragen. Deze omrekeningsmethode komt overeen met hetgeen thans in de praktijk reeds plaatsvindt. De in het eerste lid bedoelde bedragen hebben bij voorbeeld betrekking op het bedrag waar beneden een vrijstelling kan worden verleend of tot welk bedrag een aangifte mondeling kan geschieden. In het tweede lid wordt gedoeld op de specifieke rechten bij invoer welke in het douanetarief zijn opgenomen. Hoewel artikel 18 van het Communautair douanewetboek reeds regelen stelt voor de omrekening van de in ECU uitgedrukte bedragen, zijn geen bepalingen vastgesteld op het gebied van de afronding van het resultaat van die omrekening. De met inachtneming van voornoemd artikel 18 en het onderhavige artikel 2 omgerekende en afgeronde bedragen zullen in een instructieve bepaling worden bekendgemaakt.

Artikel 3

In artikel 3 is, op grond van artikel 58 van de Douanewet, een algemene bepaling opgenomen met betrekking tot de ingevolge de wettelijke bepalingen voorziene vergunningen. Het artikel strekt er toe dat voor het verkrijgen van vergunningen en goedkeuringen een verzoek moet worden ingediend bij de inspecteur. De beschikking op een dergelijk verzoek is op grond van artikel 30a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vatbaar voor bezwaar en beroep.

3. Hoofdstuk 2

In dit hoofdstuk zijn de nog nationaal vast te stellen bepalingen opgenomen ter zake van het binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Gemeenschap. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen binnenkomst over zee (§ 1) en binnenkomst door de lucht (§ 2). Voor binnenkomst over land zijn geen bepalingen noodzakelijk aangezien Nederland aan de landzijde slechts grenst aan andere EG-lidstaten. Tevens zijn in dit hoofdstuk de bepalingen op het gebied van de tijdelijke opslag opgenomen (§ 3).

3.1. Binnenkomst over zee

De in de artikelen 4 tot en met 9 vastgestelde bepalingen – ter uitwerking van artikel 22 van de Douanewet – alsmede de ter zake in het Communautair douanewetboek neergelegde bepalingen vormen gezamenlijk de te vervullen formaliteiten voor goederen welke over zee worden binnengebracht. Deze formaliteiten komen in grote lijnen overeen met die welke waren opgenomen in de artikelen 3 tot en met 12 van het Besluit inzake de douane.

Artikel 4

Goederen welke over zee het douanegebied worden binnengebracht dienen te worden overgebracht naar een door de douane-autoriteiten aangewezen douanekantoor en aldaar te worden aangebracht.

Artikel 4 van het onderhavige besluit schrijft voor dat deze verplichting geldt voor alle schepen welke Nederland binnenkomen. Deze bepaling strekt er toe te bewerkstelligen dat alle schepen ook daadwerkelijk aan een douanekantoor worden aangebracht, ook indien de lading van het schip niet bestemd is om in Nederland te worden gelost. Ingevolge het Communautair douanewetboek behoeven voor goederen welke in Nederland niet worden gelost geen douaneformaliteiten te worden vervuld. Het aanbrengen van het schip is echter om diverse redenen noodzakelijk, ook indien geen formaliteiten zijn vereist met betrekking tot de lading. Zo dient bij voorbeeld voor de op het schip aanwezige provisie een afzonderlijke vrijstelling te worden verleend.

Derhalve is in het tweede lid van het artikel ook bepaald dat met betrekking tot het schip en de in het schip aanwezige provisie een opgave moet worden gedaan.

Artikel 5

Voor de goederen welke overeenkomstig het vorenstaande zijn aangebracht bij de douane dient een summiere aangifte te worden gedaan. Het Communautair douanewetboek – artikel 44 – laat de vorm van deze aangifte vrij, dat wil zeggen, het is aan de lidstaten om nadere bepalingen vast te stellen voor deze aangifte. Artikel 5 bevat deze nadere uitwerking. Met betrekking tot de te lossen goederen wordt nog opgemerkt dat in beginsel slechts die goederen welke worden gelost aan het douanekantoor waar het schip is aangebracht moeten worden aangebracht en aangegeven. Uitzondering op dat beginsel vormt het geval waarin lossing zal plaatsvinden bij een ander kantoor doch waarbij het vervoer naar dat kantoor zal geschieden anders dan over zee. Het vorenstaande houdt in de praktijk in dat aan het eerste douanekantoor aangifte wordt gedaan van alle goederen welke zullen worden gelost in havens gelegen aan het vaarwater van binnenkomst. Voor de lading welke zonder te lossen zal worden overgebracht naar een andere haven en waarbij het vervoer naar die andere haven over zee zal plaatsvinden, bestaat geen aanbreng- noch een aangifteplicht. Indien het schip dus aan het eerste douanekantoor geen goederen zal lossen kan derhalve worden volstaan met de in artikel 4, tweede lid, genoemde opgave voor het schip en aan boord aanwezige provisie. In artikel 5, derde lid, is echter wel voorzien in de mogelijkheid dat op verzoek van belanghebbende reeds aangifte wordt gedaan voor goederen welke in de hiervoor bedoelde andere haven zullen worden gelost.

Het vorenstaande heeft er toe geleid dat de verschillende opgaven voor de lading welke onder het regime van het Besluit inzake de douane waren voorgeschreven, te weten de opgave voor ten doorvoer bestemde goederen en de opgave voor de overige goederen, zijn vervangen door één enkele opgave voor de te lossen goederen.

Artikel 6

In artikel 6 worden, in het eerste lid, regels gegeven die ervoor zorg dragen dat alle formaliteiten ten aanzien van binnengekomen goederen worden nageleefd. Hiertoe wordt bepaald dat het schip pas mag vertrekken wanneer de inspecteur daar toestemming voor geeft. Het tweede lid strekt er toe om te verduidelijken dat de verplichting om aan de goederen een nadere bestemming te geven slechts geldt voor de niet-communautaire goederen (waaronder begrepen de goederen waarvoor de communautaire status niet of nog niet is aangetoond). Het derde lid geeft de verplichting om in een andere lid-staat afgegeven bewijzen van herkomst te overleggen aan de douane. Deze bepaling is noodzakelijk om te voorkomen dat deze bewijzen van herkomst (ten onrechte) een tweede maal kunnen worden gebruikt.

Artikel 7

In artikel 7 is een delegatie opgenomen om bij ministeriële regeling regels te geven volgens welke het verzoek van de akte van afrekening wordt gedaan door overhandiging van het aangeversexemplaar van de generale verklaring, dat na ondertekening door de inspecteur van het op de achterzijde daarvan gedrukte formulier dient als akte van afrekening. Uit praktische overwegingen is er de voorkeur aan gegeven dat in alle gevallen waarin een generale verklaring is gedaan, bij het uitgaan een akte van afrekening moet worden overhandigd. Om te voorkomen dat – ingeval er geen goederen worden gelost – de gezagvoerder moet aantonen dat hij terecht niet beschikt over een akte van afrekening geeft de inspecteur, nadat de generale verklaring is behandeld, direct de akte van afrekening ongevraagd af.

Artikel 8

Artikel 8 bepaalt dat voor een aantal soorten van schepen de formaliteiten van de artikelen 4 en 5 niet behoeven te worden vervuld. Deze vrijstelling van formaliteiten geldt slechts indien deze schepen in Nederland thuishoren, zij overeenkomstig hun bestemming worden gebezigd en zij geen goederen meevoeren waarvoor bij invoer rechten bij invoer zijn verschuldigd. Bij ministeriële regeling kan de opsomming van vaartuigen worden aangevuld voor zover het betreft vaartuigen die worden gebruikt voor openbare diensten. Als voorbeeld kunnen hier worden genoemd de vaartuigen ressorterend onder de Nederlandse loodsencorporatie.

Artikel 9

Artikel 9 heeft onder meer betrekking op aan de kusten aangespoelde goederen en bewerkstelligt dat deze goederen onder douanetoezicht worden gesteld. Teneinde dat doel te bereiken dient met betrekking tot deze goederen een kennisgeving te worden gedaan aan de inspecteur. De wegvoering van deze goederen is slechts toegestaan tot de dichtstbijzijnde plaats waar zij zijn beschermd tegen beschadiging door het zeewater. Na voornoemde kennisgeving worden de goederen aangemerkt als binnengebrachte goederen, hetgeen inhoudt dat deze goederen moeten worden overgebracht naar een douanekantoor alwaar zij moeten worden aangebracht en aangegeven bij de douane. Op deze wijze worden deze goederen gelijkgesteld met goederen welke op «normale» wijze het douanegebied worden binnengebracht.

3.2. Binnenkomst door de lucht

De artikelen 10, 11 en 12 regelen de formaliteiten voor goederen welke door de lucht worden binnengebracht en komen inhoudelijk overeen met de artikelen 22, tweede, derde en zesde lid, 23, 24, eerste lid, en 26 van het Besluit inzake de douane. Het Communautair douanewetboek noch de bepalingen van het onderhavige Douanebesluit brengen wijzigingen in deze formaliteiten. De basis voor deze bepalingen is gelegen in de artikelen 3 en 58 van de Douanewet en in de artikelen 38, 40, 43 en 44 van het Communautair douanewetboek.

Artikel 10

Artikel 10 bepaalt, teneinde te voorkomen dat goederen worden onttrokken aan het douanetoezicht, dat binnenkomende luchtvaartuigen zonder tussenlanding moeten worden overgebracht naar een aangewezen gedeelte van een internationale luchthaven. Aldaar dienen de binnengebrachte goederen te worden aangebracht en dient een summiere aangifte te worden ingediend.

Artikel 11

Artikel 11 bepaalt wat moet worden vermeld in de summiere aangifte. Deze aangifte bevat of een opgave van alle op de internationale luchthaven te lossen goederen of een verklaring dat op die luchthaven geen goederen zullen worden gelost.

Artikel 12

Artikel 12 voorkomt een verschil in benadering tussen de formaliteiten die moeten worden nageleefd bij over zee binnengebrachte goederen en de formaliteiten die moeten worden nageleefd bij door de lucht binnengebrachte goederen. Artikel 12 stelt daarom een aantal soorten van luchtvaartuigen vrij van de te vervullen formaliteiten. Als voorwaarden om deze ontheffing van formaliteiten te verkrijgen gelden dat de luchtvaartuigen overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt en geen goederen meevoeren die vreemd zijn aan de normale behoeften aan boord. Ook geldt deze ontheffing niet indien voor het verkrijgen van vrijstelling van rechten bij invoer voor het luchtvaartuig zelf of voor de aan boord aanwezige goederen ingevolge wettelijke bepalingen de vervulling van bepaalde formaliteiten is vereist.

3.3. Tijdelijke opslag

In § 3, de artikelen 13 en 14, zijn, op grond van artikel 58 van de Douanewet, de op het niveau van algemene maatregel van bestuur vast te stellen bepalingen met betrekking tot de tijdelijke opslag neergelegd.

Artikel 13

Artikel 185 van de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek voorziet in de mogelijkheid van permanente goedkeuring van een plaats waar goederen tijdelijk kunnen worden opgeslagen. Een permanent goedgekeurde plaats wordt «ruimte voor tijdelijke opslag» genoemd. In artikel 13 is bepaald dat deze goedkeuring is gebonden aan een vergunning. De eisen met betrekking tot deze goedkeuring zullen worden neergelegd in een ministeriële regeling en zullen overeenkomen met hetgeen was bepaald in de artikelen 190 tot en met 193 en 195 van het Besluit inzake de douane.

Artikel 14

In artikel 14 is bepaald dat bij ministeriële regeling de nadere bepalingen betreffende de in- en uitslag in en uit de ruimte voor tijdelijke opslag zullen worden vastgesteld (zie ook paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting). Deze bepalingen zullen inhoudelijk overeenkomen met hetgeen dat was bepaald in Hoofdstuk VI van het Besluit inzake de douane.

4. Hoofdstuk 3

4.1. Algemeen

Hoofdstuk 3 bevat de nadere bepalingen op het gebied van de douanebestemmingen. Dit hoofdstuk is onderverdeeld in vier afdelingen. De afdelingen 1 en 2 hebben betrekking op de aangifteprocedures welke van toepassing zijn op het plaatsen van de goederen onder een douaneregeling, overeenkomstig het Communautair douanewetboek onderscheiden in de zogenoemde normale procedure en de vereenvoudigde procedures. Afdeling 3 ziet op de nadere bepalingen met betrekking tot de schorsingsregelingen en de economische douaneregelingen. In artikel 84 van het Communautair douanewetboek is aangegeven welke regelingen als zodanig moeten worden aangemerkt. Dat zijn de regelingen extern douanevervoer, douane-entrepot, actieve veredeling, behandeling onder douanetoezicht, tijdelijke invoer en passieve veredeling.

4.2. Afdeling 1; aangiften (normale procedure)

In het Communautair douanewetboek (artikel 61) en de daarop gebaseerde toepassingsverordening is bepaald op welke wijze de aangifte kan worden gedaan. Dat kan schriftelijk geschieden, met behulp van geautomatiseerde systemen dan wel mondeling of door enige andere handeling. In de toepassingsverordening Communautair douanewetboek (artikel 225 tot en met artikel 229) is aangegeven in welke gevallen een aangifte mondeling kan geschieden. Bij ministeriële regeling zullen de gevallen worden aangewezen waarin de aangifte langs elektronische weg kan worden ingediend. In Nederland bestaat op dit moment de mogelijkheid om de aangifte ten invoer (aangifte ten invoer tot verbruik en invoer met vrijstelling van belasting, waaronder begrepen de regeling actieve veredeling en de regeling tijdelijke invoer) langs elektronische weg in te dienen en te verwerken. Naar het zich thans laat aanzien zal het in 1996 mogelijk worden om ook de aangifte ten uitvoer en de aangifte tot plaatsing onder het stelsel van douane-entrepots in het kader van de zogenoemde prefinanciering langs elektronische weg in te dienen en te verwerken. De bij ministeriële regeling vast te stellen bepalingen ter zake zullen overeenkomen met hetgeen over dit onderwerp was opgenomen in het Besluit inzake de douane (met name de artikelen 170b, 172, tweede en zevende lid, en 173a, tweede lid). Ook de in de Beschikking aangiften en documenten inzake de douane ter zake opgenomen bepalingen zullen in de nog vast te stellen ministeriële regeling worden opgenomen.

Artikel 15

Artikel 211 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek schrijft voor dat de lidstaten bepalen in welke taal de aangifte wordt ingediend. In artikel 57 van de Douanewet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de nadere regels worden vastgesteld. Artikel 15 van het onderhavige besluit strekt tot die uitwerking. Het bepaalde in dit artikel komt overeen met hetgeen in artikel 171 van het Besluit inzake de douane was opgenomen. Behoudens enkele terminologische aanpassingen zijn op het gebied van de te gebruiken taal geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.

Artikel 16

Artikel 16 ziet op het gebruik van de goederencode in een aangifte en met name welke goederencode wordt gehanteerd en op welke wijze deze wordt bekendgemaakt. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 173, elfde tot en met dertiende lid, van het Besluit inzake de douane.

Artikel 17

In de gevallen dat een aangever niet beschikt over alle gegevens van de aan te geven goederen bestaat ingevolge artikel 17 de mogelijkheid om bepaalde elementen van de goederen op zijn kosten te laten vaststellen door de inspecteur. De desbetreffende gegevens worden dan ten tijde van het doen van de aangifte niet door de aangever op de aangifte vermeld. Deze mogelijkheid was ook voorzien in het Besluit inzake de douane en wel in artikel 174, eerste en vierde lid.

Artikel 18

Artikel 18 heeft betrekking op de in de aangifte te vermelden gegevens. De toepassingsverordening Communautair douanewetboek bevat weliswaar vrij uitgebreide bepalingen omtrent de invulling van de aangiften (bijlagen 37 en 38), doch een aantal gegevens zijn zogenoemde facultatieve gegevens, dat wil zeggen dat de lidstaten kunnen bepalen of zij die gegevens verlangen op een aangifte. Op basis van artikel 18, dat overeenkomt met artikel 179a van het Besluit inzake de douane, kan bij ministeriële regeling een nationale toelichting op het bij de aangifte te gebruiken formulier worden vastgesteld. Deze toelichting bevat met betrekking tot de invulling van de aangifte de aanwijzingen welke in EG-verband zijn vastgesteld aangevuld met de nationale aanwijzingen.

Artikel 19

Artikel 19 bevat de nadere bepalingen met betrekking tot de uitvoer. Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 45 van het Besluit inzake de douane. Op dit terrein is het Communautair douanewetboek reeds sinds 1 januari 1993 van toepassing. Ook de in de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek ter zake opgenomen bepalingen3 waren reeds door middel van een afzonderlijke verordening4 per die datum van toepassing. De nationale wetgeving, met name het Besluit inzake de douane, was vanaf 1 januari 1993 zodanig gewijzigd5 dat deze nog slechts de noodzakelijke bepalingen bevatte ter aanvulling van die reeds van toepassing zijnde delen van het Communautair douanewetboek. Artikel 19 is een rechtstreekse uitwerking van artikel 161, vijfde lid, van het Communautair douanewetboek. Dit artikel bepaalt dat de aangifte moet worden ingediend bij het kantoor dat bevoegd is voor het toezicht op de plaats waar de exporteur is gevestigd of waar de goederen zijn verpakt of met het oog op de uitvoer in of op het vervoermiddel zijn geladen. In het Douanebesluit dient te worden bepaald welk kantoor in Nederland ter zake bevoegd is. Ingevolge artikel 19 dient de aangifte te worden ingediend op een plaats die is gelegen in het ambtsgebied van de inspecteur waar de exporteur is gevestigd of waar de goederen zijn verpakt of met het oog op de uitvoer in of op het vervoermiddel zijn geladen. Onder ambtsgebied dient in dit verband te worden verstaan het douanedistrict. In artikel 19, tweede lid, wordt aan de inspecteur de mogelijkheid geboden om in bepaalde gevallen voor te schrijven dat de aangifte wordt gedaan op een door hem te bepalen aangiftepunt. Hiervan kan gebruik worden gemaakt bij de uitvoer van goederen waarvan de uitvoer aan verboden of beperkingen is onderworpen of waarbij grote financiële belangen zijn gemoeid zoals het geval is bij de uitvoer van bepaalde landbouwgoederen. In het derde lid wordt de mogelijkheid geboden om bij ministeriële regeling plaatsen aan te wijzen waar de aangifte ten uitvoer kan worden ingediend, ook in de gevallen dat de betrokken exporteur niet in dat douanedistrict is gevestigd.

4.3. Aangiften (vereenvoudigde procedures)

Voor de in artikel 76 van het Communautair douanewetboek opgenomen vereenvoudigde procedures voor het doen van aangiften dienen nationaal nog aanvullende bepalingen te worden vastgesteld. De artikelen 20 tot en met 23 strekken daartoe.

Artikel 20

Een vergunning tot gebruikmaking van bepaalde vereenvoudigde procedures dient ingevolge de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek (artikelen 261, 264, 270, 272, 276, 277, 282 en 284) in beginsel te worden geweigerd indien belanghebbende een zware overtreding of herhaalde overtreding van de douanevoorschriften heeft begaan. Artikel 20 geeft een limitatieve opsomming in welke gevallen het overtreden van de douanewetgeving ook daadwerkelijk in beginsel leidt tot het weigeren van een vergunning. Bepaald is dat een vergunning wordt geweigerd in het geval waarin de aanvrager in de vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag is veroordeeld wegens een in de wettelijke bepalingen inzake de douane strafbaar gesteld misdrijf of overtreding dan wel een schikkingsaanbod terzake heeft aanvaard. De vergunning wordt in beginsel tevens geweigerd indien belanghebbende in die periode herhaaldelijk een administratieve boete is opgelegd. Voor de termijn van vijf jaren is aansluiting gezocht bij artikel 30, tweede lid, van de Douanewet, waarin een soortgelijke regeling is getroffen met betrekking tot douane-expediteurs.

De bepaling in artikel 20 is overigens niet nieuw. Ook in het Besluit inzake de douane was een dergelijke bepaling opgenomen, te weten in artikel 179c. Het oude bestaande recht ter zake is ongewijzigd overgenomen in het onderhavige besluit.

Artikel 21

In een aantal gevallen (in het bijzonder de zogenoemde domiciliëringsprocedure, artikelen 264, 273, 276, 277 en 284, van de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek) is bepaald dat de toepassing van die vereenvoudigde procedure is gekoppeld aan het hebben van een administratie aan de hand waarvan op doeltreffende wijze een controle op de goederenverrichtingen kan worden uitgevoerd. In artikel 21 is neergelegd aan welke voorwaarden een dergelijke administratie moet voldoen. Ook deze bepaling is niet nieuw. Deze komt overeen met artikel 179d van het Besluit inzake de douane.

Artikel 22

De domiciliëringsprocedure waarop ook artikel 22 betrekking heeft, is een procedure waarbij onder bepaalde voorwaarden de aangifte van goederen voor de betrokken douaneregeling geschiedt door inschrijving van de goederen in de administratie van belanghebbende. In artikel 22 is, in aanvulling op de artikelen 267, 276, 277 en 287, van de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek, bepaald binnen welke termijn in de benodigde gevallen de aanvullende aangifte moet worden gedaan. De controle op deze vereenvoudigde procedure vindt hoofdzakelijk plaats aan de hand van die aangifte en de administratie van belanghebbende. De bepalingen betreffende de termijn waarbinnen de aangifte moet worden ingediend komen overeen met de artikelen 179e en 94, vierde lid, van het Besluit inzake de douane.

In artikel 22 is tevens, als uitwerking van de artikelen 262, 276, 277 en 282, van de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek, een bepaling opgenomen met betrekking tot de vereenvoudigde aangifteprocedure. Op basis van deze procedure kunnen de goederen onder een douaneregeling worden geplaatst op basis van een onvolledig ingevuld aangifteformulier of een handels- of administratief bescheid. Indien de indiening van een aanvullende aangifte is verplicht moet deze binnen de in artikel 22, vierde lid, genoemde termijn (vóór de derde werkdag volgende op die waarop de goederen hun douanebestemming hebben gekregen) worden ingediend. In artikel 22, vijfde lid, is voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling gevallen aan te wijzen waarvoor de aanvullende aangifte periodiek kan worden gedaan. Dit houdt in dat aan het einde van een vastgestelde periode (bijvoorbeeld een maand) een samenvattende aanvullende aangifte wordt gedaan van alle goederen die overeenkomstig de procedure van de vereenvoudigde aangifte een douanebestemming hebben gekregen. De leden vier en vijf van artikel 22 stemmen overeen met artikel 179e, vierde en vijfde lid, van het Besluit inzake de douane.

Artikel 23

Indien de aanvullende aangifte niet of niet tijdig wordt gedaan, worden met toepassing van artikel 23 de verschuldigde rechten bij invoer berekend, ingeval van toepassing van de domiciliëringsprocedure, aan de hand van de administratie van de vergunninghouder of op basis van andere, zonodig geschatte, gegevens. Het tweede lid van artikel 23 geeft een soortgelijke bepaling ingeval de aanvullende aangifte, bij toepassing van de procedure van de vereenvoudigde aangifte, niet of niet tijdig is gedaan. De verschuldigde rechten bij invoer worden berekend op basis van de gegevens vermeld op de vereenvoudigde aangifte. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de resultaten van een eventueel onderzoek van de goederen die ten tijde van het vrijgeven van de goederen heeft plaats gevonden. Eventueel worden ontbrekende gegevens bij wijze van schatting vastgesteld.

4.4. Schorsingsregelingen en economische douaneregelingen

4.4.1. Paragraaf 1: Communautair douanevervoer

Artikel 24

Bij de toepassing van de regeling communautair douanevervoer geschiedt het vervoer veelal onder verzegeling. In de gevallen waarin het gebruikte vervoermiddel wordt verzegeld, dient het vervoermiddel aan bepaalde voorwaarden te voldoen. Alvorens het vervoer onder verzegeling kan plaatsvinden dient te worden beoordeeld of het vervoermiddel aan de daarvoor gestelde eisen voldoet. In artikel 24 is bepaald dat kan worden verlangd, dat ten behoeve van die beoordeling het vervoermiddel naar een bij ministeriële regeling te bepalen plaats moet worden gebracht. Artikel 24 komt overeen met het bepaalde in artikel 216 van het Besluit inzake de douane.

Artikel 25

Artikel 25 komt inhoudelijk overeen met de artikelen 98 en 99 van het Besluit inzake de douane. Artikel 97, tweede lid, onderdeel b, van het Communautair douanewetboek staat aan de lidstaten toe vereenvoudigde procedures in te stellen die in bepaalde omstandigheden van toepassing zijn op goederen die niet bestemd zijn om over het grondgebied van een andere lid-staat te worden vervoerd. Artikel 25 van het Douanebesluit maakt het mogelijk bij ministeriële regeling regels te stellen. Onderdeel a: Ingevolge de communautaire wetgeving dient het vervoer van goederen plaats te vinden onder douaneverzegeling indien de aangifte welke op de te vervoeren goederen betrekking heeft niet de gegevens bevat op grond waarvan de identiteit van de goederen voldoende is verzekerd. Artikel 25 biedt in die gevallen de mogelijkheid om binnen een bepaald geografisch gebied, bij voorbeeld het Rotterdams havengebied, het vervoer te laten plaatsvinden zonder verzegeling, in afwijking van artikel 349, vierde lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, ondanks het feit dat de aangifte niet alle noodzakelijke gegevens bevat. De nadere voorwaarden voor deze uitzondering worden vastgesteld door de inspecteur onder wiens ambtsgebied het vorenbedoeld geografische gebied ressorteert.

Onderdelen b en c maken het mogelijk om bij ministeriële regeling vereenvoudigingen met betrekking tot het communautair douanevervoer mogelijk te maken voor het vervoer binnen het ambtsgebied van een kantoor van vertrek of een kantoor van bestemming. In essentie komen de vereenvoudigingen van de onderdelen b en c neer op het mogelijk maken dat goederen – al dan niet in gedeelten of gelijktijdig – binnen het ambtsgebied van een kantoor van bestemming of vertrek van het ene werkpunt naar het andere kunnen worden vervoerd op een reeds bestaand document voor douanevervoer, zonder dat daarvoor telkens opnieuw een aangifte voor communautair douanevervoer dient te worden gedaan.

4.4.2. Afdeling 2: Douane-entrepots

Artikel 26

In een aantal gevallen moet ten aanzien van een douane-entrepot (in het bijzonder de douane-entrepots van het type D en E) zwaardere eisen worden gesteld aan de administratieve organisatie van het desbetreffende bedrijf. In artikel 26 is neergelegd aan welke voorwaarden een dergelijke administratie moet voldoen. Slechts ten aanzien van een douane-entrepot van het type E dienen dergelijke eisen te worden geformuleerd, in verband met het bijzondere karakter van een dergelijk douane-entrepot. Ten aanzien van het douane-entrepot van het type D behoeft geen bijzondere regeling daaromtrent te worden gegeven. Reden hiervoor is dat de administratieve organisatie van een vergunninghouder van een dergelijk douane-entrepot op grond van artikel 21 van dit besluit reeds aan dergelijke zwaardere vereisten dient te voldoen, immers een aanvraag voor dergelijk douane-entrepot houdt bij wetsduiding (artikel 278, derde lid, onderdeel c, van de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek) automatisch een aanvraag in voor het toepassen van de domiciliëringsprocedure voor het brengen in het vrije verkeer.

Artikel 27

De in artikel 27 opgenomen bepaling, dat accijnsgoederen slechts onder het stelsel van douane-entrepots kunnen worden geplaatst indien de Wet op de accijns daarin voorziet, dient ertoe een aansluiting tot stand te doen brengen tussen de douanewetgeving en de wetgeving ter zake van de accijns.

Artikel 28

Indien bij een inventarisatie op grond van artikel 527 van de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek dan wel bij een andere controle wordt vastgesteld dat zich meer goederen bevinden in het douane-entrepot dan kon worden verwacht op grond van de voorraadadministratie dan wel, ingeval het betreft een douane-entrepot van het type B, de aanvaarde aangiften tot plaatsing onder het stelsel of de administratieve documenten die voor die plaatsing zijn gebruikt, moet worden bepaald wat de status van deze goederen is. Artikel 28 strekt daartoe, de overmaat aan goederen wordt geacht te zijn geplaatst onder het stelsel van douane-entrepots.

Artikel 29

De regeling in artikel 29, dat een voorgestane wijziging in de administratie van een douane-entrepot, die de wijze waarop toezicht op het douane-entrepot wordt uitgeoefend beïnvloedt, onderworpen moet zijn aan de goedkeuring van de inspecteur, moet er toe bijdragen dat de controle van het betreffende douane-entrepot niet in gevaar komt door ongewenste wijzigingen in de administratie.

5. Hoofdstuk 4

Hoofdstuk 4 stelt de nadere bepalingen vast met betrekking tot het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap alsmede met betrekking tot het vrije entrepot. Daarnaast bevat dit hoofdstuk bepalingen op het gebied van de zogenoemde uitgaande opslag.

5.1. Verlaten van het douanegebied

De artikelen 30 tot en met 36 bevatten, op grond van de artikelen 22 en 58 van de Douanewet, de nadere bepalingen met betrekking tot het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap. Net als bij de regeling uitvoer (zie ook § 4.1.) is op dit terrein het Communautair douanewetboek reeds sinds 1 januari 1993 van toepassing. Ook de in de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek ter zake opgenomen bepalingen waren reeds door middel van een afzonderlijke verordening per die datum van toepassing. De nationale wetgeving, met name het Besluit inzake de douane, was vanaf 1 januari 1993 zodanig gewijzigd dat deze nog slechts de noodzakelijke bepalingen bevatte ter aanvulling van die reeds van toepassing zijnde delen van het Communautair douanewetboek. Voor zover deze bepalingen nog van belang waren voor het onderhavige besluit, zijn deze daarin opgenomen.

Het Communautair douanewetboek kent vrijwel geen bepalingen op het gebied van het verlaten van het douanegebied en de uitklaring, dit mede in verband met het feit dat niet alle lidstaten een contracterende partij zijn van het Verdrag ter vergemakkelijking van het internationale verkeer ter zee. Daarnaast speelt ter zake nog het Verdrag van Chicago inzake de burgerluchtvaart. Deze materie valt dan ook vrijwel volledig onder de competentie van de lidstaten, artikel 2 van het Communautair douanewetboek laat daar ook de ruimte voor.

Artikel 30

Artikel 30 verplicht er toe goederen, waarvoor een aangifte ten uitvoer is aanvaard, in onveranderde staat te houden. Deze bepaling strekt ertoe het douanetoezicht te vergemakkelijken. Het voorkomt mogelijke verwarring over de vraag op welke goederen de aanvaarde uitvoeraangifte ziet, door een verbod de goederen te be- of verwerken gedurende de tijd dat de aangifte is aanvaard tot op het moment dat de goederen zijn uitgegaan.

Artikel 31

De goederen waarvoor een aangifte ten uitvoer is aanvaard dienen op grond van de toepassingsverordening op het Communautair douanewetboek tegelijkertijd met het overleggen van de aangifte aan het kantoor van uitgang te worden aangebracht. Artikel 31 geeft hiervoor nadere regels en schrijft voor dat men met het uitgaand vervoermiddel zich naar het kantoor van uitgang – dat in het algemeen tevens het laatste kantoor zal zijn – dan wel naar een daartoe aangewezen gedeelte van de internationale luchthaven moet begeven, vervolgens moet men van het voornemen uit te gaan kennis geven aan de inspecteur.

Artikel 32

Voorgeschreven wordt in artikel 183 van het Communautair douanewetboek dat de goederen die het douanegebied van de Gemeenschap verlaten aan douanetoezicht zijn onderworpen. De artikelen 32 en verder geven nadere regels met betrekking tot genoemd douanetoezicht. Teneinde duidelijkheid te verschaffen welke goederen zullen uitgaan uit het douanegebied van de Gemeenschap wordt in artikel 32 bepaald dat bij het laatste kantoor een aangifte tot uitklaring moet worden gedaan van alle bij dat kantoor aangebrachte goederen.

Artikel 33

Om vast te kunnen stellen dat een gezagvoerder aan al zijn verplichtingen heeft voldaan wordt in artikel 33 bepaald dat deze gezagvoerder een akte van afrekening moet overhandigen aan de inspecteur. Dit artikel dient in samenhang te worden gezien met artikel 7 van het Douanebesluit. Tevens wordt in artikel 33 bepaald, ter faciliëring van het douanetoezicht met betrekking tot de akte van afrekening, dat een ter zee uitgaand schip wordt geacht uit zee te zijn binnengekomen, een omkering van de bewijslast derhalve.

Artikel 34

Indien een gezagvoerder alle formaliteiten met betrekking tot het uitgaan heeft vervuld, mag deze, blijkens artikel 34, slechts vertrekken met toestemming van de inspecteur. Deze toestemming blijkt uit de, op verzoek van de gezagvoerder, afgegeven akte van uitklaring. Voor door de lucht uitgaande goederen geldt eveneens dat deze slechts mogen worden weggevoerd indien daarvoor toestemming is verleend door de inspecteur.

Artikel 35

Ter completering van het douanetoezicht is in artikel 35 bepaald dat de goederen die via de zee uitgaan rechtstreeks via de aangewezen vaarwaters naar de grens moeten worden gevoerd. Deze vaarwaters worden bij ministeriële regeling aangewezen. Goederen die door de lucht zullen uitgaan moeten zonder tussenlanding op andere luchthavens dan internationale luchthavens naar de grens worden gevoerd.

Artikel 36

In de artikelen 8 en 12 is een aantal categorieën schepen respectievelijk luchtvaartuigen vrijgesteld van de formaliteiten die bij binnenkomst moeten worden vervuld. De tegenhanger van dit artikel met betrekking tot de formaliteiten bij het uitgaan is artikel 36.

5.2. Uitgaande opslag

Uitgaande opslag is een regeling waarbij goederen welke bestemd zijn om het douanegebied van de Gemeenschap te verlaten, kunnen worden opgeslagen in een ruimte voor tijdelijke opslag of in een douane-entrepot van het type B of C. Het betreft hier veelal opslag van korte duur en heeft tot doel het economisch gebruik van bestaande opslaginstituten te maximaliseren. Deze opslag vindt veelal plaats in havens en op luchthavens waar deze instituten derhalve een functie kunnen vervullen voor zowel binnenkomende als uitgaande goederen. Aangezien de communautaire wetgeving hoofdzakelijk voorziet in de opslag van binnenkomende niet-communautaire goederen en de onderhavige goederen veelal afkomstig zijn uit het vrije verkeer van de EG, voorziet de communautaire wetgeving niet in deze vorm van opslag. Deze wetgeving biedt echter wel de mogelijkheid om de opslag van andere goederen toe te staan in de gevallen dat dit bijdraagt tot een economisch gebruik van de opslagruimtes. Op grond van dezelfde argumenten kent Nederland al gedurende lange tijd deze vorm van opslag, welke ook duidelijk in een behoefte voorziet. Om die reden is besloten deze vorm van opslag ook in het onderhavige besluit ongewijzigd te handhaven. De betreffende bepalingen uit het Besluit inzake de douane (artikelen 75 tot en met 79) zijn dan ook, behoudens enkele terminologische aanpassingen, rechtstreeks overgenomen.

Artikel 37

Artikel 37 geeft aan in welke oplaginstituten uitgaande opslag mogelijk is. Het betreft de ruimten voor tijdelijke opslag en de douane-entrepots van het type B en C. Deze instituten zijn vooral te vinden op de logistieke knooppunten in Nederland. Tevens wordt bepaald dat slechts goederen die onder de douaneregelingen uitvoer, passieve veredeling en douanevervoer zijn geplaatst dan wel de douanebestemming wederuitvoer hebben gekregen kunnen worden opgeslagen in een instituut voor uitgaande opslag.

Artikel 38

Artikel 38 bepaalt dat voor de inslag in het instituut geen aangifte behoeft te worden gedaan, maar van het voornemen tot inslag kennis moet worden gegeven aan de inspecteur onder overlegging van de aanvaarde aangifte waarmee de goederen zijn aangebracht.

Artikel 39

Artikel 39 beperkt de opslagduur tot de geldigheidstermijn van de aanvaarde aangifte. Deze bepaling voorkomt de anders bijkomende administratieve last een apart bescheid te ontwikkelen teneinde het douanetoezicht te kunnen continueren.

Artikel 40

Teneinde een goed douanetoezicht mogelijk te maken moet het op eenvoudige wijze te bepalen zijn welke goederen zijn opgeslagen in het kader van de uitgaande opslag en welke goederen zijn opgeslagen onder een ander douaneregime. Artikel 40 geeft daartoe regels. Deze houden in dat de opslag slechts mag plaatsvinden indien de goederen die in het kader van de uitgaande opslag liggen opgeslagen, naar het oordeel van de inspecteur voldoende van de andere goederen zijn te onderscheiden. Indien dit onderscheid niet wordt gehandhaafd, bepaalt het tweede lid van artikel 40 dat de desbetreffende goederen niet in het kader van de uitgaande opslag liggen opgeslagen. Dit kan bij voorbeeld tot gevolg hebben dat in verband met het gestelde in artikel 28 de goederen worden geacht te zijn geplaatst onder het stelsel van douane-entrepots (overmaat).

Artikel 41

De uitgaande opslag wordt beëindigd door de uitslag van de goederen. Artikel 41 bepaalt dat van het voornemen van deze uitslag de inspecteur in kennis moet worden gesteld onder overlegging van de aangifte waarmee de goederen ten tijde van de inslag waren aangebracht. Deze bepaling maakt het mogelijk het douanetoezicht met betrekking tot de uitgaande opslag te vervolmaken.

5.3. Behandeling van uitgaande goederen

Artikel 42

Artikel 42 bevat een voorziening om uitgaande goederen (goederen voor welke een aangifte ten uitvoer is gedaan dan wel goederen waarvoor een douaneaangifte is aanvaard waaruit blijkt dat zij een bestemming buiten het douanegebied van de Gemeenschap hebben) bepaalde behandelingen te laten ondergaan. Dit is een uitzondering op het beginsel dat goederen die zich onder douanetoezicht bevinden, moeten blijven in de staat waarin zij bij de douane zijn aangebracht (zie onder meer artikel 30 van het onderhavige besluit). De in artikel 42 toegestane behandelingen hebben dan ook slechts betrekking op de presentatie en het onderzoek van de goederen en niet op de aard van de goederen. Artikel 42 komt overeen met artikel 210 van het Besluit inzake de douane.

5.4. Vrije entrepots

Artikel 43

De in artikel 43 opgenomen bepaling, dat accijnsgoederen slechts in een vrij entrepot kunnen worden opgeslagen, voor zover de Wet op de accijns in die opslag voorziet, dient ertoe – evenals het bepaalde in artikel 27 – een aansluiting tot stand te doen brengen tussen de douanewetgeving en de wetgeving ter zake van de accijns.

Artikel 44

Artikel 44 maakt het mogelijk minimumhoeveelheden vast te stellen voor de in- en uitslag van goederen in en uit een vrij entrepot. Het vaststellen van minimumhoeveelheden heeft tot doel een meer efficiënt gebruik van ambtelijke tijd mogelijk te maken.

Artikel 45

Ingevolge artikel 45 is het niet toegestaan zodanige wijzigingen aan te brengen in de administratie van het bedrijf dat daardoor het toezicht op de naleving van de bepalingen inzake het vrij entrepot in gevaar komt. Overtreding van de bepaling wordt in artikel 82 als een strafbaar feit aangemerkt en is derhalve ingevolge artikel 70 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen strafbaar gesteld met een geldboete van de derde categorie.

Artikel 46

Het douanetoezicht op een vrij entrepot is voornamelijk gebaseerd op fysiek toezicht. Ten behoeve van dit toezicht bepaalt artikel 46 dat het vrij entrepot buiten werktijd ambtelijk wordt gesloten.

6. Hoofdstuk 5

In hoofdstuk 5 zijn een tweetal bijzondere regelingen opgenomen welke verband houden met het bijzondere karakter van de wijze van vervoer van de goederen. Dit betreft goederen welke via de posterijen worden verzonden en goederen welke worden vervoerd door middel van pijpleidingen.

6.1. Postzendingen

Ingevolge diverse internationale overeenkomsten (Algemeen Postverdrag, de overeenkomsten van de Wereldpostvereniging en de andere in artikel 22 van de Constitutie van de Wereldpostvereniging [Wenen, 10 juli 1964; Trb. 1975, 91] bedoelde bepalingen) gelden voor goederen welke als postzendingen zijn aan te merken, vereenvoudigde procedures voor wat betreft de douanebehandeling daarvan. Deze vereenvoudigde procedures zijn neergelegd in de artikelen 237 en 238 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek. Dit zijn bepalingen welke voorheen niet in de communautaire wetgeving waren opgenomen. Voornoemde artikelen bepalen in welke gevallen bepaalde formaliteiten geacht worden te zijn vervuld voor goederen welke zich onder de verantwoordelijkheid van de posterijen bevinden. Materieel gezien komen deze bepalingen overeen met hetgeen ter zake was opgenomen in het Besluit inzake de douane. De toepassingsverordening behoeft echter nog wel enkele aanvullingen die per lid-staat kunnen verschillen. De nadere nationale bepalingen voor Nederland, welke zijn gebaseerd op de «oude» bepalingen uit het Besluit inzake de douane (artikelen 132 tot en met 136), zijn neergelegd in de artikelen 47 tot en met 50 van het onderhavige besluit.

Artikel 47

Artikel 47 bepaalt dat binnengebrachte postzendingen moeten worden vervoerd naar een bepaalde plaats alvorens zij hun douanebestemming kunnen volgen. Deze verplichting zorgt ervoor dat de douane de mogelijkheid krijgt om de postzendingen te kunnen controleren op een bepaalde van tevoren bekende plaats.

Artikel 48

Artikel 48 geeft aan dat de plaatsen, bedoeld in artikel 47, bij ministeriële regeling worden aangewezen.

Artikel 49

Artikel 49 bepaalt dat slechts voor postzendingen die zijn onderworpen aan rechten bij invoer en die in Nederland onder een andere douaneregeling dan douanevervoer worden geplaatst een aangifte moet worden gedaan.

Artikel 50

In artikel 50 is voorzien in de mogelijkheid dat bepaalde formaliteiten, welke normaliter door de belanghebbende bij de goederen of door de douane worden verricht, worden verricht door de Post.

6.2. Vervoer door middel van pijpleidingen

Een andere min of meer bijzondere wijze van vervoer is het vervoer door middel van pijpleidingen. Ook hiervoor zijn in het Communautair douanewetboek bepalingen voorzien welke voorheen niet in de communautaire wetgeving waren opgenomen. Artikel 450 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek geeft nadere regels op dit gebied. Ook in dit geval bepaalt dit artikel, net als bij de postzendingen, in welke gevallen bepaalde formaliteiten geacht worden te zijn vervuld voor goederen welke door middel van pijpleidingen worden vervoerd. In materieel opzicht komt ook deze regeling overeen met hetgeen ter zake was opgenomen in het Besluit inzake de douane (artikelen 139 tot en met 148). Het onderhavige besluit (artikelen 51 tot en met 53) bevat nog de noodzakelijke aanvullende bepalingen welke zijn overgenomen uit het Besluit inzake de douane. Deze aanvullende bepalingen (die geen wijziging brengen in de bestaande situatie) hebben betrekking op de voorwaarden waaraan een exploitant van een pijpleiding moet voldoen alvorens in aanmerking te komen voor de in het Communautair douanewetboek neergelegde vereenvoudigde regeling.

Artikel 51

Artikel 51 bepaalt dat een exploitant de leidingen en de van de leidinginstallatie deel uitmakende gebouwen en inrichtingen pas in gebruik mag nemen nadat de ligging en de inrichting zijn goedgekeurd. Hierbij wordt uiteraard de plaats vastgelegd, bedoeld in artikel 52 van het onderhavige besluit.

Artikel 52

Artikel 52 geeft aan de plaats waar bij uitstek de fysieke controles van de douane op een aantal gegevens die in de aangifte worden vermeld kunnen worden gedaan.

Artikel 53

Indien, zo bepaalt artikel 53, wordt voldaan aan het vereiste dat aan de hand van de administratie een doeltreffende controle kan worden verricht, kan bij ministeriële regeling te stellen regels deze aangifte maandelijks worden gedaan.

7. Douaneschuld

7.1. Boeking en mededeling

Artikel 54

Artikel 54 geeft uitvoering aan artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat, indien de aangifte is opgemaakt op basis van gegevens welke zijn verstrekt door een derde en deze persoon weet of redelijkerwijze kan weten dat de gegevens onjuist zijn, deze derde eveneens kan worden beschouwd als schuldenaar voor de rechten bij invoer. Een en ander dient echter te geschieden overeenkomstig de nationaal geldende bepalingen hetgeen wil zeggen dat de lidstaten kunnen bepalen of deze regeling ook inderdaad toepassing vindt. In de Wet inzake de douane (artikel 124e) was voorheen een dergelijke bepaling opgenomen. Thans is deze bepaling, gelet op artikel 58 van de Douanewet, opgenomen in het onderhavige besluit.

7.2. Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten bij invoer aan de schuldenaar

In de Invoeringswet Douanewet is voorzien in de opname van een artikel 22g in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit artikel heeft betrekking op de afrondingen van de bedragen en hoeveelheden welke als grondslag dienen voor de berekening van de rechten bij invoer, op de wijze van berekening van de rechten bij invoer ingeval de hoeveelheid van de in het vrije verkeer te brengen goederen kleiner is dan de hoeveelheid waarin het douanetarief is uitgedrukt en op de afronding van de verschuldigde bedragen. Het artikel bepaalt dat de regels met betrekking tot die afronding en berekening worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. De artikelen 55 en 56 van het onderhavige besluit strekken daartoe.

Artikel 55

Artikel 55 bepaalt dat de verschuldigde rechten bij invoer, de administratieve boeten en andere mogelijk verschuldigde of terug te ontvangen bedragen worden afgerond op het naast hogere tiental centen. Deze afronding geschiedt afzonderlijk voor elke aangifte of, indien van toepassing, voor elke aangiftepost.

Artikel 56

In artikel 56 zijn nadere regels gegeven voor de berekening van hoeveelheden indien hoeveelheid van de in te voeren goederen kleiner is dan de hoeveelheden vermeld in het douanerecht, dan wel indien de waarde van die goederen kleiner is dan het bedrag genoemd in het douanetarief. Afronding vindt dan plaats op de naast hogere gehele gulden, kilogram, liter of meter, al naar gelang hetgeen van toepassing is. Indien de hoeveelheden kleiner zijn dan een kilogram, liter of meter, wordt afgerond tot de naast hogere 100 gram, deciliter of decimeter. Volumepercentages ethylalcohol worden afgerond op tiende percenten met dien verstande dat gedeelten van een tiende percent worden verwaarloosd. Voorts is bepaald dat indien de in te voeren hoeveelheid goederen niet overeenkomen met de in het douanetarief genoemde hoeveelheden, de berekening van de verschuldigde rechten bij invoer plaatsvindt naar evenredigheid.

De afrondingsgrootten, bedoeld in de artikelen 55, eerste lid, en 56, eerste lid, zijn een uitwerking van artikel 7 van de Bijlage behorend bij het op 15 juni 1970 te Brussel tot stand gekomen Protocol tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg tot vaststelling van een BeNeLux-tarief van invoerrechten (laatstelijk Trb. 1988, 34).

Overigens wordt nog opgemerkt dat de artikelen 55 en 56 gelijkluidend zijn aan de artikelen 148 en 128 van de Wet inzake de douane.

Artikel 57

Artikel 57 is een uitwerking van het bepaalde in artikel 868, eerste alinea, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek. In dat artikel is bepaald dat de lidstaten kunnen bepalen dat bedragen beneden de 10 ECU niet worden geboekt. Ingevolge instructieve bepalingen worden thans in Nederland op dit terrein bedragen beneden de f 3,50 niet geheven. De herziening van de douanewetgeving is aangegrepen om een en ander een wettelijke basis te geven en tegelijkertijd het thans geldende bedrag te verhogen tot het in de verordening genoemde bedrag van 10 ECU. De hoogte van dit bedrag heeft uitsluitend betrekking op de te heffen rechten bij invoer. Deze «vrijstelling» heeft geen betrekking op de andere belastingen (zoals omzetbelasting en accijnzen) welke bij invoer worden geheven. De op deze belastingen betrekking hebbende wetgeving voorziet niet in de mogelijkheid om de heffing van geringe bedragen achterwege te laten.

Het bedrag van 10 ECU cumuleert niet met enige vrijstelling.

De tegenwaarde van de ECU wordt overeenkomstig artikel 18 van het Communautair douanewetboek vastgesteld.

7.2. Uitstel van betaling

Artikel 58

Artikel 58, dat is gebaseerd op het bij de Invoeringswet Douanewet geïntroduceerde artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, geeft invulling aan de (maximum)periode van 31 dagen bedoeld in artikel 226, onderdeel b, van het Communautair douanewetboek. Op grond van laatstgenoemde bepaling, in verbinding met artikel 58 van dit besluit, kan uitstel van betaling (ook) worden verleend aan hen die als «maandbetalers» worden aangeduid.

8. Algemene bepalingen

8.1. Gebruik geweld

In de artikelen 59 tot en met 73 zijn de op grond van artikel 27, vijfde lid, van de Douanewet voor de douaneambtenaren vast te stellen regels opgenomen voor het gebruik van (vuurwapen)geweld en de toepassing van de zogenoemde veiligheidsfouillering.

In navolging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar zijn in dit besluit geen bepalingen opgenomen welke een verwijzing bevatten naar artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. De tot gebruik van geweld bevoegde ambtenaar van de rijksbelastingdienst kan zich, zoals iedere andere burger, onder de omstandigheden, genoemd in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, beroepen op de strafuitsluitingsgronden van dat artikel. De bepalingen van het besluit laten de werking van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht onverlet, zodat verwijzing naar het artikel in het besluit niet nodig is en zelfs beter achterwege kan blijven om te voorkomen dat de jurisprudentie op basis van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht in strijd kan komen met de regeling van geweldgebruik krachtens de Douanewet. Het weglaten van de verwijzing naar artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht in dit besluit houdt niet in dat een ambtenaar van de rijksbelastingdienst in een situatie van noodweer zijn vuurwapen niet meer zou mogen gebruiken. Het verschil met het wel opnemen van een verwijzing naar voornoemd artikel 41, is gelegen in het feit dat de ambtenaar die in een situatie van noodweer zijn vuurwapen heeft gebruikt uitsluitend, indien hij ter zake zou worden vervolgd, een beroep kan doen op artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. De eisen die in verband met geweldgebruik in artikel 27 van de Douanewet en in dit besluit worden gesteld, blijven daarbij echter van toepassing.

Algemeen uitgangspunt voor geweldgebruik is dat met een ingevolge artikel 73 door of vanwege de Minister van Financiën verstrekt geweldmiddel op een verantwoorde wijze wordt omgegaan.

Artikel 60

Ingevolge artikel 60 rust op de ambtenaar van de rijksbelastingdienst de plicht om geoefend te zijn in het gebruik van dat geweldmiddel.

Ten einde de geoefendheid te waarborgen, is complementair aan de plicht van de individuele ambtenaar de verantwoordelijkheid van het hoofd van een eenheid Douane om zijn ambtenaren in de gelegenheid te stellen zich te oefenen in het gebruik van dat geweldmiddel.

Artikel 61

Optreden onder leiding van een meerdere.

Indien wordt opgetreden onder leiding van een meerdere – wie dit in een bepaalde situatie is, volgt uit artikel 59, onderdeel a –, bepaalt deze, zo de feitelijke situatie zich daartoe leent, het geweldmiddel en het tijdstip waarop dit wordt aangewend. Voor de ambtenaar zelf blijft gelden dat de mate waarin het middel wordt aangewend de grenzen van redelijkheid en gematigdheid niet mag overschrijden (vergelijk artikel 27, vierde lid, van de Douanewet). De meerdere bepaalt in het algemeen wanneer de aanwending van geweld moet worden beëindigd. Dit ontslaat de ambtenaar niet van de plicht om, ook zonder bevel, de aanwending van geweld te staken zodra het daarmee beoogde doel is bereikt.

Overigens zal de ambtenaar van de rijksbelastingdienst in bovengenoemde situatie ook zonder uitdrukkelijke last geweld kunnen aanwenden indien er sprake is van een situatie waarin eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed noodzakelijkerwijs verdedigd dient te worden tegen ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht).

Artikel 62

Gebruik van een vuurwapen.

Onder het gebruik van een vuurwapen wordt het richten, het gericht houden en het daadwerkelijk gebruik van een vuurwapen verstaan. Een vuurwapen mag ingevolge artikel 62, eerste lid, slechts in een drietal gevallen worden gebruikt. Het gebruik is uit hoofde van het tweede lid bovendien beperkt tot enerzijds personen of vervoermiddelen waarin of waarop zich personen bevinden, en anderzijds de in artikel 12 van de Douanewet bedoelde lokaties. De reden voor deze laatste beperking is, gezien de zwaarte van het geweldmiddel, gelegen in het feit dat de mogelijkheid tot het gebruik van een vuurwapen tot een minimum moet worden beperkt en derhalve slechts kan worden toegepast op die lokaties, waar een intensief verkeer van niet-communautaire en communautaire goederen plaatsvindt, waarbij de mogelijkheid tot fraude, met een escalatie tot het aanwenden van geweld, aanwezig is.

Het gebruik van een vuurwapen is op grond van het eerste lid, onderdeel a, geoorloofd ingeval dit noodzakelijk is om een visitatie van een vervoermiddel te bewerkstelligen.

Daarnaast is het gebruik van een vuurwapen, ongeacht de ernst van het strafbare feit dat is gepleegd, ingevolge het eerste lid, onderdeel b, geoorloofd om iemand aan te houden van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken.

Ingevolge het eerste lid, onderdeel c, is het gebruik van een vuurwapen geoorloofd bij de aanhouding van een persoon die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een ernstig misdrijf dat bovendien moet worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechtsorde.

Het begrip verdachte dient te worden uitgelegd in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, bij ernstig misdrijf moet hoofdzakelijk worden gedacht aan misdrijven in de smokkelsfeer. Of sprake is van een grove aantasting van de rechtsorde zal afhangen van de omstandigheden waaronder, de wijze waarop en de frequentie waarmee het misdrijf is gepleegd.

In het derde lid is bepaald dat het gebruik van een vuurwapen in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, achterwege blijft als de identiteit van de aan te houden persoon aan de ambtenaar van de rijksbelastingdienst bekend is en indien de aanhouding zonder bezwaar tot een later tijdstip kan worden uitgesteld. Deze beperking betekent in feite dat slechts in situaties waarin de verdachte op heterdaad betrapt wordt, of, hoewel de identiteit bekend is, de aanhouding geen uitstel gedoogt, ter aanhouding gebruik mag worden gemaakt van het vuurwapen. Bij de beoordeling van de vraag of in een bepaalde situatie ter aanhouding van een verdachte gebruik mag worden gemaakt van het vuurwapen, dient de ambtenaar van de rijksbelastingdienst ingevolge dit artikel rekening te houden met een complex van factoren. Van hem wordt, alvorens hij overgaat tot het gebruik van het vuurwapen, dan ook een zeer zorgvuldige afweging vereist. Hierbij komt dat de beslissing of van het vuurwapen gebruik zal worden gemaakt dikwijls in een zeer kort tijdsbestek moet worden genomen. In feite brengen de beperkingen die in dit artikel zijn aangebracht mee, dat slechts in uitzonderingssituaties gebruik mag worden gemaakt van het vuurwapen. Het verdient dan ook aanbeveling om bij enige twijfel omtrent de schietwaardigheid van de situatie gelet op het bepaalde in dit artikel geen gebruik te maken van het vuurwapen.

Artikel 63

Ter hand nemen van vuurwapen.

De bevoegdheid om een vuurwapen uit voorzorg ter hand te nemen, heeft als doel de veiligheid van de ambtenaar van de rijksbelastingdienst te waarborgen. Als zodanig dient het te worden onderscheiden van het trekken van een vuurwapen. In tegenstelling tot bij het trekken van het vuurwapen mag het vuurwapen bij het ter hand nemen uit voorzorg niet uitdrukkelijk zichtbaar zijn, dat wil zeggen dat het vuurwapen daarbij niet in de lucht mag worden gestoken. Het vuurwapen mag hierbij wel uit de holster worden gehaald. Indien de situatie vervolgens niet schietwaardig blijkt te zijn, dient het vuurwapen zo spoedig mogelijk in de holster te worden geborgen.

Het trekken van een vuurwapen houdt in dat het vuurwapen in de lucht wordt gestoken.

Artikel 64

Trekken van vuurwapen.

Het trekken van een vuurwapen (bij artikel 63 is reeds toegelicht wat hiermee, ter onderscheiding van het ter hand nemen van het vuurwapen, wordt bedoeld) zal vanwege het intimiderend effect dat daarvan uitgaat ertoe kunnen leiden dat het beoogde doel wordt bereikt zonder dat tot gericht schieten hoeft te worden overgegaan. Het is echter in verband met de grote risico's verbonden aan het gebruik van het vuurwapen niet toegestaan dit, door het enkel te trekken, als zelfstandig intimidatiemiddel te gebruiken.

Artikel 65

Waarschuwing.

In artikel 27, tweede lid, van de Douanewet is bepaald dat aan het gebruik van geweld, dus ook voordat gericht geschoten wordt, zo mogelijk een waarschuwing voorafgaat. Een mondelinge waarschuwing verdient de voorkeur.

Gezien de risico's van een waarschuwingsschot zal dit slechts mogen worden gegeven, indien te verwachten is dat een waarschuwing, gelet op de omstandigheden, op andere wijze ontoereikend is.

De waarschuwing dient kort voor het afgeven van een gericht schot gegeven te worden.

Artikelen 66, 67 en 68

Melding van geweldaanwending.

In deze artikelen is een regeling voor het melden van het aanwenden van geweld opgenomen.

De ambtenaar dient dit te melden aan zijn meerdere. Indien deze meent het voorval als buitengewoon te moeten aanmerken, informeert hij, in overleg met het hoofd van de eenheid, het hoofd van de Directie douane.

Artikelen 69 en 70

Veiligheidsfouillering.

Het oppervlakkig aftasten van de kleding met het oog op het aantreffen van voorwerpen waarmee een persoon zichzelf of de ambtenaar van de rijksbelastingdienst schade kan berokkenen dient in beginsel door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van die persoon te geschieden. Aangezien de situatie waarin een veiligheidsfouillering plaatsvindt zich plotseling kan voordoen, zal de komst van een ambtenaar van gelijk geslacht niet altijd kunnen worden afgewacht.

De veiligheidsfouillering vormt een beperking op de grondrechten inzake de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam. Ten einde te voorkomen dat deze grondwettelijk gewaarborgde grondrechten onnodig worden beperkt, is voorgeschreven dat de ambtenaar elke veiligheidsfouillering, als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Douanewet onverwijld schriftelijk aan de meerdere meldt.

Artikelen 71 en 72

Handboeien.

Het aanleggen van handboeien vormt een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de desbetreffende persoon. Het aanleggen van handboeien is mogelijk op grond van artikel 15, vierde lid, van de Grondwet. Dit artikellid maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Wel zal het gebruik van handboeien, volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, in ieder geval getoetst moeten worden aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Indien het aanleggen van handboeien niet in verhouding staat tot de omstandigheden of het doel ervan, zal men daarvan geen gebruik mogen maken.

Handboeien mogen slechts worden aangelegd bij het vervoer van arrestanten. Het spreekt vanzelf dat zij daarbij vergrendeld moeten zijn ten einde het risico op letsel zoveel mogelijk uit te sluiten. Het beperken van de bewegingsvrijheid van de arrestant tijdens het vervoer door het aanleggen van handboeien kan echter een noodzakelijke maatregel zijn om incidenten bij de overbrenging van de arrestant te voorkomen en om een veilig transport te waarborgen. De omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het omleggen van handboeien kunnen gelegen zijn in: de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin vervoerd wordt en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze met minder ingrijpende maatregelen (bij voorbeeld door plaatsneming van een ambtenaar van de rijksbelastingdienst naast de arrestant) een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon kan worden gedacht aan zijn gedrag of mogelijk eerdere ervaringen van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moet worden gevreesd.

De regeling van het gebruik van handboeien houdt overigens niet in dat bij wederspannigheid van de arrestant, waardoor de boeien met dwang moeten worden omgelegd, de geweldbepalingen niet meer van toepassing zouden zijn. In die situatie gelden de voorwaarden voor het geweldgebruik – de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit en de meldingsplicht – naast de voorwaarden voor het omleggen van de handboeien.

Ten einde te voorkomen dat het recht op lichamelijke integriteit door het aanleggen van handboeien onnodig wordt beperkt, is voorgeschreven dat de ambtenaar het gebruik van handboeien onverwijld schriftelijk aan de meerdere meldt.

Artikel 73

Verstrekking van geweldmiddel en handboeien door Minister van Financiën.

In deze bepaling is vastgelegd dat de Minister van Financiën de geweldmiddelen bepaalt die door de ambtenaren van de rijksbelastingdienst mogen worden toegepast. Daarbij neemt hij evenals thans reeds het geval is, de grenzen in acht van hetgeen de ambtenaren aan bewapening is toegestaan op grond van artikel 27, vierde lid, 1°, van de Wet wapens en munitie (zie artikel 59, onderdeel d, van dit besluit). In concreto zal de maximale bewapening bestaan uit hetgeen is genoemd in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Belastingdienst/Douane 1995.6

8.2. Kosten

Artikelen 74 en 75

De artikelen 74 en 75 strekken ter uitvoering van het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de Douanewet. Hoewel in het algemeen voor de werkzaamheden van de douane geen kosten zijn verschuldigd, zijn er situaties waarin het reëel is om kosten in rekening te brengen, bij voorbeeld indien belanghebbende buiten de gebruikelijke uren werkzaamheden wenst te verrichten welke douanetoezicht vereisen. Bij de aanwijzing van de gevallen waarin kosten verschuldigd zijn heeft als leidraad gediend, dat de heffing van kosten slechts dient plaats te vinden in de gevallen waarin die heffing kan bijdragen tot een doelmatig gebruik van ambtelijke tijd die wordt gebruikt voor werkzaamheden die worden verricht ten dienste van een bepaalde belanghebbende. Het betreft dan werkzaamheden die afwijken van het normale patroon, hetzij om te voldoen aan bijzondere wensen van belanghebbende, hetzij om een toestand te regulariseren die is ontstaan doordat belanghebbende als gevolg van omstandigheden die hij had kunnen voorkomen, onjuist heeft gehandeld.

De gevallen waarin kosten zijn verschuldigd waren voorheen voorzien in de artikelen 1 en 2 van het Besluit kosten en interest douane en accijnzen. Deze artikelen zijn, behoudens enkele terminologische aanpassingen, in het onderhavige besluit opgenomen in de artikelen 74 en 75. De tarieven welke voor de berekening van de hoogte van de kosten worden gehanteerd zullen ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Douanewet, net als voorheen het geval was, bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Deze tarieven zullen de werkelijke kosten zo dicht mogelijk benaderen.

Artikel 76

Artikel 76 strekt tot uitvoering van het bepaalde in artikel 53, vijfde lid, van de Douanewet. In dat artikel zijn de bepalingen opgenomen met betrekking tot de inbewaringneming van goederen en – onder meer – de mogelijkheid deze goederen te verkopen indien niet binnen zes maanden alsnog de verplichtingen met betrekking tot die goederen worden nagekomen. De opbrengst van de goederen komt ten goede van belanghebbende. Op deze opbrengst worden echter de kosten en een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen vergoeding in mindering gebracht. In artikel 76 vastgestelde vergoeding stemt overeen met die welke was neergelegd in artikel 223 van het Besluit inzake de douane.

8.3. Gebouwen en terreinen

Artikel 77

Artikel 77 bevat een algemene bepaling met betrekking tot gebouwen en terreinen welke voor douanedoeleinden zullen worden gebruikt. Hierbij valt te denken aan visitatieruimten, maar ook aan de reeds eerder genoemde berg- en sorteerplaatsen voor de douanetechnische afhandeling van poststukken. Dergelijke ruimten dienen, om een deugdelijk douanetoezicht te kunnen waarborgen aan bepaalde eisen te voldoen, welke, afhankelijk van de lokatie en het beoogde doel, per geval kunnen verschillen. In artikel 77 is bepaald dat een dergelijk gebouw of terrein niet in gebruik wordt genomen alvorens het is goedgekeurd.

8.4. Overige bij ministeriële regeling vast te stellen bepalingen

Artikel 78

Artikel 78 strekt er toe bij ministeriële regeling de nog noodzakelijke bepalingen vast te stellen op het gebied van de vrijstellingen, de tariefpreferenties, de bijzondere bestemmingen, de forfaitaire heffingen (hoofdzakelijk in het reizigersverkeer) en de douanewaarde. Deze aanvullende bepalingen waren voorheen neergelegd in diverse ministeriële regelingen zoals onder meer de Regeling vrijstellingen belastingen bij invoer, de Regeling bijzondere bestemmingen en de Regeling douanewaarde. De op basis van het onderhavige artikel bij ministeriële regeling vast te stellen bepalingen zullen, voor zover zij nog noodzakelijk zijn, zoveel mogelijk ongewijzigd worden overgenomen uit de hiervoorgenoemde ministeriële regelingen.

9. Douanetoezicht

Artikelen 79 en 80

Teneinde een deugdelijk toezicht op de goederenstroom te kunnen uitoefenen is het noodzakelijk dat de douane vooraf op de hoogte wordt gesteld van het voornemen om bepaalde handelingen met de goederen te verrichten. Tevens is het noodzakelijk dat, eveneens om de douane in staat te stellen om op die handeling toezicht te kunnen uitoefenen, met de handeling niet wordt aangevangen dan nadat daartoe toestemming is verkregen. In de artikelen 79 en 80 zijn de gevallen opgesomd waarin een kennisgeving aan en een toestemming van de inspecteur is vereist. Dit zijn feitelijk alle gevallen waarin sprake is van een inlading, lossing, in- en uitslag, dan wel verplaatsing van goederen. De artikelen 79 en 80 komen materieel overeen met het bepaalde in de artikelen 209 en 214 van het Besluit inzake de douane.

10. Administratieve boete

Artikel 81

Artikel 81 is gebaseerd op artikel 41 van de Douanewet. Het artikel komt inhoudelijk geheel overeen met artikel 226, derde lid, van het Besluit inzake de douane en voorziet in een administratieve boete ingeval een entreposeur – indien sprake van een douane-entrepot – of een operateur – indien sprake van een vrij entrepot – handelt in strijd met het bepaalde in de hem verleende vergunning.

11. Strafrechtelijke bepalingen

In het onderhavige besluit zijn een aantal bepalingen c.q. verplichtingen opgenomen die bij niet-nakoming daarvan het douanetoezicht ernstig belemmeren. Er dient dan ook een sanctie te worden vastgesteld op het niet-nakomen van die bepalingen c.q. verplichtingen. Artikel 70 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat op de bij algemene maatregel van bestuur (i.c. het onderhavige besluit) aangewezen strafbare feiten als straf wordt gesteld een geldboete van de derde categorie.

Artikel 82

In artikel 82 van het onderhavige besluit zijn de situaties opgenomen welke in het kader van het onderhavig besluit als strafbaar feit worden aangemerkt. Het betreft hier bij voorbeeld situaties waarin ten onrechte geen toestemming is gevraagd dan wel de kennisgeving of inkennisstelling achterwege is gelaten. Daarnaast wordt als strafbaar aangemerkt het met een binnenkomend luchtvaartuig elders landen dan op een internationale luchthaven, of het landen op dergelijke luchthavens buiten de daartoe aangewezen uren van openstelling. Het niet voldoen aan een voorwaarde die is gesteld door de inspecteur ingeval het vervoer van goederen plaats vindt zonder verzegeling wordt eveneens aangemerkt als een strafbaar feit. Hetzelfde geldt voor het op onwettige wijze veranderingen aanbrengen in de staat van de goederen die het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht dan wel dat gebied zullen verlaten. Tevens wordt het in strijd met wettelijke bepalingen wijziging brengen in de administratie van een douane-entrepot of van een vrij entrepot gezien als een strafbaar feit. Ten slotte worden strafbaar gesteld: de vergunninghouder van een domiciliëringsprocedure die de aanvullende periodieke aangifte achterwege laat of niet vóór de derde werkdag van de maand, dan wel uiterlijk op de dag die de inspecteur heeft toegestaan, heeft ingediend, en de vergunninghouder van een vereenvoudigde aangifteprocedure die de aanvullende aangifte achterwege laat of deze aangifte niet tijdig indient.

De in artikel 82 opgenomen strafbare feiten komen inhoudelijk overeen met die welke waren opgenomen in artikel 227 van het Besluit inzake de douane. Dat niet alle in laatstgenoemd artikel genoemde strafbare feiten zijn overgenomen in het onderhavige besluit vloeit voort uit de omstandigheid dat bij de herziening van de douanewetgeving niet alle aan die strafbare feiten ten grondslag liggende normen in het onderhavige besluit zijn opgenomen.

12. Inwerkingtreding

Artikel 83

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Douanewet in werking treedt.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 april 1996, nr. 69.

XNoot
1

Stcrt. 1966, 51; laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 23 december 1985, nr. 585-23 900.

XNoot
2

Stb. 1994, 275.

XNoot
3

Het betreft hier de artikelen 279 tot en met 289, 788, 789, 792 tot en met 794, 841 en 843.

XNoot
4

Verordening (EEG) nr. 3269/92 van de Commissie van 10 november 1992 tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor de artikelen 161, 182 en 183 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, met betrekking tot de douaneregeling uitvoer, wederuitvoer en de goederen die het douanegebied van de Gemeenschap verlaten (PbEG 1992, L 326).

XNoot
5

Besluit van 24 december 1992 (Stb. 715).

XNoot
6

Besluit van 30 oktober 1995, nr. 521348/595/NE (Stcrt. 222).

Naar boven