Wet van 7 maart 1996, houdende wijziging van de Wet milieubeheer (milieuplanbureau)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de regeling van de Wet milieubeheer inzake de rapportage over de toestand van het milieu in Nederland uit te bouwen tot een regeling inzake het regelmatig rapporteren over de toestand van het milieu en van de ten aanzien daarvan te verwachten ontwikkelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Artikel 4.2 van de >Wet milieubeheer1 wordt vervangen door de volgende artikelen:

Artikel 4.2

  • 1. Een overheidsinstelling die daartoe bij koninklijk besluit wordt aangewezen, brengt eenmaal in de vier jaar aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven over een door Onze Minister aan te geven periode van ten minste de eerstvolgende tien jaar. In ieder geval wordt die ontwikkeling beschreven, uitgaande van de voor die periode meest waarschijnlijke ontwikkeling van de omstandigheden die daarvoor van belang zijn. Tevens worden in het rapport beschrijvingen opgenomen, die telkens uitgaan van andere ontwikkelingen van die omstandigheden, die zich, naar redelijkerwijs kan worden verondersteld, in de betrokken periode zouden kunnen voordoen. Het rapport wordt uitgebracht ten minste 6 maanden en ten hoogste 12 maanden voordat Onze Ministers het eerstvolgende nationale milieubeleidsplan vaststellen. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen in gevallen waarin de geldingsduur van een nationaal milieubeleidsplan met toepassing van artikel 4.6, tweede lid, wordt verlengd, kan worden afgeweken van de in de eerste volzin gestelde termijn van vier jaar.

  • 2. De krachtens het eerste lid aangewezen overheidsinstelling brengt jaarlijks aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven, die het resultaat is van de uitvoering van de beleidsmaatregelen die van invloed zijn op die kwaliteit en die in het jaar waarop het rapport betrekking heeft, van kracht waren. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven in hoeverre die maatregelen hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van de resultaten, waarvan in het geldende nationale milieubeleidsplan is aangegeven dat zij voor het betrokken jaar zijn beoogd. Tevens wordt aangegeven hoe de beschreven ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu zich verhoudt tot de ontwikkeling daarvan die is beschreven in de overeenkomstige eerder uitgebrachte rapporten. Indien zich onvoorzien een omstandigheid voordoet die belangrijke gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu op langere termijn, en Onze Minister daarom verzoekt, neemt de instelling in een rapport tevens een beschrijving op van die ontwikkeling die daarvan het resultaat kan zijn.

  • 3. Een overheidsinstelling komt voor aanwijzing krachtens het eerste lid slechts in aanmerking indien zij in staat is naar organisatie, personeel en uitrusting de voor het opstellen van de rapporten nodige werkzaamheden op een passend wetenschappelijk niveau te verrichten.

  • 4. Onze Minister wijst, te zamen met – ieder voor zover het hem aangaat – Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, overheidsinstellingen aan, die door de krachtens het eerste lid aangewezen overheidsinstelling in ieder geval worden betrokken bij het opstellen van de rapporten. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Onze Minister kan, te zamen met – ieder voor zover het hem aangaat – Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, regels stellen ten aanzien van de wijze waarop de krachtens het vierde lid aangewezen overheidsinstellingen bij het opstellen van de rapporten worden betrokken.

Artikel 4.2a

  • 1. Onze Minister kan aanwijzingen geven omtrent veronderstelde ontwikkelingen die in ieder geval als grondslag voor beschrijvingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, moeten worden aangenomen. Hij kan tevens aanwijzingen geven omtrent onderwerpen die in ieder geval in een rapport, als bedoeld in dat artikellid, moeten worden beschreven.

  • 2. Behoudens het in het artikel 4.2, tweede lid, vierde volzin, en in het eerste lid van dit artikel bepaalde, geven Onze betrokken Ministers de krachtens artikel 4.2, eerste en vierde lid, aangewezen instellingen geen aanwijzingen met betrekking tot de inhoud van de rapporten.

  • 3. Onze Minister zendt de rapporten aan de Staten-Generaal; een rapport als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, voor of gelijktijdig met het eerstvolgende nationale milieubeleidsplan; een rapport als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, voor of gelijktijdig met het eerstvolgende nationale milieuprogramma. De aangewezen instelling draagt ervoor zorg dat de rapporten algemeen verkrijgbaar worden gesteld.

Artikel 4.2b

Ten behoeve van het opstellen van milieubeleidsplannen en van milieuprogramma's verschaffen de onderscheidene overheidsorganen elkaar desgevraagd alle inlichtingen en gegevens, waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor dat opstellen redelijkerwijs noodzakelijk zijn.

ARTIKEL II

Het in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde rapport wordt voor het eerst uitgebracht in 1997.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking met ingang van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 7 maart 1996

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de negentiende maart 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1994, 80, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 december 1995, Stb. 669.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1994/95, 24 031.

Handelingen II 1994/95, blz. 5286–5289; 5515.

Kamerstukken I 1994/95, 24 031 (293); 1995/96, 24 031 (23, 23a, 23b).

Handelingen I 1995/96, zie vergadering d.d. 5 maart 1996.

Naar boven