Besluit van 24 februari 1996, houdende wijzigingen van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel en van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 24 juli 1995, nr. 95019516, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 20, tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs; de artikelen 28, tweede lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs; de artikelen 38, 39, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs; artikel 4 van de Experimentenwet onderwijs; artikel 58 van de Wet op de onderwijsverzorging; de artikelen 4.1.2, tweede lid en 4.3.2, tweede lid van de Wet educatie en beroepsonderwijs; de artikelen 4.5, eerste lid, 4.6, 9.74, tweede lid, 10.10, derde lid, 11.12, eerste lid, 12.5, 13.1, vijfde lid, 13.3, vijfde lid, 16.23, derde lid, en 16.27 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; de artikelen 14, eerste lid, en 35 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek; de artikelen 125 en 126 van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 21 november 1995, no. WO5.95.0415);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 7 februari 1996, nr. 96002144, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het >Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. In hoofdstuk I-A wordt de volgende wijziging aangebracht:

Artikel I-A1, onderdeel a, komt als volgt te luiden:

a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

B. In artikel I-B7 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. in het eerste lid, onder e, wordt «begintraject» vervangen door: begintraject, aanlooptraject;

2. in het vierde lid wordt:

a. in onderdeel a «de begintraject of schaal» vervangen door: het begintraject, aanlooptraject of de schaal;

b. onderdeel b vervangen door:

b. het op de dag direct voorafgaande aan het ontslag van toepassing zijnde salarisnummer binnen het onder a bedoelde begintraject of aanlooptraject dan wel binnen de onder a bedoelde schaal;

c. in onderdeel c «de onder a en b bedoelde begintraject of schaal en salarisnummer» vervangen door: het onder a bedoelde begintraject of aanlooptraject dan wel de onder a bedoelde aanloopschaal en het onder b bedoelde salarisnummer;

C. In hoofdstuk I-C wordt de volgende wijziging aangebracht:

Aan artikel I-C2 wordt toegevoegd een achtste lid luidende:

  • 8. Van het eerste tot en met het zevende lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar bedoeld in artikel I-P3, tweede lid, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.

D. In artikel I-D3 wordt na «pensioenbijdrage » ingevoegd:

en de Vut-bijdrage ingevolge de regels van het bestuur VUT-fonds met betrekking tot financiering VUT-aanspraken.

E. In hoofdstuk I-E worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-E18 wordt in het derde en vierde lid de punt vervangen door een komma en wordt telkens de volgende zinsnede toegevoegd:

met dien verstande dat de herbenoeming in vaste dienst plaatsvindt, indien de betrokkene in de beëindigde betrekking in vaste dienst was.

2. Artikel I-E19, twaalfde lid, wordt vervangen door:

  • 12. Ter zake van de in dit artikel bedoelde aanspraken vinden de artikelen 10, 11 en 13 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel overeenkomstige toepassing.

3. In artikel I-E20, eerste lid, wordt het woord «belanghebbende» in de voorlaatste volzin vervangen door: betrokkene.

F. In hoofdstuk I-J worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-J1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in onderdeel k wordt «van» vervangen door dan;

b. in onderdeel l, onder 2e, wordt «de functievervulling» vervangen door: het werkzaam zijn in een standplaatsbetrekking.

2. In artikel I-J3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid wordt «in verband met een indiensttreding of verplaatsing is verhuisd,» vervangen door: is verhuisd;

b. in het tweede lid vervallen de woorden: in verband met indiensttreding.

3. In artikel I-J5, zesde lid, wordt «in dienst treedt» vervangen door: in dienst treedt en op enig tijdstip wordt benoemd in een standplaatsbetrekking.

4. Artikel I-J7, eerste lid, wordt vervangen door een nieuw eerste lid luidende als volgt:

  • 1. Aan de betrokkene wordt geen tegemoetkoming in de verhuiskosten voor een verhuizing verleend, indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen drie jaar na de datum waarop betrokkene is benoemd in een standplaatsbetrekking doch binnen twee jaar na benoeming in vaste dienst in een standplaatsbetrekking.

5. Artikel I-J8, eerste lid, wordt vervangen door een nieuw eerste lid, luidende als volgt:

  • 1. De betrokkene, aan wie een tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt verleend, is, behoudens het tweede lid, gehouden de ontvangen tegemoetkoming terug te betalen indien zijn dienstverband op zijn verzoek of ten gevolge van aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt beëindigd, tenzij deze beëindiging ingaat twee jaren of langer na de datum waarop de betrokkene in een standplaatsbetrekking is benoemd of is verplaatst en deze beëindiging heeft plaatsgevonden een jaar of langer na de datum van de verhuizing.

6. Artikel I-J10, eerste lid, wordt vervangen door een nieuw eerste lid luidende als volgt:

  • 1. Indien door een betrokkene over een aaneengesloten tijdvak van meer dan één week anders dan in verband met vakantieverlof niet is gereisd tussen de woning en het gebouw of de gebouwen, wordt de aan de betrokkene toe te kennen tegemoetkoming in de reiskosten vanaf de tweede week naar evenredigheid verlaagd.

7. In artikel I-J13, eerste lid, wordt «van indiensttreding» vervangen door: waarop betrokkene in een standplaatsbetrekking is benoemd.

8. Artikel I-J16 vervalt.

G. In hoofdstuk I-K worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-K1, onder a vervalt in sub 2 de zinsnede: «, waaronder mede worden begrepen de N.V. Nederlandse Spoorwegen en de voormalige N.V. Artillerie-Inrichtingen».

2. Artikel I-K4 komt te luiden:

Indien betrokkene op de jubileumdatum een betrekking aan meer dan een instelling heeft, wordt de jubileumgratificatie uitbetaald door ieder van de betrokken bevoegde gezagsorganen voor een evenredig deel.

3. Artikel I-K5 komt te luiden:

De tijd gedurende welke de betrokkene twee of meer betrekkingen naast elkaar vervulde, komt slechts eenmaal in aanmerking voor de berekening van de diensttijd voor de jubileumgratificatie.

H. In hoofdstuk I-P worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Artikel I-P1 wordt gewijzigd als volgt:

a. in onderdeel b wordt «bijlagen 1A en 1B» vervangen door: bijlagen 1A, 1B, en 1F.

b. in onderdeel n wordt de punt vervangen door een puntkomma en wordt een nieuwe begripsbepaling toegevoegd, luidende als volgt:

o. aanlooptraject: de reeks salarisbedragen die voorafgaat aan de maximumschaal bij een functie als bedoeld in artikel I-S102a, zoals aangegeven in bijlage 1F.

2. Artikel I-P3, tweede lid wordt vervangen door:

Een normbetrekking omvat:

a. gemiddeld per week 38 uren voor de betrokkene bedoeld in paragraaf 2 van dit hoofdstuk;

b. een arbeidsduur van een gemiddelde werkweek van 38 uur die met inachtneming van het geheel van regelingen die in dit besluit de arbeidsduur bepalen, op jaarbasis wordt gelijkgesteld met 1710 uren voor de betrokkene bedoeld in paragraaf 3 van dit hoofdstuk.

3. In artikel I-P6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. het opschrift wordt vervangen door: Maximumschaal, aanloopschalen, begintraject en aanlooptraject;

b. het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. Bij elke functie behoren één of meer schalen, een aantal schalen en een begintraject, of één schaal en een aanlooptraject. Het salaris van de in die functie benoemde betrokkene wordt vastgesteld aan de hand van één van de salarisbedragen die in het begintraject, het aanlooptraject of die schaal dan wel schalen voorkomen.

c. in het tweede lid wordt «begintraject» vervangen door: begintraject, aanlooptraject;

d. in het derde lid wordt «of -schalen en begintraject» vervangen door: of -schalen, begintraject en aanlooptraject.

4. Het opschrift van artikel I-P7 wordt vervangen door:

Artikel I-P7 Inschaling en wordt «begintraject» vervangen door: begintraject of aanlooptraject.

5. Het opschrift van artikel I-P8 wordt vervangen door:

Artikel I-P8 Inschaling bij benoeming na voorafgaande onderwijsfunctie.

6. Het opschrift van artikel I-P9 wordt vervangen door:

Artikel I-P9 Inschaling bij benoeming ingeval van aangehouden onderwijsfunctie.

7. Het opschrift van artikel I-P11 wordt vervangen door:

Artikel I-P11 Inschaling bij benoeming ingeval van onderbroken carrièrepatroon.

8. In artikel I-P12 wordt het tweede lid vervangen door:

  • 2. Het salaris van de betrokkene die de leeftijd van 22 jaar bereikt wordt met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt, vastgesteld:

    a. op het laagste bedrag van het aanlooptraject;

    b. Indien bij de functie geen aanlooptraject behoort, op het bedrag dat in de voor hem van toepassing zijnde schaal is vermeld bij salarisnummer 0.

9. In het eerste lid van artikel I-P13 wordt «het begintraject» vervangen door: het begintraject, aanlooptraject.

10. In artikel I-P14 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid wordt «artikel I-P8» vervangen door: de artikelen I-P8 en I-P9, tweede lid;

b. in het tweede lid wordt «maximumschaal» vervangen door: maximumschaal of gunstiger carrièrepatroon.

11. In artikel I-P23, tweede lid, wordt «maandsalaris» vervangen door: salaris

12. Na artikel I-P28 wordt ingevoegd artikel I-P29 luidende als volgt:

Artikel I-P29. Premie in het kader van een premiespaarregeling

Het bevoegd gezag kan uitsluitend ten laste van eigen middelen een premie toekennen in het kader van een premiespaarregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.

13. In artikel I-P52 wordt «en I-S104» vervangen door: I-S104 en I-S104a.

14. In artikel I-P83, eerste lid, wordt «bijlage 2, onder 4» vervangen door: bijlage 2, onder 3.

I. In hoofstuk I-R worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan artikel I-R203 wordt toegevoegd een derde lid luidende:

  • 3. Van het eerste lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar bedoeld in artikel I-P3, tweede lid, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op grond van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.

2. Aan artikel I-R303 wordt toegevoegd een derde lid luidende:

  • 3. Van het eerste lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar bedoeld in artikel I-P3, tweede lid, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op grond van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.

3. In artikel I-R401, onder c, wordt «dagscholen» vervangen door: scholen.

4. Aan artikel I-R404 wordt toegevoegd een derde lid luidende als volgt:

  • 4. Van het eerste lid kan met het oog op de invulling van de algemene arbeidsduur per jaar bedoeld in artikel I-P3, tweede lid, in het bijzonder onderwijs worden afgeweken op grond van een overeenkomst bedoeld in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en in het openbaar onderwijs op grond van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet.

J. In hoofdstuk I-S worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Na artikel I-S102 wordt ingevoegd een artikel I-S102a, luidende als volgt:

Artikel I-S102a. Vervulling functie in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1996

  • 1. Bij de functie van de betrokkene die is benoemd in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 (Stcrt. 1995, 13), behoort maximumschaal 1.

  • 2. In afwijking van artikel I-S102 behoort bij de maximumschaal die geldt voor de betrokkene bedoeld in het eerste lid, een aanlooptraject.

  • 3. De functie van de betrokkene bedoeld in het eerste lid, komt bij een benoeming aan een instelling als bedoeld in artikel I-P75, onder a, uitsluitend ten laste van eigen middelen.

2. In artikel I-S103 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. Het opschrift van artikel I-S103 wordt vervangen door:

Artikel I-S103 Inschaling;

b. Er wordt een nieuw derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien aan de functie waarin betrokkene werkzaam is als gevolg van herwaardering een hogere maximumschaal wordt verbonden, wordt het salaris vastgesteld op de in het eerste lid aangegeven wijze.

3. Na artikel I-S103 wordt ingevoegd artikel I-S103a, luidende als volgt:

Artikel I-S103a. Vaststelling salaris bij benoeming in een functie in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995

  • 1. Bij de benoeming van de betrokkene bedoeld in artikel I-S102a, eerste lid, zijn de artikelen I-P8 tot en met I-P11 en artikel I-S103 niet van toepassing.

  • 2. Behoudens artikel I-P12 wordt het salaris van de in het eerste lid bedoelde betrokkene bij zijn benoeming vastgesteld op het laagste bedrag van het aanlooptraject.

4. Na artikel I-S104 wordt ingevoegd artikel I-S104a, luidende als volgt:

Artikel I-S104a. Salarisvaststelling bij overgang van aanlooptraject naar maximumschaal

Indien aan de betrokkene bedoeld in artikel I-S102a, eerste lid, wiens salaris wordt vastgesteld volgens nummer 2 van het aanlooptraject, op grond van artikel I-P13 een periodieke verhoging wordt toegekend, wordt zijn salaris bepaald op het bedrag dat in schaal 1 is vermeld bij salarisnummer 0.

5. In artikel I-S106, vierde lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. «onderdeel a, onder 2», wordt vervangen door: 2. extra verlof, dat voor elk uur een percentage van die overschrijding is.

b. «onderdeel b, onder 2», wordt vervangen door: 2. een bedrag in geld, dat voor elk uur van die overschrijding een percentage van het voor betrokkene geldende salaris per uur bedraagt.

6. In artikel I-S107 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. De toelage bedraagt per gewerkt uur een percentage van het voor betrokkene geldende salaris per uur en wel:

    a. 20% voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 6 en 8 uur en tussen 18 en 22 uur;

    b. 40% voor de uren op maandag tot en met vrijdag tussen 0 en 6 uur en tussen 22 en 24 uur;

    c. 45% voor de uren op zaterdag;

    d. 70% voor de uren op zondag;

    e. 100% voor de uren op feestdagen, met dien verstande dat genoemde percentages worden berekend over ten hoogste het salaris behorende bij salarisnummer 10 van schaal 7.

b. toegevoegd worden een vierde, vijfde en zesde lid, luidende:

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid ontvangt de betrokkene met ingang van de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt een vaste toelage, mits hij op dat moment gedurende tenminste 5 jaar zonder wezenlijke onderbreking een toelage als bedoeld in het eerste lid heeft genoten.

  • 5. De toelage bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld op het bedrag dat de betrokkene over de twaalf kalendermaanden direct voorafgaande aan de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt gemiddeld per maand aan toelage als bedoeld in het eerste lid heeft genoten en wordt aangepast aan algemene salariswijzigingen.

  • 6. Voor de toepassing van het vierde lid wordt onder wezenlijke onderbreking verstaan een onderbreking van langer dan twee maanden.

7. In artikel I-S108 vervallen het tweede en derde lid en worden het vierde en vijfde lid vernummerd tot tweede en derde lid.

8. In het nieuwe tweede lid van artikel I-S108 vervallen de woorden «tot en met het derde».

9. In het schema genoemd in artikel I-S302 wordt onderdeel 1. als volgt gewijzigd:

1a. Administratief medewerker 3

1b. Administratief medewerker 4

K. In hoofdstuk II-B worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel II-B2, onder a, wordt «de Krankzinnigenwet (Stb. 1884, 96)» vervangen door: de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.

2. In artikel II-B4 wordt onder vernummering van het tweede, derde, vierde en vijfde lid tot respectievelijk het derde, vierde, vijfde en zesde lid, een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende als volgt:

  • 2. Betrokkene brengt, indien, gewenst, onmiddellijk nadat hij door het bevoegd gezag schriftelijk van de maatregel tot schorsing, bedoeld in artikel II B-3, onder b, in kennis is gesteld, zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren.

L. In artikel II-D3 vervalt het vierde lid en het vijfde lid wordt vernummerd tot het vierde lid.

M. Na hoofdstuk V-J wordt een hoofdstuk V-K ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK V-K. OVERGANGSRECHT JUBILEUMGRATIFICATIE

Artikel V-K1. Overgangsrecht jubileumgratificatie

De diensttijd doorgebracht in een burgerlijke dienstbetrekking bij de N.V. Nederlandse Spoorwegen en de voormalige N.V. Artillerie-Inrichtingen telt in afwijking van artikel I-K1, eerste lid, onder a, mee voor de bepaling van de jubileumgratificatie, indien de betrokkene op het moment van inwerkingtreding van dit besluit in dienst is van een instelling als bedoeld in artikel I-K1, onderdeel a, onder 1, 3 en 4, en binnen drie jaar na invoering van dit besluit zijn 25-jarige dan wel 40-jarige jubileum bereikt.

N. In hoofdstuk V-P wordt na artikel V-P10 een nieuw artikel V-P11 toegevoegd, luidende:

Artikel V-P11. Uitkering in verband met beloningsknelpunten

  • 1. Aan de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e, die:

    a. op 31 maart 1985 als leraar onderscheidenlijk adjunct-directeur benoemd was aan een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel I-A1, onder d3, zoals dat luidde op 31 maart 1985, en in de periode 1 augustus 1986 tot en met 31 juli 1989 één of meerdere akten, diploma's of getuigschriften behaalde waaraan een onderwijsbevoegdheid is verbonden voor enige schoolsoort binnen het voortgezet onderwijs;

    b. op 31 juli 1985 als hoofd of (vak-)onderwijzer benoemd was aan een school voor buitengewoon onderwijs als bedoeld in artikel 2, eerste lid, tweede lid, onder b, en derde lid, van het Besluit buitengewoon onderwijs 1967 zoals dat luidde op 31 juli 1985, en in de periode 1 augustus 1986 tot en met 31 juli 1989 een akte, diploma of getuigschrift behaalde waaraan een onderwijsbevoegdheid is verbonden voor het (voortgezet) speciaal onderwijs dan wel een akte, diploma of getuigschrift genoemd in bijlage C van het Rechtspositiebesluit KO/LO zoals dat luidde op 31 juli 1985;

    c. op enig moment voor 1 augustus 1984 als (hoofd-)leidster benoemd was aan een school voor kleuteronderwijs;

    en op 1 juni 1994 is benoemd in een onderwijsfunctie wordt bij de instelling waar hij in de maand november van elk der jaren 1994 tot en met 1996 op de eerste werkdag van de maand november van het desbetreffende jaar een dienstverband in een onderwijsfunctie heeft, een uitkering toegekend.

  • 2. De criteria waaraan de in het eerste lid, onder a en b bedoelde betrokkene moet voldoen, zijn:

    a. de studie voor het onder a bedoelde diploma of getuigschrift moet uiterlijk begin schooljaar 1983/1984 zijn aangevangen;

    b. er is een ononderbroken dienstverband in het onderwijs vanaf enig moment in het schooljaar 1983/1984 tot en met 1 juni 1994;

    De tijd gedurende welke een ontslaguitkering op grond van hoofdstuk I-H dan wel een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel werd genoten, wordt niet als onderbreking aangemerkt.

  • 3. De criteria waaraan de in het eerste lid, onder c bedoelde betrokkene moet voldoen, zijn:

    a. het applicatiediploma volledig bevoegd onderwijzer is behaald vóór 1 augustus 1985;

    b. de laatst vervulde betrekking in het onderwijs vóór 1 augustus 1984 was een betrekking aan een school voor kleuteronderwijs als bedoeld in de Kleuteronderwijswet zoals die luidde op 31 juli 1985;

    c. de betrokkene is niet benoemd geweest in het onderwijs in de periode 1 augustus 1984 tot en met 31 juli 1985;

    d. de betrokkene is opnieuw in het onderwijs ingetreden op enig moment in de periode 1 augustus 1985 tot en met 1 juni 1994.

  • 4. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, meerdere diploma's, getuigschriften of akten heeft gehaald, wordt slechts voor het behalen van één van deze diploma's, akten of getuigschriften een uitkering als bedoeld in het eerste lid toegekend.

  • 5. Het bedrag van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend door het bedrag van f 3000,– te vermenigvuldigen met het getal van de totale betrekkingsomvang van betrokkene, bedoeld in het eerste lid, op 1 juni 1994 en te delen door het getal van de normbetrekking.

  • 6. Het in het desbetreffende jaar per werkgever uit te betalen bedrag wordt berekend door het volgens het vijfde lid vastgestelde bedrag te vermenigvuldigen met de betrekkingsomvang bij de werkgever op de eerste werkdag in november en te delen door de totale betrekkingsomvang van de betrokkene bij alle onderwijsfuncties op de eerste werkdag in november.

  • 7. Bij de in het vijfde en zesde lid bedoelde betrekkingsomvang blijven werkzaamheden die als tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang worden verricht in het kader van contractactiviteiten buiten beschouwing.

  • 8. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, die met toepassing van artikel I-A8 wegens overtekening respectievelijk ondertekening van de desbetreffende opleiding dan wel andere redenen in aanmerking is gekomen voor toepassing van het bepaalde in artikel V-P5, zoals dat luidde op 31 juli 1992.

  • 9. Het aanvraagformulier voor de in het eerste lid bedoelde uitkering wordt door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 30 juni 1994 ingediend bij het bevoegd gezag van de instelling waar de betrokkene op 1 juni 1994 voor de grootste betrekkingsomvang een dienstverband heeft.

  • 10. Het bevoegd gezag van de instelling, bedoeld in het negende lid, verklaart dat alle door de betrokkene ingevulde gegevens juist zijn en dient het aanvraagformulier vóór 15 juli 1994 in bij Onze Minister.

  • 11. De in het eerste lid bedoelde uitkering maakt geen deel uit van het ambtelijk inkomen als bedoeld in de pensioenwet, wordt niet aangemerkt als bezoldiging en blijft buiten beschouwing bij de toepassing van de hoofdstukken I-E, I-F, I-J, I-K, I-L en het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

O. In hoofdstuk V-Q worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Na artikel V-Q101 wordt ingevoegd artikel V-Q102 luidende:

Artikel V-Q102. Overstaptoeslag voor directieleden die vóór of op 1 maart 1994 waren benoemd

Artikel I-P26 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de betrokkene die op 1 maart 1994 was of werd benoemd in een functie als bedoeld in hoofdstuk I-Q.

P. In artikel V-R601, lid 3, wordt na de zinsnede: «als bedoeld in hoofdstuk I-H» ingevoegd: dan wel als bedoeld in het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

Q. Na artikel V-S101 wordt ingevoegd artikel V-S102, luidende:

Artikel V-S102. Overgangsrecht toelage onregelmatige dienst en garantietoelage onregelmatige dienst

Voor de toepassing van artikel I-S107, vierde lid, wordt voor de betrokkene die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit de leeftijd van 55 jaar reeds heeft bereikt, de in genoemd artikellid bedoelde toelage vastgesteld op het bedrag dat de betrokkene over de twaalf kalendermaanden direct voorafgaande aan de dag voor inwerkingtreding van dit besluit gemiddeld per maand heeft genoten aan toelagen als bedoeld in artikel I-S107, eerste lid, of artikel I-S108 zoals dat luidde op de dag voor de inwerkingtreding van dit besluit, welk bedrag wordt aangepast aan algemene salariswijzigingen.

R. Na de bijlage ID en voor bijlage 2 wordt opgenomen bijlage 1F zoals deze is opgenomen in appendix I.

S. In het schema van de bijlage S1 bij het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, onderdeel 1. Normfuncties met bijbehorende taakkarakteristieken en maximumschaal, als aangegeven in artikel I-S302, wordt vervangen door:

NormfunctieTaakkarakteristiekMaximum schaal
1. a Administratief medewerkera. type-werkzaamheden en overige administratieve werkzaamheden; b. financieel administratieve werkzaamheden; c. werkzaamheden ten behoeve van de leerlingenadministratie.Verricht: 3
1. b Administratief medewerkera. bovengenoemde werkzaamheden; b. bovendien worden die werkzaamheden uitgebreid met: – secretariaatswerkzaamheden en/of – eenvoudige financieel/cijfermatige administratieve taken en/of – taken die een specifieke kennis vereisen i.v.m. de soort (v)so-school.Verricht: 4

ARTIKEL II

Het Kaderbesluit rechtspositie VO2 wordt gewijzigd als volgt:

A. In artikel 3, derde lid, wordt «bijlage 1A» vervangen door: bijlagen 1A en 1D.

B. Na de bijlage 1C en voor bijlage 2 wordt opgenomen bijlage 1D zoals deze is opgenomen in appendix II.

ARTIKEL III

Het Kaderbesluit rechtspositie HBO3 wordt gewijzigd als volgt:

A. In artikel 3, derde lid, wordt «bijlage 1A» vervangen door: bijlagen 1A en 1D.

B. Na de bijlage 1C en voor bijlage 2 wordt opgenomen bijlage 1D zoals deze is opgenomen in appendix III.

ARTIKEL IV

Het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek4 wordt gewijzigd als volgt:

A. Aan artikel 4.5 wordt een nieuw derde lid toegevoegd, luidende als volgt:

  • 3. Bij aanstelling van een personeelslid in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 (Stcrt. 1995, 13) dat tweeëntwintig jaar of ouder is, wordt in afwijking van het eerste lid, onder a, het salaris toegekend dat in de voor hem geldende reeks salarisbedragen is vermeld achter het salarisnummer 0 in bijlage B. Het tweede lid is niet van toepassing op het in de eerste volzin bedoelde personeelslid.

B. Aan artikel 4.6 wordt een nieuw achtste en negende lid toegevoegd, luidende als volgt:

  • 8. De in het eerste lid bedoelde salarisverhoging wordt aan het personeelslid bedoeld in artikel 4.5, derde lid, de eerste maal toegekend in de voor hem geldende reeks salarisbedragen in bijlage B. Nadien wordt de in het eerste lid bedoelde salarisverhoging toegekend in schaal 1.

  • 9. Indien het personeelslid dat is aangesteld in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 (Stcrt. 1995, 13), de leeftijd van tweeëntwintig jaar bereikt, wordt aan hem een salaris toegekend dat in de voor hem geldende reeks salarisbedragen is vermeld achter het salarisnummer 0 in bijlage B.

C. Aan de bijlage B wordt toegevoegd de reeks salarisbedragen voor de functies voor langdurig werklozen zoals deze is opgenomen in appendix IV.

ARTIKEL V

In het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. In artikel 1, lid 1, onder a, wordt «Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen» vervangen door: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

B. Artikel V wordt vervangen door:

Artikel V. Stimuleringsregeling oudere uitkeringsgerechtigden

  • 1. De betrokkene van 55 jaar of ouder die in het genot is van een uitkering ingevolge dit besluit dan wel van een wachtgeld als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, het Rechtspositiebesluit WVO, het Rechtspositiebesluit KO/LO, de Rechtspositieregeling Vormingswerk voor jeugdigen, het B3-reglement onderwijs, hoofdstuk H van het Rechtspositiebesluit WLW, het Rijkswachtgeldbesluit, de Uitkeringsregeling, Tijdelijke rechtspositieregeling taakverdeling w.o., Besluit SBK II en de regelingen die krachtens artikel 130, tweede lid, artikel 132, eerste lid, en artikel 170, eerste lid, van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs zijn vastgesteld, zoals deze luidden op 28 februari 1994, en die in de periode van 1 maart 1994 tot 1 maart 1996 inkomsten gaat genieten of is gaan genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, zodanig dat daardoor de uitkeringskosten verminderen, heeft desgevraagd gedurende maximaal 1 jaar recht op een premie ter grootte van 50% van de bespaarde uitkeringskosten, mits hij in de periode van 12 maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de werkzaamheden, niet meer dan f 10 000,– bruto aan inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf heeft genoten.

  • 2. De premie, bedoeld in het eerste lid, wordt zo spoedig mogelijk na 1 maart 1996 uitbetaald dan wel desgevraagd zo veel eerder als de termijn waarover de premie berekend wordt, kan worden vastgesteld. Deze termijn kan worden vastgesteld indien blijkt dat de betrokkene de inkomsten, ter zake waarvan recht op de premie bestaat, niet langer geniet of deze inkomsten blijvend zodanig zijn verminderd dat terzake daarvan niet langer recht op de premie bestaat dan wel indien blijkt dat de maximale termijn van 1 jaar kan worden vastgesteld.

  • 3. De periode waarin betrokkene de in het eerste lid bedoelde inkomsten gaat genieten of is gaan genieten, blijft buiten toepassing voor het bepalen van de periode, bedoeld in artikel II, tweede lid. De hoogte en duur van de ontslaguitkering blijven gegarandeerd, indien deze ingevolge de toepassing van artikel 6, eerste, tweede, derde en vierde lid, geheel of gedeeltelijk mocht worden beëindigd.

  • 4. De stimuleringspremie vormt geen onderdeel van het ambtelijk inkomen en telt niet mee voor het pensioen. De premie telt eveneens niet mee bij de vaststelling van de uitkering bij hernieuwde werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid dan wel een vervroegde uittredingsregeling.

ARTIKEL VI

In artikel XV van het Besluit van 25 maart 1995, (Stb. 1995, 161) worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. in het derde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. «N5 en N11» worden vervangen door: N5;

b. «CC1 en CC5» wordt vervangen door CC1, CC2 en CC5;

c. «BB1 en BB5» wordt vervangen door: BB1;

2. in het vierde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. «N4 en N13» wordt vervangen door: N4, N9 en N13;

b. «CC2 en GG2» wordt vervangen door: BB2 en CC2;

3. in het vijfde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. «A1 a en b en A6» wordt vervangen door: A1 a en b, A2 a en b en A6;

b. «E2, E4 a,b en c en E6» wordt vervangen door: E2;

c. «tot 1 augustus 1994» wordt vervangen door: tot en met 1 augustus 1994;

4. in het veertiende lid wordt «tot 1 maart 1994» vervangen door: tot en met 1 maart 1994.

ARTIKEL VII

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt opgenomen behoudens de volgende leden:

1. Artikel I, onderdeel E2, werkt terug tot en met 1 augustus 1993;

2. Artikel I, onderdelen F1b, F2a, F2b, F3, F4, F5 en F7, werken terug tot en met 1 januari 1994;

3. Artikel I, onderdeel I3, werkt terug tot en met 1 augustus 1993;

4. Artikel I, onderdelen J2, J5 tot en met J 9 werken terug tot en met 1 augustus 1994;

5. Artikel I, onderdeel K werkt terug tot en met 1 augustus 1994;

6. Artikel I, onderdeel Q, werkt terug tot en met 1 augustus 1994;

7. Artikel VI werkt terug tot en met 1 april 1995.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 24 februari 1996

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen a.i.,

E. Borst-Eilers

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de negentiende maart 1996

De Minsiter van Justitie,

W. Sorgdrager

APPENDIX I

Bijlage 1F bij het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel

Bevattende aanlooptraject voor functies in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 (Stcrt. 1995, 13)

nummermaandsalaris
12163,20
22245,00

APPENDIX II

Bijlage 1D bij het Kaderbesluit rechtspositie VO

Bevattende aanlooptraject voor functies in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 (Stcrt. 1995, 13)

nummermaandsalaris
12163,20
22245,00

APPENDIX III

Bijlage 1D bij het Kaderbesluit rechtspositie HBO

Bevattende aanlooptraject voor functies in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 (Stcrt. 1995, 13)

nummermaandsalaris
12163,20
22245,00

APPENDIX IV

Functies in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 (Stcrt. 1995, 13)
02163,20
12245,00

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

De wijzigingen in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) zijn een gevolg van technische wijzigingen in de regelgeving, van uitwerking van punten uit de CAO Onderwijs en wetenschappen 1993/1995 en van aanpassing aan gewijzigde regelgeving.

In het kader van de uitwerking van de in het regeerakkoord aangekondigde impuls voor de bestrijding van de langdurige werkloosheid (Kamerstukken II 1994–1995, 23 972, nrs. 1 en 2) heeft het Kabinet een subsidieregeling getroffen, met als doel het creëren van circa 5 000 extra arbeidsplaatsen voor langdurig werklozen in 1995 en oplopend tot 40 000 extra arbeidsplaatsen in 1998 (de zogeheten 40 000 banen-regeling) in enkele onderdelen van de collectief gefinancierde sector. Deze regeling (kenmerk WBJA/95/0004) is gepubliceerd in Staatscourant nr. 13 van 18 januari 1995 en is voor het jaar 1996 verlengd bij besluit van 4 december 1995, kenmerk AM/RAW/95/6339 (Stcrt. 1995, 244). Bij het laatstgenoemde besluit is de regeling tevens op een aantal punten gewijzigd. De definitieve subsidieregeling wordt in de toekomst vastgelegd bij of krachtens de wet of bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur.

Voor 1996 wordt uitgegaan van 10 000 extra arbeidsplaatsen (inclusief de in 1995 gerealiseerde arbeidsplaatsen) in de sfeer van de openbare veiligheid, toezicht, beheer openbare ruimte en beheer publieke monumenten en kinderopvang en onderwijs. Ten behoeve van het creëren van arbeidsplaatsen op die werkterreinen wordt in 1996 aan 31 geselecteerde gemeenten een rijksbijdrage verstrekt van maximaal f 34 500,– per arbeidsplaats; voor arbeidsplaatsen die voor het eerst in 1995 aan de gemeente zijn toegekend, wordt het bedrag voor 1996 vastgesteld op f 39 000,–. De voorwaarden die aan de subsidieverlening voor extra arbeidsplaatsen zijn verbonden, zijn onder meer:

– een betrekkingsomvang van in beginsel ten hoogste 32 uur per week;

– een aanvangssalaris dat gelijk is aan 100% van het wettelijk minimumloon;

– een maximumsalaris incl. toeslagen en vergoedingen van ten hoogste 120% van het wettelijk minimumloon;

Het gaat hierbij om het salaris, toeslagen en vergoedingen die op grond van de artikelen 10 en 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon gerekend worden.

– een nieuwe reguliere arbeidsplaats boven de bestaande werkgelegenheid;

– een benoeming van een betrokkene die reeds langer dan één jaar werkloos is en uitkeringsgerechtigd is in het kader van de Algemene Bijstandswet of aanverwante gemeentelijke uitkeringsregelingen.

Voor een volledige weergave van de voorwaarden wordt verwezen naar eerdergenoemde 40 000 banen-regeling zoals gepubliceerd in Staatscourant nr. 13 van 18 januari 1995 en gewijzigd bij besluit van 4 december 1995 (Stcrt. 1995, 244).

Ten einde benoemingen aan onderwijs- en onderzoekinstellingen in het kader van de 40 000 banen-regeling mogelijk te maken, dient een aantal belemmeringen in de rechtspositieregelingen te worden weggenomen.

HOOFDSTUKS- EN ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I. Artikelsgewijze toelichting op het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO)

Artikel I-B7

De redactie van dit artikel wordt gewijzigd in verband met de introductie van een aanlooptraject voor functies met maximumschaal 1 die in het kader van de 40 000 banen-regeling (Stcrt. 1995, 13 en 244) in de formatie van een instelling worden opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen I-S102a, I-S103a en I-S104a.

Artikel I-C2, achtste lid

Voor het primair en voortgezet onderwijs geldt op grond van het eerste lid van artikel I-C2 de hoofdregel dat het vakantieverlof van onderwijsgevend personeel gekoppeld is aan de tijdstippen waarop de leerlingen vakantie hebben. Het tweede tot en met het zevende lid van genoemd artikel laten op deze hoofdregel voorts een beperkt aantal uitzonderingen toe. In het achtste lid wordt bepaald dat van het samenstel van regelingen omtrent het vakantieverlof van onderwijsgevend personeel kan worden afgeweken, indien dit bij collectieve arbeidsovereenkomst overeen wordt gekomen. De minister heeft in het RPBO de basisregeling neergelegd en uitdrukkelijk aan de bevoegde gezagsorganen en vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel de bevoegdheid gegeven om daarvan af te wijken. Een dergelijke afwijking dient neergelegd te zijn in een overeenkomst tussen een of meer bevoegde gezagsorganen al dan niet verenigd in een of meer verenigingen van bevoegde gezagsorganen met volledige rechtsbevoegdheid en een of meer verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid van overheden- en onderwijspersoneel. Voor het openbaar onderwijs, waarop de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst niet van toepassing is, geldt dat een overeenkomst moet zijn gesloten die voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in genoemde wet. De wijze waarop bedoelde overeenkomsten tot stand dienen te komen wordt door partijen vastgelegd in een zogenaamd «overlegprotocol». Bedoeld protocol is voorwaarde om op decentraal niveau te kunnen onderhandelen. In het protocol wordt nader invulling gegeven aan de eis dat het te voeren overleg aan de materiële eisen van de Wet CAO dient te voldoen. Het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot het vakantieverlof, bedoeld in dit artikel behoort in dit laatste geval tot de bevoegdheid van de gemeenten, dan wel publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden en de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheden- en onderwijspersoneel. Hiermee volgt de minster de systematiek van de inmiddels van kracht geworden Arbeidstijdenwet (Stb. 1995, 598) en het Arbeidstijdenbesluit (Stb. 1995, 599). In genoemde wet en besluit wordt ook de basisregeling vastgesteld en kunnen contractspartijen binnen zekere marges afwijken om recht te doen aan de specifieke belangen van de organisatie. Aan het vakantieverlof kan in dat geval op instellingsniveau als onderdeel van een werktijdenregeling een andere vorm worden gegeven. Het kiezen van een andere vorm betekent niet dat het totaal van verlofaanspraken wijzigt. Daarin komt geen verandering. Het loslaten van de strikte regels met betrekking tot de tijdstippen waarop het vakantieverlof kan worden genoten, vergroot de mogelijkheden voor de instelling het personeel door spreiding van het vakantieverlof flexibel in te zetten. Met een flexibele vakantieregeling krijgt het bevoegd gezag meer mogelijkheden bij de invulling van de normjaartaak een taakbelastingsbeleid te voeren.

Voor personeel in het RPBO dat niet de onderwijsvakanties maar een vakantieregeling conform het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) heeft, is niet in een afwijkingsmogelijkheid voorzien. Bedoelde regeling biedt immers al voldoende mogelijkheden tot het spreiden van vakantieverlof.

Artikel I-D3

De wijziging in deze bepaling is noodzakelijk in verband met de wijziging in de structuur van de overheidspensioenen, waarbij de algemene pensioenafdracht is vervangen door een aantal verschillende premies, te weten: «de Vut-premie, de Faop-premie en de op/np-premie».

Artikel I-E18, tweede en derde lid

Omdat artikel II-D3, vierde lid, vervalt zou het kunnen voorkomen dat personeel dat op grond van artikel P5 van de pensioenwet voor een deel van zijn functie is afgekeurd dan wel afgekeurd is voor zijn functie doch nog wel in staat is bij hetzelfde bevoegd gezag een andere functie te vervullen, in rechtspositioneel opzicht in een minder gunstige positie komt te verkeren. De toevoeging van de zinsnede dat personeel in vaste dienst ook in de nieuwe betrekking in vaste dienst benoemd moet worden voorkomt een dergelijke verslechtering in de positie.

Artikel I-E19, twaalfde lid

Deze bepaling is aangepast aan het sanctie- en maatregelenstelsel van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) dat in de plaats is gekomen van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel dat met ingang van 1 maart 1994 buiten werking is gesteld.

Artikelen I-J1, I-J3, I-J5, I-J7, I-J8 en I-J13

Met de wijziging van deze artikelen wordt beoogd de tegemoetkoming in de verhuiskosten niet te beperken tot de situatie op het moment van indiensttreding. Als aan alle voorwaarden wordt voldaan wordt ook een tegemoetkoming verstrekt indien de aanvankelijke benoeming van de betrokkene voor minder dan 0,6 deel van de normbetrekking in de loop van de schoolloopbaan wordt uitgebreid tot minimaal 0,6 deel van de normbetrekking (standplaatsbetrekking).

Als er sprake is van een eerste indiensttreding in een standplaatsbetrekking bedraagt de tegemoetkoming de helft van de vergoeding waarop betrokkene volgens het bepaalde in artikel I-J5, eerste tot en met het vijfde lid, recht zou hebben. Deze berekeningswijze is ook van toepassing op de betrokkene die eerst later bij de instelling waar hij voor het eerst in dienst is getreden in een standplaatsbetrekking wordt benoemd.

Overigens laat voornoemde wijziging onverlet dat ook een tegemoetkoming wordt verstrekt (indien aan alle voorwaarden is voldaan) in de situatie dat er voor de betrokkene sprake is van een verandering van de standplaats in opdracht van het bevoegd gezag.

In artikel I-J7 is door een redactionele wijziging een verduidelijking aangebracht met betrekking tot het tijdstip waarop de verhuizing moet hebben plaatsgevonden.

De redactionele wijziging in artikel I-J8 brengt de tekst in overeenstemming met hetgeen bedoeld is.

Artikel I-J10

Met de wijziging wordt beoogd bij een afwezigheid van langer dan één week anders dan vanwege vakantieverlof voor de eerste week van deze afwezigheid geen korting toe te passen in de tegemoetkoming in de reiskosten.

Artikel I-J16

Gelet op de CAO die voor alle instellingen voor hoger beroepsonderwijs is afgesloten heeft dit artikel geen betekenis meer.

Artikel I-K1 en artikel V-K1

Als gevolg van de privatisering van de NV Nederlandse Spoorwegen en de opheffing van de N.V. Artillerie-Inrichtingen wordt de diensttijd doorgebracht bij deze instellingen niet meer meegeteld bij de berekening van de diensttijdgratificatie. Op de betrokkene die thans in dienst is van een onderwijsinstelling en die binnen drie jaar zijn diensttijdgratificatie zou ontvangen, indien de door hem bij de NV Nederlandse Spoorwegen dan wel N.V. Artillerie-Inrichtingen doorgebrachte diensttijd zou meetellen, is een overgangsbepaling van toepassing.

Artikel I-K4 en I-K5

Het onderscheid tussen dagbetrekking(en) en avondbetrekking(en) is opgeheven. Dit heeft tot gevolg dat een betrokkene die gedurende enige tijd slechts een van beide categorieën betrekkingen heeft gehad, niet geconfronteerd wordt met een breuk in zijn diensttijd voor zover het de diensttijdgratificatie betreft. Hiermee wordt een einde gemaakt aan een reeds lang gevoelde onbillijkheid. Door de wijziging van de samenloopregel kan er ook geen onterechte dubbeltelling van diensttijd ontstaan.

In het tweede lid van artikel I-K4 is thans eveneens geregeld dat de jublileumgratificatie proportioneel per werkgever wordt afgerekend. Hiermee wordt aan de bezwaren van bevoegde gezagsorganen in de lump sum sectoren tegemoet gekomen, die uit de hen ter beschikking gestelde middelen ook een uitkering dienen te verrichten over een (deel-) betrekking bij een ander bevoegd gezag. Tevens worden problemen voorkomen die samenhangen met de verschillende inschaling bij de diverse bevoegde gezagsorganen.

Omdat er naar evenredigheid van de betrekkingsomvang wordt afgerekend is de bepaling dat er afgerekend moet worden tot ten hoogste de bezoldiging bij een normbetrekking (artikel I-K1, eerste lid onder c, onderdelen 1, 2 en 3) vervallen. Als gevolg hiervan kan het voorkomen dat een betrokkene meer gratificatie ontvangt dan onder de oude regeling mogelijk was (maximaal 120%, conform artikel I-P3, derde lid).

Artikel I-P3, tweede lid

In dit artikellid is in onderdeel b. voor onderwijspersoneel de omvang van de betrekking bij een normbetrekking thans op jaarbasis vastgelegd. De op jaarbasis vastgestelde arbeidsduur geldt voor instellingen bekostigd volgens het declaratiesysteem (scholen voor basis-, speciaal, voortgezet speciaal en tot 1 augustus 1996 het voortgezet onderwijs). De «normjaartaak» van onderwijspersoneel is onder meer afgeleid van de arbeidsduur op jaarbasis die op 22 april 1993 (Convenant II) onder meer op het Rijkspersoneel van toepassing was.

Bij de normjaartaak wordt ervan uitgegaan dat de betrokkene bij een normbetrekking gemiddeld 38 uur per week blijft werken. Ook in de situatie vóór invoering van de normjaartaak was het zo dat het personeelslid dat zijn taken op een goede wijze uitvoert geacht werd feitelijk per jaar 1710 uur te werken. In het algemeen zal men immers in perioden van drukke werkzaamheden op de school meer dan 38 uur per week werken, waarvoor compensatie wordt geboden in andere perioden, bijvoorbeeld in en rond de schoolvakanties. Hiervan is ook bij de berekening van de normjaartaak uitgegaan in samenhang met alle andere bepalingen die de arbeidsduur bepalen. Het geheel van regelingen rond de arbeidsduur (normbetrekking en de algemene vakantieverlofregeling) in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel bij een normbetrekking wordt geacht per jaar een algemene arbeidsduur van 1710 uur op te leveren. Daarbij is niet beoogd dat de maximum-lessentaak van degene die zijn functie op de juiste wijze vervult, wordt verzwaard. Bij de berekening van de maximumlessentaak dient dan ook uitgegaan te worden van een werkweek van (gemiddeld) 38 uur. Hiermee wordt betrokkene geacht voor wat betreft het maximum aantal lessen aan de normjaartaak te voldoen. De invoering van de normjaartaak als zodanig geeft geen grond tot wijziging van de toepassing van de ADV-regeling 1994 en de werktijdenregeling die op grond daarvan is vastgesteld.

De gestelde norm geldt voor het personeelslid op wie niet enige specifieke verlofregeling van toepassing is. De algemene arbeidsduur van degene die (kort of lang) buitengewoon verlof, leeftijdsvakantiedagen, verlof in verband met overleg- en advieswerkzaamheden, ouderschapsverlof, verlof wegens militaire dienst, ziekteverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, studieverlof, verlof op grond van de regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen (BAPO), opfrisverlof geniet of is geschorst zal feitelijk minder bedragen.

Het voeren van een taakbelastingsbeleid is een vanzelfsprekend onderdeel van de algemene verplichting van schoolbesturen tot het voeren van een goed personeelsbeleid. Dat het bevoegd gezag gehouden is een taakbelastingsbeleid te voeren kan ook worden opgemaakt uit artikel 8, onder g van de Wet medezeggenschap onderwijs (WMO).

Genoemd artikelonderdeel bevat een instemmingsbevoegdheid van het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad met betrekking tot de vaststelling of wijziging van de taakbelasting van het personeel. Voor bedoelde vaststelling of wijziging van de taakbelasting zal het bevoegd gezag een beleid moeten hebben ontwikkeld.

Artikelen I-P1, I-P6, I-P7, I-P8, I-P9, I-P11, I-P12, I-P13 en I-S103

De toepassing van de artikelen I-P7, I-P8, I-P9, I-P11 en I-S103 is niet beperkt tot de inschaling bij indiensttredingen, maar kan ook betrekking hebben op de inschaling bij wijziging van de functie. Ter voorkoming van misvattingen wordt het begrip «indiensttreding» in het opschrift van de genoemde artikelen geschrapt.

Verder is de redactie van de artikelen I-P1, I-P6, I-P7, I-P12 en I-P13 gewijzigd in verband met de introductie van het aanlooptraject voor de functies met maximumschaal 1 die in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1995 (Stcrt. 1995, 13) in de formatie van een instelling worden opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen I-S102a, I-S103a en I-S104a.

Artikel I-P14

Ingeval van een bevordering naar een hogere functie bij hetzelfde bevoegd gezag wordt het salaris ingevolge het eerste lid van artikel I-P14 op dezelfde wijze vastgesteld als bij een benoeming in een hogere functie bij een ander bevoegd gezag. Met de toevoeging van de verwijzing naar artikel I-P9, tweede lid, wordt bereikt dat ook in de situatie waarin de betrokkene naast de bedoelde hogere functie een andere onderwijsfunctie aanhoudt, de salarisvaststelling op dezelfde wijze plaatsvindt als bij een benoeming in een hogere functie bij een ander bevoegd gezag.

De wijziging van het tweede lid van artikel I-P14 betreft de positie van personeelsleden voor wie, bijvoorbeeld adjunct-directeuren in het basisonderwijs, een wijziging van de schoolgrootte niet tot een wijziging van de maximumschaal leidt, maar uitsluitend tot een wijziging van het carrièrepatroon. Met deze wijziging wordt beoogd te bereiken dat voor deze personeelsleden een wijziging van de schoolgrootte hetzelfde effect heeft als voor degenen voor wie een hogere maximumschaal van toepassing wordt. Hiermee wordt de omissie hersteld die is gemaakt bij toevoeging van dit artikellid bij besluit van 24 januari 1990 (Stb. 1990, 64).

Artikel I-P52

Voor de onderwijsinstellingen, zoals genoemd in artikel I-P75, met een systeem van declaratiebekostiging op basis van formatierekeneenheden, gelden voor functies die zijn gecreëerd in het kader van de 40 000 banen-regeling onder meer afwijkende voorschriften inzake het carrièrepatroon. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting op artikel I-S104a. De aanpassing van artikel I-P52 biedt instellingen waarvoor een bekostgingssysteem op basis van lump sum geldt, de mogelijkheid hiervan af te wijken.

Artikel I-P83

De wijziging van artikel I-P83 betreft een correctie van het besluit van 3 juli 1992 (Stb. 1992, 389).

Artikelen I-R203, I-R303 en I-R404, derde lid

De toegevoegde leden van de betrokken artikelen voorzien erin dat, zoals reeds bij de toelichting op artikel I-C2, achtste lid, is opgemerkt, dat bij collectieve overeenkomst tussen werkgevers en werknemers kan worden overeengekomen dat op schoolniveau van de centrale regeling met betrekking tot het maximum aantal te verzorgen lessen (naar boven) kan worden afgeweken. Het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in deze artikelen behoort tot de bevoegdheid van de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheden en onderwijspersoneel. Het bevoegd gezag krijgt binnen de centraal afgesproken kaders de mogelijkheid bij het opdragen van de hoeveelheid lessen rekening te houden met specifieke omstandigheden die de taakbelasting beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld de groepsgrootte. Ook hierdoor worden de mogelijkheden voor het bevoegd gezag verruimd om bij de invulling van de normjaartaak een taakbelastingsbeleid te voeren.

Artikel I-R401

De verwijzing in onderdeel c van dit artikel naar het formatiebesluit is aangepast aan de wijziging van de citeertitel (Stb. 1993, 209).

Artikelen I-S102a, I-S103a en I-S104a en bijlage 1F

Het mogelijk maken van benoemingen in het kader van de 40 000 banen-regeling, leidt vooral tot aanpassingen in paragraaf 1 van hoofdstuk I-S, met gevolgen voor de redactie van artikel I-B7 en een aantal artikelen in hoofdstuk I-P.

Ingevolge het eerste lid van artikel I-S102a geldt voor de betrokkene die is benoemd in het kader van de 40 000 banen-regeling, schaal 1 als maximumschaal.

In tweede lid van artikel I-S102a wordt een aanlooptraject geïntroduceerd met salarisbedragen die lager zijn dan het laagste bedrag dat is vermeld in schaal 1, zoals opgenomen in bijlage 1A van het RPBO. De introductie van dit aanlooptraject heeft gevolgen voor de redactie van artikel I-B7 en de artikelen I-P1, I-P6, I-P7, I-P12 en I-P13. Het aanlooptraject bestaat uit twee bedragen die vooraf gaan aan de bezoldiging volgens schaal 1 en is opgenomen in bijlage 1F van het besluit. Het laagste bedrag van het aanlooptraject is gelijk aan het maandbedrag van het minimumloon. Het aanlooptraject kan uitsluitend worden gehanteerd bij functies met maximumschaal 1 die worden gecreëerd in het kader van de 40 000 banen-regeling.

De functie van een betrokkene die is benoemd in het kader van de laatstgenoemde regeling, komt niet ten laste van hoofdstuk VIII van de begroting. Om deze reden is voor de situatie waarin de benoeming plaatsvindt aan een instelling waarvoor het formatiebudgetsysteem geldt, in het derde lid van artikel I-S102a bepaald dat deze functie ten laste komt van de eigen middelen van het bevoegd gezag; dat wil zeggen dat de personeelskosten niet bij het ministerie kunnen worden gedeclareerd. Onder eigen middelen wordt in dit verband dan ook verstaan: de middelen die door het bevoegd gezag worden besteed aan personele uitgaven die niet op declaratiebasis door het Rijk worden vergoed. Wel ontvangt het bevoegd gezag een subsidie van de gemeente ter bestrijding van de arbeidskosten.

Overeenkomstig de voorwaarden die in de laatstgenoemde regeling zijn opgenomen, wordt het salaris bij benoeming – ongeacht reeds eerder opgedane werkervaring – vastgesteld op het laagste bedrag van het aanlooptraject. Nadat het aanlooptraject is doorlopen, wordt het salaris ingevolge het nieuwe artikel I-S104a vastgesteld volgens het laagste bedrag in schaal 1. In afwijking van de overstap van de aanloopschaal naar de maximumschaal, wordt bij de overstap van het aanlooptraject naar de maximumschaal geen extra periodieke verhoging als bedoeld in artikel I-S104, toegekend.

Artikel I-S103

In het nieuwe derde lid wordt bepaald dat bij herwaardering van de functie aan betrokkene een bevorderingsperiodiek moet worden toegekend.

Artikel I-S106

In dit artikel vervalt de beperkende bepaling dat extra verlof of het bedrag in geld voor overwerk op maandag tot en met vrijdag tussen 8 en 18 uur slechts wordt toegekend voor zover door het verrichten van overwerk de arbeidsduur bij een normbetrekking wordt overschreden.

Door deze wijziging worden deeltijdwerkers voor wat betreft overwerkvergoeding volledig gelijkgeschakeld met voltijd werkers. Indien de overeengekomen werktijd wordt overschreden ontstaat recht op een overwerktoeslag, ongeacht op welk tijdstip dit gebeurt.

Gelet op de relatie overwerk en werkgelegenheid is het van belang dat overwerk zo veel mogelijk wordt vermeden.

Deze verbetering van de regeling overwerk dient dan ook niet te leiden tot een toename van overwerk. Vaak kan overwerk worden voorkomen door een incidentele verschuiving van de werktijden. Aangezien overwerk een afwijking van de werktijdenregeling inhoudt wordt in dit verband gewezen op artikel I-S105, dat bepaalt dat een afwijking van de voor de betrokkene vastgestelde werktijdenregeling is toegestaan, indien schoolorganisatorische redenen dit noodzakelijk maken.

Artikel I-S107

In dit artikel zijn de percentages van de toelage voor onregelmatige dienst verhoogd en er is een onderscheid in de vergoeding voor onregelmatige dienst op zondag of op een feestdag (=een met zondag gelijkgestelde dag) aangebracht. Het werken op een feestdag kan als een zwaarder wegend inconveniënt worden beschouwd dan het werken op een gewone zondag. Het is derhalve billijk hier ook een hogere vergoeding tegenover te stellen. Voorts is de grens voor de berekening van de percentages gelegd bij salarisnummer 10 in schaal 7 en zijn er drie nieuwe leden toegevoegd.

Het vierde toegevoegde lid bepaalt dat de betrokkene van vijfenvijftig jaar een vaste toelage ontvangt, indien hij gedurende ten minste vijf jaar zonder wezenlijke onderbreking een toelage onregelmatige dienst heeft ontvangen. Hij ontvangt deze vaste toelage in plaats van de toelage bedoeld in het eerste en tweede lid. Er kan geen sprake zijn van dubbele toelagen.

Het vijfde lid regelt de hoogte van de vaste toelage.

Het zesde lid definieert wat onder wezenlijke onderbreking dient te worden verstaan.

Artikel I-S108

Het tweede en derde lid van dit artikel vervallen in verband met de invoering van de in artikel I-S107, vierde lid, bedoelde vaste toelage voor 55-jarigen.

Artikel I-S302

In het schema van dit artikel is een nieuwe functie administratief medewerker (schaal 4) toegevoegd. Dit is de uitkomst van een onderzoek dat als uitwerking van onderdeel 2.3 van Convenant II (uitwerking inkomensmaatregel o.o.p./o.b.p.) heeft plaatsgevonden.

Voor een gedeelte van de scholen is de normfunctie schaal 3 nog steeds adequaat. Bij een ander gedeelte bleek er sprake te zijn van uiteenlopende ontwikkelingen, waaruit geen grootste gemene deler te trekken valt. Bij een aantal scholen is het administratieve werk uitgebreid met secretariële werkzaamheden zoals het notuleren van vergaderingen en het opstellen van brieven. Ook werd het intensief werken met tekstverwerkingsapparatuur geconstateerd. Daarnaast waren er scholen waarbij er verantwoordelijker taken waren ten aanzien van de financiële zaken. Het onderzoek geeft niet voldoende reden om over te gaan tot algemene herwaardering van de functie administratief medewerker. Wel rechtvaardigt het bij die scholen waar bovengenoemde uitbreiding heeft plaatsgevonden een opwaardering van deze functie naar schaal 4.

Om scholen in staat te stellen een betere administratieve ondersteuning te scheppen, mede met het oog op toekomstige ontwikkelingen en ter ondersteuning van de schoolleider daarbij, zal aan de scholen normatief een aantal fre's worden toegekend behorend bij schaal 4.

Bij de vaststelling van het formatieplan 1995/1996 moet het bevoegd gezag besluiten of, gezien de werkzaamheden die in de school verricht moeten worden, er sprake is van een normfunctie in schaal 4, dan wel of er, in afwijking van de normbekostiging, sprake zal blijven van een normfunctie in schaal 3.

Afhankelijk van de vraag of de aan de school te verrichten werkzaamheden al of niet een normfunctie in schaal 4 rechtvaardigen, heeft de bovenbedoelde maatregel gevolgen voor de positie van degene die reeds werkzaam is als administratief medewerker.

Voor zover de betrokkene reeds is belast met de werkzaamheden behorend bij de normfunctie in schaal 4, is er geen sprake van ontslag uit de oude functie en benoeming in de nieuwe, maar van een herwaardering van de functie. In dat geval geldt voor de betrokkene de schaal 4-functie met terugwerkende kracht tot en met 1-8-1994. Voor de vaststelling van het salaris op 1-8-94 wordt gehandeld alsof er sprake is van een nieuwe indiensttreding, dat wil zeggen dat het bepaalde in de artikelen I-P7 tot en met I-P11 en I-S103 van het rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel overeenkomstig moet worden toegepast

Artikel V-P11

In het kader van de uitwerkingsovereenkomst van de Raamovereenkomst OCenW -Centrales (Convenant II) zijn met de centrales van overheden en onderwijspersoneel afspraken gemaakt over het wegnemen van de beloningsknelpunten die zijn ontstaan bij de invoering van de salarisstructuur (HOS), die sinds 1985 geldt ten aanzien van:

– de zittende studerenden die buiten de termen vielen van het HOS;

– overgangsrecht «zittende studerenden»;

– de ex-(hoofd-)leidsters die werkzaam waren in het kleuteronderwijs en voor wie het behalen van het applicatiediploma volledig bevoegd onderwijzer niet heeft geleid tot een salarisverhoging.

De maatregel voorziet in het gedurende drie jaren toekennen van een uitkering ineens.

Artikel V-S102

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor betrokkenen die op de datum van ingang van de regeling al 55 jaar of ouder zijn. De toelage voor hen zal worden vastgesteld op hetgeen zij in het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit aan toelage onregelmatige dienst en aan garantietoelage onregelmatige dienst op grond van artikel I-S108 hebben genoten. Op deze wijze wordt ook automatisch de op grond van artikel I-S108 toegekende toelage omgezet in een vaste toelage op grond van artikel I-S107, vierde lid.

Indien in een incidenteel geval een dergelijke omzetting tot onrechtvaardige gevolgen voor de betrokkene zou leiden zal het bevoegd gezag daarvoor, onder toepassing van het derde lid, een passende voorziening kunnen treffen.

Bijlage I-S

Zie toelichting bij artikel I-S302.

Artikel II en Artikel III. Kaderbesluit rechtspositie VO en Kaderbesluit rechtspositie HBO

De wijzigingen in de bovengenoemde besluiten houden verband met de totstandkoming van de 40 000 banen-regeling (Stcrt. 1995, 13 en 244). In dit verband wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen I-S102a, I-S103a en I-S104a van het RPBO.

Aangezien in het Kaderbesluit rechtspositie VO en het Kaderbesluit rechtspositie HBO geen voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van inschaling en carrièrepatronen, kan worden volstaan met de toevoeging van bijlage 1D bestaande uit twee salarisbedragen die lager zijn dan het laagste bedrag dat is vermeld in schaal 1, zoals opgenomen in bijlage 1A en de toevoeging van een verwijzing naar de bijlage 1D in artikel 3 van beide besluiten. Het laagste bedrag in bijlage 1D komt overeen met het maandbedrag van het minimumloon.

Artikel IV. Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek

De wijzigingen in bovengenoemd besluit nemen de belemmeringen weg voor benoemingen in het kader van de 40 000 banen-regeling (Stcrt. 1995, 13 en 244).

Aan bijlage B wordt een reeks van twee bedragen toegevoegd die lager zijn dan het laagste bedrag dat is opgenomen in schaal 1. Het laagste bedrag in die reeks is gelijk aan het maandbedrag van het minimumloon. De wijzigingen in de artikelen 4.5 en 4.6 hebben betrekking op de inschaling en de wijze van toekenning van de jaarlijkse periodieke verhogingen.

Artikel V. Artikelsgewijze toelichting op het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO)

ARTIKELSGEWIJS

Artikel V

Met de wijziging van dit artikel wordt beoogd een versterkte impuls te geven aan de stimulering van oudere wachtgelders en uitkeringsgerechtigden om weer deel te nemen aan het arbeidsproces. De kern van het voorstel behelst een verlenging van de stimuleringsregeling met een jaar tot 1 maart 1996. Deze verlenging heeft enkele gevolgen, die nadere voorziening vereisen. Zo zullen ook uitkeringsgerechtigden ingevolge dit Besluit aan de voorwaarden kunnen voldoen om aanspraak op de stimuleringspremie te maken. Voorts zullen de anti-cumulatiebepalingen van dit Besluit per 1 januari 1996 ook van toepassing zijn op de reeds voor 1 maart 1994 toegekende ontslaguitkeringen en vanuit die invalshoek invloed kunnen hebben op de stimuleringsregeling.

Tenslotte heeft in het kader van de privatisering van het ABP en het onderbrengen van het overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen inmiddels reeds een dusdanige ontvlechting van het pensioensysteem en de sociale regelingen van het overheden- en onderwijspersoneel plaatsgevonden, dat het wenselijk is om hier reeds op in te spelen.

In het eerste lid is thans geregeld dat de stimuleringsregeling betrekking heeft op de periode van 1 maart 1994 tot 1 maart 1996. Voorts is tot uiting gebracht dat thans ook betrokkenen met een uitkering ingevolge het BWOO voor de stimuleringspremie in aanmerking kunnen komen, mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan.

In tweede lid is thans bepaald dat de stimuleringspremie zo spoedig mogelijk na 1 maart 1996 wordt uitbetaald, doch dat uitbetaling op verzoek van betrokkene ook eerder mogelijk is indien blijkt dat hij de inkomsten, op basis waarvan het recht op de stimuleringspremie bestaat, niet langer geniet, dan wel deze inkomsten zodanig blijvend zijn verminderd dat niet langer recht op de stimuleringspremie bestaat.

Voorts kan op verzoek uitbetaling plaatsvinden indien vaststelling daarvan over de maximale periode van een jaar reeds mogelijk is.

Voor desgewenste eerdere uitbetaling dan 1 maart 1996 is gekozen omdat, mede gezien de verlenging van de regeling, er anders in voorkomende gevallen een onevenredig tijdsverschil kan ontstaan tussen de feitelijke verwerving van het recht op de stimuleringspremie en de uitbetaling ervan.

Het derde lid is aangevuld in die zin dat de hoogte en duur van de uitkering worden gegarandeerd ingeval deze uitkering bij het hervatten van betaalde werkzaamheden door de toepassing van artikel 6, eerste, tweede, derde en vierde lid, geheel of gedeeltelijk zou worden beëindigd en er later opnieuw werkloosheid zou optreden. Beoogd wordt aldus een aanvullende zekerheidstelling voor betrokkenen te verkrijgen nu met name na 1 januari 1996 de in dit artikellid reeds opgenomen uitzonderingsbepaling van artikel II, tweede lid, niet in alle gevallen meer toereikend zal zijn.

De wijziging van het vierde lid beoogt in te spelen op de reeds in gang gezette ontvlechting van het pensioensysteem en de VUT in het kader van de privatisering van het ABP, alsmede de sociale regelingen in het kader van het onder de werknemersverzekeringen brengen van het overheden- en onderwijspersoneel. Expliciet is thans tot uiting gebracht dat de stimuleringspremie niet meetelt voor het pensioen, evenmin als bij de vaststelling van de uitkering bij eventuele hernieuwde werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid en ingevolge een vervroegde uittredingsregeling.

Artikel VI

In artikel XV van het Besluit van 25 maart 1995, (Stb. 1995, 161) was sprake van enkele onvolkomenheden. Met deze wijziging worden de omissies hersteld.

Artikel VII

In de inwerkingstredingsbepaling is aan veel onderdelen terugwerkende kracht verleend. De oorzaak van de afwijkingen in deze bepaling is dat in het overleg met de Centrales van overheden- en onderwijspersoneel en de werkgeversorganisaties afspraken gemaakt worden over de uitvoering van overeengekomen beleid. Omdat het wetgevingstraject een aanzienlijk tijdsbeslag met zich meebrengt komt het voor dat op grond van een ministeriële publikatie reeds de uitvoering van het overeengekomen beleid in gang wordt gezet. In die gevallen wordt aan de bedoelde bepaling terugwerkende kracht verleend.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1985, 110, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 december 1995, Stb. 703.

XNoot
2

Stb. 1995, 371.

XNoot
3

Stb. 1993, 424, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 december 1995, Stb. 703.

XNoot
4

Stb. 1995, 394, gewijzigd bij besluit van 21 december 1995, Stb. 703.

XNoot
5

Stb. 1994, 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 december 1995, Stb. 703.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 april 1996, nr. 69.

Naar boven