Besluit van 5 maart 1996, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies ter stimulering van ruimte voor economische activiteit in 1996 tot en met 1999 (Besluit stimulering ruimte voor economische activiteit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 7 december 1995, nr. WJA/JZ 95082346;

Gelet op artikel 2 van de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ;

De Raad van State gehoord (advies van 13 februari 1996, nr. W10.95.0677);

Gezien het nader rapport van de voornoemde staatssecretaris van 28 februari 1996, nr. WJA/JZ 96012366;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. project: een ontwikkelingsproject of een revitaliseringsproject;

b. ontwikkelingsproject: de aanleg van een nieuw bedrijventerrein, voor zover nodig met inbegrip van de daarmee rechtstreeks verband houdende infrastructuur;

c. revitaliseringsproject: een ingrijpende herstructurering van een bestaand bedrijventerrein, voor zover nodig met inbegrip van de aanpassing van daarmee rechtstreeks verband houdende infrastructuur;

d. bedrijventerrein: terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door vestigingen ten behoeve van handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie, daaronder niet begrepen een kantoorlocatie met het bereikbaarheidsprofiel A in de zin van het «Locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen» of een locatie in overwegende mate bestemd voor detailhandel;

e. bedrijfslocatie: een bedrijventerrein of een bedrijfsverzamelgebouw;

f. bedrijventerreinenvisie: een analyse van de economische potenties van de regio en de ontwikkelingen op de regionale arbeidsmarkt alsmede beleidsvoornemens met het oog op de oplossing van de in de analyse gesignaleerde regionale bedrijventerreinenproblematiek.

Artikel 2

Onze Minister stelt bij ministeriële regeling met betrekking tot ieder kalenderjaar het bedrag vast, dat beschikbaar is voor het doen van subsidietoezeggingen op grond van dit besluit op in het desbetreffende jaar ontvangen aanvragen. Daarbij kan hij afzonderlijke bedragen vaststellen met betrekking tot de hoofdstukken II en III en met betrekking tot de verschillende soorten projecten.

HOOFDSTUK II. TENDERPROCEDURE

Paragraaf 1. Subsidie

Artikel 3

Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een gemeente die een project uitvoert, niet zijnde Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage of Utrecht.

Artikel 4

  • 1. De subsidie bedraagt 20 procent van de projectkosten in geval van een ontwikkelingsproject en 40 procent van de projectkosten in geval van een revitaliseringsproject, doch niet meer dan f 7 500 000,00.

  • 2. Het definitieve bedrag van de subsidie wordt zodanig vastgesteld dat de bijdragen aan het project van anderen dan de aanvrager en de subsidie in totaal niet meer bedragen dan 60 procent van de projectkosten in geval van een ontwikkelingsproject en 80 procent in geval van een revitaliseringsproject.

  • 3. De subsidie bedraagt niet meer dan het in de beschikking, bedoeld in artikel 12, vermelde maximale subsidiebedrag.

Artikel 5

  • 1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen alle noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de aanvrager gemaakte en betaalde kosten, met uitzondering van:

    a. kosten van voorbereiding;

    b. financieringskosten;

    c. kosten die verband houden met bodemsanering voor zover zij een vijfde deel van de projectkosten te boven gaan en voor zover zij binnen afzienbare termijn uit de daartoe bestemde financiële middelen van het Rijk of de betrokken provincie kunnen worden gefinancierd of derden ervoor aansprakelijk kunnen worden gesteld.

Artikel 6

  • 1. Er is een commissie die tot taak heeft Onze Minister te adviseren omtrent aanvragen op grond van dit besluit.

  • 2. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vier andere leden.

  • 3. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister voor een termijn van een jaar benoemd. Zij zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.

  • 4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 5. Een lid van de commissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.

  • 6. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.

  • 7. In het secretariaat van de commissie wordt door Onze Minister voorzien.

  • 8. Het beheer van de bescheiden betreffende de commissie geschiedt met inachtneming van het Besluit Algemene secretarie-aangelegenheden rijksadministratie, op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie opgeborgen in het archief van dat ministerie.

Paragraaf 2. Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 7

  • 1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling de periodes vast waarin aanvragen om subsidie op grond van dit hoofdstuk moeten zijn ontvangen.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van het origineel van een ondertekend formulier, waarvan het model bij regeling van Onze Minister wordt vastgesteld.

  • 3. De aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

    a. een projectplan;

    b. een begroting van de totale projectkosten en van de financiële middelen die de gemeente en eventuele andere betrokkenen hiervoor beschikbaar stellen;

    c. de bedrijventerreinenvisie van de aanvrager.

  • 4. Een aanvraag wordt ingediend bij het bestuur van de betrokken provincie. Het bestuur van de provincie zendt de aanvraag binnen een week door naar Onze Minister.

Artikel 8

De besturen van de provincies zenden binnen acht weken na afloop van de in artikel 7, eerste lid, bedoelde periode aan Onze Minister een advies met betrekking tot de aanvragen die betrekking hebben op in hun provincie uit te voeren projecten omtrent:

a. de planologische uitvoerbaarheid van het project,

b. de mate waarin het project een bijdrage levert aan het oplossen van knelpunten met betrekking tot de ruimtelijke accommodatie van bedrijvigheid,

c. de kwaliteit van de bedrijventerreinenvisie,

d. het draagvlak bij bestuur en bedrijfsleven voor het project en

e. de volgorde van belang van de onderscheiden projecten, gelet op de criteria, genoemd in artikel 9, derde lid, onder a, b en c.

Artikel 9

  • 1. Onze Minister wint omtrent een aanvraag advies in van de commissie, bedoeld in artikel 6.

  • 2. De commissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies:

    a. indien planologische belemmeringen het onwaarschijnlijk maken, dat binnen achttien maanden na de beslissing op de aanvraag een aanvang gemaakt kan worden met de uitvoering van het project;

    b. indien onvoldoende aannemelijk is dat voor het project voldoende financiële middelen beschikbaar komen, zodanig dat bijdragen aan het project van anderen dan de aanvrager, de gevraagde subsidie daaronder begrepen, niet meer uitmaken dan 60 procent van de projectkosten in geval van een ontwikkelingsproject en niet meer dan 80 procent van de projectkosten in geval van een revitaliseringsproject;

    c. indien de commissie de projectkosten raamt op minder dan een door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag, dat verschillend kan worden vastgesteld voor de verschillende soorten projecten.

  • 3. De commissie rangschikt de aanvragen waaromtrent zij positief adviseert zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate:

    a. een grotere bijdrage wordt geleverd aan het oplossen van knelpunten met betrekking tot de tijdige beschikbaarheid van ruimte voor bedrijvigheid met de juiste kwaliteit,

    b. de kwaliteit van bedrijventerreinenvisie beter is,

    c. het draagvlak bij bestuur en bedrijfsleven groter is,

    met dien verstande dat het criterium bedoeld onder a voor 50 procent meeweegt en de criteria bedoeld onder b en c elk voor 25 procent meewegen.

Artikel 10

Onze Minister geeft op de aanvraag een beschikking binnen vier maanden na afloop van de in artikel 7, eerste lid, bedoelde periode. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 11

  • 1. Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:

    a. indien de commissie een negatief advies heeft uitgebracht;

    b. voor zover het bedrag, dat voor subsidietoezeggingen beschikbaar is, is uitgeput door het totaal van subsidietoezeggingen op door de commissie hoger gerangschikte aanvragen dan wel dat bedrag door toezegging van de gevraagde subsidie zou worden overschreden.

  • 2. Onze Minister kan afwijzend beslissen op een aanvraag:

    a. indien gegronde vrees bestaat dat de aanvrager zal handelen in strijd met ingevolge dit besluit geldende verplichtingen;

    b. indien de aanvrager in het kader van de aanvraag gegevens heeft verstrekt, waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid.

  • 3. Onze Minister kan afwijken van het eerste lid, indien een advies van de commissie in strijd is met dit besluit, niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of wat de rangschikking van de in een provincie uit te voeren projecten betreft afwijkt van de door het bestuur van de betrokken provincie geadviseerde volgorde als bedoeld in artikel 8, onder e. In het laatstbedoelde geval overlegt Onze Minister voordat hij een beslissing neemt met het bestuur van de provincie.

Paragraaf 3. Toezegging en verplichtingen

Artikel 12

Een beschikking op een aanvraag, inhoudende een toezegging van subsidie, bevat een vermelding van:

a. het projectplan waarop de toezegging betrekking heeft;

b. een raming van de projectkosten;

c. het maximale subsidiebedrag;

d. het tijdstip waarop het project moet zijn uitgevoerd.

Artikel 13

  • 1. Onze Minister kan een toezegging doen onder voorwaarden, bij het niet vervuld worden waarvan de toezegging niet in werking treedt dan wel geheel of gedeeltelijk vervalt.

  • 2. De beschikking vervalt in elk geval indien de betrokkene niet binnen achttien maanden na de toezegging een aanvang heeft gemaakt met de uitvoering van het project, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister om van deze termijn af te wijken.

Artikel 14

  • 1. Aan de toezegging zijn de in de artikelen 15, 16 en 17 opgenomen verplichtingen verbonden.

  • 2. Onze Minister kan aan de toezegging voorschriften verbinden.

Artikel 15

  • 1. De betrokkene voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de toezegging betrekking heeft en binnen vier en een half jaar na de toezegging, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van Onze Minister voor het wijzigen, vertragen of stopzetten van het project.

  • 2. Onze Minister geeft op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het eerste lid een beschikking binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 3. Onze Minister kan aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden.

Artikel 16

  • 1. De betrokkene dient binnen zes maanden na het tijdstip waarop het project ingevolge artikel 15, eerste lid, moet zijn uitgevoerd bij Onze Minister een aanvraag om vaststelling van het definitieve subsidiebedrag in.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, waarvan het model bij regeling van Onze Minister wordt vastgesteld.

Artikel 17

  • 1. De betrokkene voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen.

  • 2. De betrokkene voldoet aan hetgeen door door Onze Minister aangewezen personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van dit besluit, omtrent:

    a. het verlenen van toegang tot door hem gebruikte plaatsen,

    b. het verlenen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden,

    c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden en

    d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen.

  • 3. De betrokkene neemt bij het gebruik van de subsidie de ingevolge de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen voor de Staat geldende verplichtingen in acht.

Paragraaf 4. Voorschotten

Artikel 18

  • 1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking als bedoeld in artikel 12 geldt kan op aanvraag van de betrokkene door Onze Minister ten hoogste tweemaal een voorschot worden verstrekt, telkens wanneer ten minste 40 procent van de geraamde projectkosten zijn gemaakt en betaald.

  • 2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde projectkosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het in artikel 12, onder c, bedoelde bedrag.

Artikel 19

Een aanvraag wordt ingediend door middel van het origineel van een ondertekend formulier, waarvan het model bij regeling van Onze Minister wordt vastgesteld.

Artikel 20

Onze Minister geeft op de aanvraag een beschikking binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 21

Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beschikken op een aanvraag, indien de betrokkene niet heeft voldaan aan krachtens de artikelen 14 en 15 gegeven voorschriften of in de artikelen 15 en 17 opgenomen verplichtingen.

Paragraaf 5. Vaststelling definitief subsidiebedrag, intrekking en terugvordering

Artikel 22

  • 1. Indien de betrokkene niet binnen de in artikel 16 bedoelde termijn een aanvraag om vaststelling van het definitieve subsidiebedrag heeft ingediend, stelt Onze Minister hem in de gelegenheid binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog een zodanige aanvraag in te dienen.

  • 2. Indien na afloop van deze termijn geen aanvraag is ingediend, stelt Onze Minister het definitieve bedrag van de subsidie ambtshalve vast.

Artikel 23

Onze Minister geeft een beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag dan wel nadat de krachtens artikel 22 gestelde termijn is verstreken. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 24

  • 1. Onze Minister stelt het definitieve bedrag van de subsidie vast met inachtneming van de artikelen 3 en 4 van dit besluit.

  • 2. Het definitieve bedrag van de subsidie kan op nihil dan wel op een lager bedrag dan het toegezegde bedrag worden gesteld:

    a. indien de betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichtingen welke ingevolge de verstrekking van de subsidie voor hem gelden;

    b. indien een beschikking, inhoudende de toezegging van de subsidie, een toestemming als bedoeld in de artikelen 13 en 15 of de verstrekking van een voorschot ten gevolge van aan de betrokkene te wijten onjuistheid of onvolledigheid van verstrekte gegevens anders luidt dan het geval zou zijn geweest, indien de gegevens juist en volledig zouden zijn verstrekt.

Artikel 25

Onze Minister kan een beschikking, inhoudende de toezegging van een subsidie, een ontheffing als bedoeld in de artikelen 13 en 15, de verstrekking van een voorschot of de vaststelling van het definitieve bedrag van de subsidie intrekken, indien de beschikking ten gevolge van aan de betrokkene te wijten onjuistheid of onvolledigheid van verstrekte gegevens anders luidt dan het geval zou zijn geweest, indien de gegevens juist en volledig zouden zijn verstrekt.

Artikel 26

Indien toepassing is gegeven aan de artikelen 24 of 25 zijn ter beschikking gestelde subsidies terstond opeisbaar voor zover zij het bedrag waarop de betrokkene alsdan recht heeft te boven gaan.

HOOFDSTUK III. GROTE STEDEN

Artikel 27

Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht voor activiteiten die:

a. bestaan uit de ontwikkeling of de revitalisering van een bedrijfslocatie, voor zover nodig met inbegrip van de daarmee rechtstreeks verband houdende infrastructuur,

b. een wezenlijke bijdrage leveren aan de voorziening in de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte aan bedrijfslocaties in de betrokken gemeente en haar regio,

c. een wezenlijke bijdrage leveren aan de versterking van de ruimtelijk-economische structuur van en de bevordering van de werkgelegenheid in de betrokken gemeente en haar regio en

d. passen in het Actieplan Economie en Werk, bedoeld in het op 12 juli 1995 tussen het Rijk en de in de aanhef genoemde gemeenten gesloten Convenant Grote Stedenbeleid.

Artikel 28

  • 1. De subsidie is een door Onze Minister vast te stellen bedrag, dat niet meer bedraagt dan de eigen bijdrage van de aanvrager.

  • 2. De subsidie bedraagt niet meer dan het in de beschikking, bedoeld in artikel 32, vermelde maximale subsidiebedrag.

Artikel 29

Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen alle noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de aanvrager gemaakte en betaalde kosten, met uitzondering van:

a. kosten van voorbereiding;

b. financieringskosten;

c. kosten die verband houden met bodemsanering voor zover zij een vijfde deel van de projectkosten te boven gaan en voor zover zij binnen afzienbare termijn uit de daartoe bestemde financiële middelen van het Rijk of de betrokken provincie kunnen worden gefinancierd of op derden kunnen worden verhaald.

Artikel 30

Onze Minister stelt bij ministeriële regeling de periodes vast waarin aanvragen om subsidie op grond van dit hoofdstuk moeten zijn ontvangen.

Artikel 31

Onze Minister kan in ieder geval afwijzend beslissen op een aanvraag, indien gegronde vrees bestaat dat de aanvrager zal handelen in strijd met ingevolge de verstrekking van de subsidie voor hem geldende verplichtingen.

Artikel 32

  • 1. Een beschikking op een aanvraag, houdende de toezegging van een subsidie, bevat in elk geval een vermelding van:

    a. de projecten waarop de toezegging betrekking heeft;

    b. een raming van de projectkosten;

    c. het maximale bedrag van de subsidie;

    d. het tijdstip en de wijze waarop een aanvraag om vaststelling van het definitieve subsidiebedrag moet worden ingediend.

  • 2. Onze Minister kan in een beschikking, houdende toezegging van een subsidie, bepalingen opnemen omtrent het verstrekken van voorschotten.

Artikel 33

Onze Minister kan een toezegging doen onder voorwaarden, bij het niet vervuld worden waarvan de toezegging niet in werking treedt dan wel geheel of gedeeltelijk vervalt.

Artikel 34

Het definitieve bedrag van de subsidie kan op nihil dan wel een lager bedrag dan het toegezegde bedrag worden vastgesteld:

a. voor zover dat voortvloeit uit de beschikking houdende de toezegging van de subsidie,

b. indien de betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichtingen welke ingevolge de verstrekking van de uitkering voor hem gelden, of

c. indien de beschikking, houdende de toezegging van de subsidie, ten gevolge van aan de betrokkene te wijten onjuistheid of onvolledigheid van verstrekte gegevens anders luidt dan het geval zou zijn geweest, indien de gegevens juist en volledig waren verstrekt.

Artikel 35

Onze Minister kan een beschikking, houdende de toezegging van een subsidie, de verstrekking van een voorschot of de vaststelling van het definitieve bedrag van de subsidie intrekken, indien de beschikking ten gevolge van aan de betrokkene te wijten onjuistheid of onvolledigheid van verstrekte gegevens anders luidt dan het geval zou zijn geweest, indien de gegevens juist en volledig zouden zijn verstrekt.

Artikel 36

Indien toepassing is gegeven aan de artikelen 34 of 35 zijn ter beschikking gestelde subsidies terstond opeisbaar voor zover zij het bedrag waarop de betrokkene alsdan recht heeft te boven gaan.

HOOFDSTUK IV. SLOTBEPALINGEN

Artikel 37

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2010.

  • 2. Indien op 31 december 2009 een beschikking, houdende de toezegging van een subsidie, nog niet gevolgd is door een beschikking, houdende de vaststelling van het definitieve bedrag van de desbetreffende subsidie, blijft dit besluit voor die uitkering gelden tot vijf jaar na de datum van bekendmaking van de laatstbedoelde beschikking.

  • 3. Indien op 31 december 2009 sedert de bekendmaking van een beschikking, houdende de vaststelling van het definitieve bedrag van een uitkering, nog geen vijf jaren zijn verstreken, blijft dit besluit voor de desbetreffende uitkering gelden tot een tijdstip, liggend vijf jaar na de datum van bekendmaking van de beschikking.

Artikel 38

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit stimulering ruimte voor economische activiteit.

Lasten en bevelen, dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 maart 1996

Beatrix

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

Uitgegeven de negentiende maart 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het onderhavige besluit komt in de plaats van het Besluit uitkeringen bedrijfsomgeving stedelijke knooppunten. De doelstelling van deze regeling was het bevorderen van de kwaliteit van de fysieke bedrijfsomgeving, ten einde de concurrentiepositie van regio's in Nederland als vestigingsplaats voor met name het internationale bedrijfsleven te versterken. In 1994 is een evaluatie van dit instrument uitgevoerd. Daarbij is gebleken dat de regeling de beoogde stimulerende werking heeft gehad. De projecten zijn over het algemeen sneller en kwalitatief beter uitgevoerd. De regeling heeft niet geleid tot de realisatie van geheel nieuwe projecten die zonder deze middelen niet tot stand zouden zijn gekomen.

Daarnaast is in 1994 in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken de studie «Ruimte voor economische activiteit» uitgevoerd. Daarin is geconcludeerd, dat op veel plaatsen in ons land de ruimtereservering voor diverse economische activiteiten onvoldoende is veilig gesteld.

In de nota «Ruimte voor regio's, het ruimtelijk-economisch beleid tot 2000», die ik op 26 januari 1995 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb aangeboden (Kamerstukken II 1994/95 24 060, nr. 1) heb ik als één van de actielijnen, die een bijdrage moeten leveren aan het beter tegemoetkomen aan de toekomstige ruimtebehoefte voor economische activiteiten, uiteengezet, dat een instrument zal worden ontwikkeld dat gericht is op het stimuleren van strategische projecten in de sfeer van bedrijventerreinen. Het onderhavige besluit strekt daartoe.

Het instrument richt zich op het realiseren van bedrijventerreinen. Hierbij kan het gaan om de ontwikkeling van nieuwe terreinen of om revitalisering van bestaande locaties. De verantwoordelijkheid voor de reservering en ontwikkeling van bedrijventerreinen ligt bij de lagere overheden. Normaal gesproken komen de kosten voor de ontwikkeling of revitalisering van bedrijventerreinen voor rekening van de uitvoerende en exploiterende partij, in de regel een gemeente. Meestal zal een kostendekkende exploitatie mogelijk zijn. Het Rijk heeft hierbij dan ook geen reguliere taak. De uitkomsten van de studie «Ruimte voor economische activiteit» zijn echter voor mij aanleiding om gemeenten een financiële stimulans te bieden om dreigende knelpunten met betrekking tot de tijdige beschikbaarheid van voldoende bedrijventerreinen van de juiste kwaliteit op te lossen.

In het kader van het grote-stedenbeleid worden voor de vier grote steden integrale beleidsprogramma's opgesteld. Daarom geldt voor deze steden een afwijkend regime, dat is neergelegd in een afzonderlijk hoofdstuk III, en is voor deze steden tevens een afzonderlijk bedrag beschikbaar.

Het instrument is bedoeld voor een periode van vier jaar, waarin aanvragen kunnen worden ingediend. Na afloop daarvan zal een evaluatie plaatsvinden. De volgende vragen zullen daarbij het toetsingskader vormen:

– is de problematiek met betrekking tot de ruimtelijke accommodatie van bedrijvigheid verminderd ten opzichte van de situatie die in de studie «Ruimte voor economische activiteit» is gesignaleerd;

– geschiedt de planning van bedrijventerreinen vaker op basis van een regionale bedrijventerreinenvisie;

– wordt hierbij vaker dan nu het geval is in regionaal verband samengewerkt?

Over het ontwerp van het besluit is onder meer overleg gevoerd met de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën. Dat heeft tot overeenstemming geleid.

Voorts is overleg gevoerd met het Interprovinciaal Overleg en met de Vereniging van Nederlands Gemeenten en is het advies ingewonnen van de Raad voor de gemeentefinanciën.

De Raad voor de gemeentefinanciën kan op hoofdlijnen instemmen met de nu voorgestelde regeling. Wel is hij van mening dat een andere opzet leidt tot een meer effectieve en efficiënte inzet van financiële en personele middelen. De raad heeft een zekere voorkeur voor een rechtstreekse en globale toekenning van middelen, op basis van een objectieve sleutel, aan de provincies en de vier grote steden. Deze hebben het primaat voor de economische ontwikkeling binnen hun gebied.

De raad erkent de rijksverantwoordelijkheid om sturing te geven aan het voorwaardenscheppende beleid ter stimulering van strategische projecten in de sfeer van bedrijventerreinen. Hij acht echter een globale toetsing achteraf van het gevoerde beleid door het Rijk voldoende. Het is de raad niet duidelijk waarom er niet voor gekozen is de verantwoordelijkheid op decentraal niveau neer te leggen.

Ik ben het eens met de visie van de raad dat de provincies primair verantwoordelijk zijn voor de economische ontwikkeling en daarmee voor de planning van bedrijventerreinen in hun gebied. Toch is niet gekozen voor decentralisatie van de middelen naar de provincies. Een toedeling van de middelen aan de twaalf provincies op basis van een objectieve sleutel staat namelijk op gespannen voet met de wens om die projecten te honoreren, die de grootste bijdrage leveren aan het oplossen van knelpunten met betrekking tot de ruimtelijke accommodatie van bedrijvigheid. Evenals bij het bedrijfsomgevingsbeleid zou dit leiden tot een versnippering van het budget. Een beoordeling op rijksniveau van alle projecten maakt het mogelijk met het beperkte budget een zo effectief mogelijke impuls te geven.

Van een toedeling van het budget aan de provincies zou bovendien alleen sprake kunnen zijn als de provincies zouden beschikken over een interprovinciale prioriteitstelling voor dergelijke projecten. Op dit moment is hier (nog) geen sprake van.

Vooralsnog is derhalve een toetsing en onderlinge vergelijking van projecten door het Rijk nodig om de beste projecten te selecteren. Het provinciale advies en de prioriteitstelling zullen hierbij wel een belangrijke rol spelen.

De raad ondersteunt de gedachte om via het grote-stedenbeleid de vier grote gemeenten rechtstreeks te voorzien van middelen voor het stimuleren van de ruimte voor economische activiteit. Hij pleit echter voor een grotere mate van bestedingsvrijheid en een meer globale verdeling van middelen.

De vier steden krijgen een aanzienlijke bestedingsvrijheid, vergelijkbaar met die bij het bedrijfsomgevingsbeleid. Het Rijk toetst de voorgestelde projecten globaal aan de criteria van de regeling; de steden zijn vervolgens vrij in de besteding van de middelen binnen het goedgekeurde kader. Verantwoording achteraf van de inzet van middelen blijft echter noodzakelijk, alleen al om de effectiviteit van de regeling te kunnen beoordelen.

De raad staat achter de verruiming, ten opzichte van het bedrijfsomgevingsbeleid, van de groep gemeenten die voor inzet van stimuleringsmiddelen in aanmerking komen. Wel pleit hij ervoor vooraf duidelijke kaders aan te geven om te voorkomen dat gemeenten nodeloos vruchteloze pogingen doen om iets uit de regeling te krijgen.

In de voorlichting over de regeling zal hier aandacht aan besteed worden. Overigens gaat het primair om een stimulerings- en niet om een financieringsinstrument. Als de regeling ertoe leidt dat meer aandacht besteed wordt aan de problematiek van de ruimte voor bedrijvigheid is dat een positief effect, ook al kan dat niet in alle gevallen leiden tot subsidiëring van een project.

De raad is verder van mening dat de procedure efficiënter kan worden ingericht als de aanvraag rechtstreeks aan de minister wordt gericht en de provincie vervolgens een integraal advies uitbrengt over alle in die provincie ingediende projecten.

Aangezien in de regeling is aangegeven dat de provincie de aanvraag binnen een week doorstuurt aan de minister zal de adressering in de praktijk niet veel verschil maken.

Het Interprovinciaal Overleg kan instemmen met de regeling.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten hecht grote waarde aan de regeling, maar betreurt de centralisatie ten opzichte van het bedrijfsomgevingsbeleid. Een zorgpunt is de vraag of het budget toereikend is voor het grotere bereik van de regeling. Zij pleit voor een evaluatie van de praktische werking van de regeling na twee jaar en zonodig beschikbaar stellen van meer middelen.

Hiervoor merkte ik al op dat de regeling een stimulerings- en geen financieringsinstrument is. Door het hanteren van een tenderprocedure is het mogelijk de beste projecten te selecteren en daardoor het relatief beperkte budget zo effectief mogelijk in te zetten.

Kanttekeningen plaatst de vereniging bij de zware rol van de provincies. Naar haar mening hebben de provincies in een vroeg stadium een volwaardige inbreng in de projecten en is er geen reden voor een bijzondere positie van de provincies ten opzichte van de gemeenten, met name in de prioriteitstelling. De vereniging pleit ervoor het advies van de provincie onderdeel te laten uitmaken van de subsidieaanvraag en de prioriteitstelling door de Minister van Economische Zaken te laten plaatsvinden.

Ik deel de mening dat provincies in een vroeg stadium bij projecten op het gebied van bedrijventerreinen betrokken dienen te zijn. Dat neemt echter niet weg dat er ten behoeve van de centrale beoordeling van de projecten behoefte bestaat aan het oordeel van de provincies over de prioriteit die de projecten in één provincie ten opzichte van elkaar hebben. De uiteindelijke prioriteitstelling wordt echter door de minister bepaald.

Tenslotte pleit de vereniging voor een toetsing op hoofdlijnen van de projecten en voor flexibiliteit bij de uitvoering van de regeling.

De toetsing van projecten zal plaatsvinden op basis van de criteria die in de regeling genoemd zijn. De regeling biedt de mogelijkheid voor procedurele flexibiliteit bij vertraging van een project. Hiermee zal echter terughoudend worden omgegaan, aangezien het de bedoeling is de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan het oplossen van de bedrijventerreinenproblematiek.

De zakelijke inhoud van het voorgenomen besluit is bij brieven van 6 december 1995 meegedeeld aan beide Kamers der Staten-Generaal.

ARTIKELEN

Artikel 1

Een ontwikkelingsproject, onderdeel b, bestaat uit de fysieke realisering van een nieuw bedrijventerrein. Indien specifiek ten behoeve van de ontsluiting van het bedrijventerrein infrastructuur aangelegd of aangepast moet worden, wordt dit eveneens tot het project gerekend. Infrastructuur die voor meer functies, waaronder het bedrijventerrein, noodzakelijk is wordt niet tot het project gerekend.

Een revitaliseringsproject, onderdeel c, is een ingrijpende herstructurering van een bestaand bedrijventerrein. Het gaat hierbij om terreinen die in potentie geschikt zijn voor een meer hoogwaardige functie of voor vestiging van een ander type bedrijvigheid. Veelal zal in dit kader sprake zijn van functieverandering, ingrijpende verandering van de ruimtelijke structuur en het imago. Ook hierbij kan zonodig aanpassing van direct voor het terrein noodzakelijke infrastructuur deel uitmaken van het project.

In de komende periode zijn de ruimteproblemen voor kantoorlocaties en locaties voor detailhandelsbedrijven minder urgent dan voor andere bedrijvenlocaties. Om deze reden richt het instrument zich niet op specifieke kantoorlocaties (de A-locaties zoals gedefinieerd in de nota van toelichting bij de Vierde nota over de ruimtelijke ordening Extra, Kamerstukken II 1990/91, 21 879, nrs. 5–6) en evenmin op locaties specifiek gericht op detailhandelsbedrijven. Gemengde locaties, voor kantoren of detailhandelsbedrijven in combinatie met andere bedrijven, kunnen voor een bijdrage in aanmerking komen, indien deze in overwegende mate voor andere bedrijven bestemd zijn. Bedrijventerreinen die bestemd zijn voor bedrijven in de toeristische sector vallen eveneens onder de werkingssfeer van dit besluit.

Gemeenten die in aanmerking willen komen voor een bijdrage dienen aan te tonen dat aan het project een regionale bedrijventerreinenvisie, onderdeel f, ten grondslag ligt.

Artikel 2

Aangezien het de bedoeling is, dat het onderhavige besluit voor langere tijd zal gelden dan het lopende begrotingsjaar, is de hoogte van het totale voor de verstrekking van subsidies krachtens dit besluit beschikbaar te stellen bedrag thans niet te bepalen. Daarom zal het ter beschikking te stellen bedrag jaarlijks bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Er zullen afzonderlijk bedragen worden vastgesteld voor projecten die worden uitgevoerd door de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht enerzijds en de overige gemeenten anderzijds. In totaal is voor deze projecten in het Convenant Grote Stedenbeleid een bedrag afgesproken van f 100 miljoen.

Voor 1996 zal f 25 miljoen ter beschikking worden gesteld voor projecten in Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht en f 50 miljoen voor projecten in de overige gemeenten.

Artikel 3

Een gemeente kan een project alleen uitvoeren of in samenwerking met andere gemeenten. De aanvraag wordt in alle gevallen ingediend door één gemeente, die daarbij eventueel mede als vertegenwoordiger van andere gemeenten optreedt.

Voor projecten die uitgevoerd worden door de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht geldt een afzonderlijk regime, neergelegd in hoofdstuk III.

Artikel 4

Het instrument beoogt niet de volledige financiering van een project, maar wil met behulp van een financiële bijdrage een versnelde uitvoering ervan stimuleren. Voor revitaliseringsprojecten geldt een hoger subsidiepercentage dan het geval is voor ontwikkelingsprojecten, omdat bij deze projecten tegenover de investeringskosten veelal aanzienlijk minder opbrengsten staan.

Het tweede lid beoogt zeker te stellen dat ook van de zijde van de aanvrager voldoende financiële middelen beschikbaar komen.

Met bijdragen van anderen worden in dit verband bedoeld subsidies of mogelijke andere bijdragen van derden, niet echter inkomsten die eventueel uit het project zouden kunnen voortvloeien.

Artikel 5

Bij kosten van voorbereiding kan gedacht worden aan de kosten van het opstellen van het plan. Zij worden niet tot de projectkosten gerekend, omdat deze kosten slechts een zeer ondergeschikt deel uitmaken van een project en daarom van de aanvrager in redelijkheid gevergd kan worden deze voor eigen rekening te nemen.

Financieringskosten worden niet tot de projectkosten gerekend, omdat zij niet worden beschouwd als investeringskosten. Voorbeelden zijn optiekosten met betrekking tot grond, bankgarantie en bouwrente.

Met name bij revitaliseringsprojecten vormen kosten verband houdend met bodemsanering een belangrijk deel van de totale projectkosten. Deze kosten kunnen echter afhankelijk van de aard van de bodemverontreiniging zodanig hoog oplopen dat zij in geen redelijke verhouding meer staan tot de omvang of het belang van het te realiseren project. De omvang van het beschikbare budget is niet van dien aard dat een substantiële bijdrage aan de oplossing van de bodemsaneringsproblematiek geleverd kan worden. Om deze reden is een grens aangebracht waarboven kosten van bodemsanering niet meer voor subsidiëring in aanmerking komen. Bovendien komen zij niet voor subsidiëring in aanmerking, als op een in het artikel omschreven andere wijze in de financiering ervan kan worden voorzien.

Nadere regels omtrent de bij de toepassing van dit artikel te hanteren gedragslijn zullen in de vorm van beleidsregels kunnen worden vastgesteld.

Artikel 6

In artikel 6 is voorzien in de instelling van een adviescommissie die de aanvragen zal beoordelen. Het zal een ambtelijke commissie zijn, bestaande uit ambtenaren van de meest betrokken departementen, Economische Zaken, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Rijks Planologische Dienst) en Verkeer en Waterstaat, zo nodig aangevuld met externe deskundigen.

Artikel 7

Het ligt in de bedoeling jaarlijks een periode vast te stellen, voor het einde waarvan aanvragen moeten worden ingediend.

De in het tweede lid bedoelde aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar bij het Ministerie van Economische Zaken

Afdeling individuele voorlichting

Postbus 20101

2500 EC 's-Gravenhage

telefoonnummer 070 3798820

en bij de afdelingen Economische Zaken van de provincie.

In het aanvraagformulier wordt vermeld welke bescheiden met het formulier moeten worden meegezonden.

De aanvraag dient in ieder geval vergezeld te gaan van een projectplan en de daaraan ten grondslag liggende bedrijventerreinenvisie. Op basis daarvan wordt het project beoordeeld. Daarom dienen beide goed onderbouwd te zijn. Het is noodzakelijk dat uit het projectplan blijkt, dat het project logisch voortvloeit uit de bedrijventerreinenvisie.

Vereist wordt dat het origineel van een ondertekend aanvraagformulier wordt ingediend. Bij gebreke van een originele handtekening kan de minister er niet zeker van zijn, dat de (bevoegde vertegenwoordiger van de) aanvrager de aanvraag heeft ingediend en instaat voor de in de aanvraag verstrekte gegevens. Consequentie hiervan is, dat aanvragen die worden ingediend per telefax of elektronische post niet voldoen aan de wettelijke voorschriften.

Artikel 8

De middelen voor deze regeling worden, voor zover ze niet bestemd zijn voor de grote steden, jaarlijks verdeeld aan de hand van een tenderprocedure, waarbij de aanvragen naar afnemende kwaliteit worden gerangschikt. Zie voor de daarbij gehanteerde criteria de toelichting op artikel 9. Het gaat om een landelijke vergelijking van projecten, die dan ook alleen op centraal niveau kan plaatsvinden. Dat neemt niet weg dat veel waarde wordt gehecht aan het oordeel van de provinciale besturen, die immers door hun verantwoordelijkheid voor streekplanontwikkeling en aanverwante taken een goed zicht hebben op de bedrijventerreinenbehoefte en -ontwikkeling in hun provincie. Daarnaast bestaat, in het geval dat vanuit één provincie meer dan één aanvraag wordt ingediend, behoefte aan een visie van het desbetreffende provinciaal bestuur op de prioriteit die deze projecten ten opzichte van elkaar hebben. Daarbij dient de provincie zich te laten leiden door de in artikel 9, derde lid, onder a, b en c, genoemde beoordelingscriteria.

Artikel 9

Alle aanvragen worden voorgelegd aan de adviescommissie. In het tweede lid van artikel 9 zijn de gronden opgenomen, die steeds leiden tot een negatief advies.

In verband met de urgentie van de bedrijventerreinenproblematiek en ten behoeve van een efficiënte inzet van de beschikbare middelen wordt de voorwaarde gesteld dat binnen redelijke termijn met de uitvoering van een project gestart kan worden. Dit betekent niet dat een project op het moment van indiening al planologisch uitvoerbaar moet zijn. De termijn van achttien maanden na de toezegging van subsidie maakt het mogelijk eventueel noodzakelijke bestemmingsplanprocedures te doorlopen. In het projectplan moet aannemelijk gemaakt worden dat binnen deze termijn met de daadwerkelijke uitvoering gestart kan worden. Indien dat niet het geval is wordt een project negatief beoordeeld en de aanvraag afgewezen.

Een ondergrens met betrekking tot de projectkosten wordt gehanteerd om een zodanige selectie van projecten te krijgen dat de aanvragen betrekking hebben op projecten die een wezenlijke regionale functie hebben en derhalve ook van een redelijke omvang zijn. Op grond van opgedane ervaring kan het nodig zijn de onderscheiden ondergrenzen bij te stellen. Daarom is bepaald dat deze grenzen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Projecten waarvan de projectkosten minder bedragen dan de vastgestelde bedragen komen niet voor rangschikking in aanmerking.

Daarnaast geeft de commissie uiteraard ook een negatief advies, indien een aanvraag niet voldoet aan enige bepaling van het onderhavige besluit. De belangrijkste daarvan zijn de artikelen 1 en 2. Ook kan de commissie de afwijzingsgronden van artikel 11, tweede lid, in zijn beschouwingen betrekken.

De aanvragen die op bovengenoemde gronden worden voorzien van een negatief advies worden afgewezen. De overgebleven aanvragen worden in een zogenoemde tenderprocedure door de adviescommissie gerangschikt naar hun belang. Het derde lid bevat de criteria aan de hand waarvan de rangschikking tot stand komt. Bij de inhoudelijke beoordeling van projecten door de adviescommissie speelt het advies van de provincie een belangrijke rol. Daarnaast zal ook de visie van de rijksconsulenten Economische Zaken bij de beoordeling van projecten betrokken worden.

Het eerste en centrale criterium is de bijdrage die een project levert aan het oplossen van een knelpunt op het gebied van de ruimtelijke accommodatie van bedrijvigheid in een regio. Elementen die hierbij een rol kunnen spelen zijn:

– de omvang van het project;

– het aantal arbeidsplaatsen dat het genereert;

– de bijdrage die het project levert aan de versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland (hierin vormen de mainports, de stedelijke knooppunten en andere belangrijke economische concentraties vooraanstaande elementen);

– de bijdrage die een project levert aan mobiliteitsbeperking, bijvoorbeeld door (mogelijkheden voor) een multimodale ontsluiting of clustering van bedrijven (verladers en vervoerders);

– de kwaliteit van een project waardoor het bij uitstek geschikt is voor een bepaalde categorie bedrijven, waaraan blijkens de bedrijventerreinenvisie behoefte is (indien bijvoorbeeld ruimte wordt geboden aan bedrijvigheid die om milieuhygiënische of planologische redenen moeilijk plaatsbaar is levert dit een pluspunt op).

Het tweede criterium heeft betrekking op de regionale bedrijventerreinenvisie. De planning van bedrijventerreinen kan alleen succesvol plaatsvinden op bovenlokaal niveau. Daarom dient aan het project een regionale bedrijventerreinenvisie ten grondslag te liggen. Hierin is een analyse opgenomen van de economische potenties van de regio enerzijds en van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt anderzijds. De gevolgen hiervan voor de vraag naar bedrijventerreinen worden afgezet tegen het in de regio voorziene aanbod. Tevens wordt aangegeven hoe de hieruit voortvloeiende knelpunten opgelost kunnen worden. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de mogelijkheden voor (her)gebruik van bestaande terreinen. Een aanvraag scoort beter naarmate de kwaliteit van de bedrijventerreinenvisie hoger is.

Ter onderbouwing van een aanvraag met betrekking tot een locatie die bestemd is voor de vestiging van bedrijven in de toeristische sector kan volstaan worden met een regionale visie die specifiek gericht is op de ruimtebehoefte in die sector.

Het derde criterium betreft het draagvlak voor het project. Aan regionale samenwerking op dit gebied wordt door het Rijk veel waarde gehecht. Bij de toetsing van projecten zal het draagvlak in regionaal verband daarom eveneens een belangrijk criterium vormen. Hierbij wordt een regio gedefinieerd als een sociaal-economisch samenhangend gebied. Een project hoeft weliswaar niet unaniem door alle partijen in een regio ondersteund te worden, maar hoe groter het draagvlak ervoor, hoe beter het scoort. Praktisch houdt dit in dat als gemeenten in een regio in overleg komen tot de indiening van één project, dit beter scoort dan wanneer verschillende gemeenten ieder een eigen project indienen.

In de aanvraag moet ook aandacht besteed worden aan het draagvlak voor het project bij het georganiseerde regionale bedrijfsleven. In geval van een revitaliseringsproject moet er bovendien een aantoonbaar draagvlak zijn bij het op het desbetreffende terrein gevestigde bedrijfsleven.

Bij de onderlinge weging van projecten bepaalt het criterium onder a voor 50 procent de totaalscore en de criteria onder b en c ieder voor 25 procent.

De commissie adviseert de minister subsidie toe te zeggen in de volgorde van rangschikking. De minister zal in de regel dit advies volgen, tenzij hem blijkt dat dit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dit betekent dat de minister volgens de volgorde van de rangschikking subsidie toezegt, totdat het beschikbare budget is uitgeput.

Artikel 11

In dit artikel zijn afwijzingsgronden opgenomen. Naast de gronden die steeds tot afwijzing leiden, opgenomen in het eerste lid, zijn in het tweede lid gronden opgenomen, die tot afwijzing van de aanvraag kunnen leiden. Deze kunnen door de minister gehanteerd worden ook zonder dat de adviescommissie daaromtrent heeft geadviseerd.

In het derde lid is een voorziening opgenomen voor het geval waarin de door de commissie geadviseerde rangschikking voor zover het in één provincie uit te voeren projecten betreft afwijkt van de door het betrokken provinciebestuur geadviseerde prioriteitsvolgorde. In dat geval zal overleg gevoerd worden met het provinciebestuur. Naar aanleiding daarvan kàn besloten worden tot afwijking van de door de commissie geadviseerde rangschikking.

Artikel 13

In dit artikel is voorzien in de mogelijkheid een subsidietoezegging te doen onder opschortende of ontbindende voorwaarde. Daarbij kan gedacht worden aan gevallen waarin de financiering van het project pas afgerond kan worden, nadat een subsidietoezegging verkregen is.

Artikel 14

In het eerste lid is bepaald, dat de in de artikelen 15, 16 en 17 opgenomen verplichtingen verbonden zijn aan de toezegging. Dat impliceert, dat zij gelden zo lang de toezegging geldt, dus tot de beslissing omtrent de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag.

In het tweede lid is voorzien in de mogelijkheid aan de toezegging voorschriften te verbinden. Voor een goede uitvoering van het onderhavige besluit kan dat noodzakelijk zijn. Te denken valt aan aan voorschriften in de administratieve sfeer, in het verlengde van het bepaalde in artikel 17.

Artikel 15

Het bepaalde in dit artikel vormt, tezamen met artikel 2, de kern van het onderhavige besluit. De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de toezeggingsbeschikking vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan het oplossen van de bedrijventerreinenproblematiek. In gevallen waarin verzocht wordt om toestemming voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf.

Artikelen 16 en 17

De in deze artikelen opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het definitieve subsidiebedrag te kunnen komen.

Op grond van het tweede lid van artikel 16 zal een formulier voor de aanvraag om vaststelling van het definitieve subsidiebedrag worden vastgesteld. Een bijlage daarbij zal een accountantsverklaring zijn.

De in artikel 17, eerste en tweede lid, opgenomen verplichtingen zijn nodig om bij de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag te kunnen beschikken over alle van belang zijnde gegevens en door de betrokkene verstrekte gegevens zo nodig te kunnen verifiëren.

De uitkering mag niet worden gebruikt voor steunmaatregelen ten gunste van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties. Overigens zij erop gewezen dat door de Commissie van de Europese Gemeenschappen terugvordering kan worden geëist van steun aan bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties, indien een subsidie in strijd met de artikelen 92 en 93 van het EG-verdrag voor dat doel is gebruikt.

Artikel 18

Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. In het eerste lid is bepaald, dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een toezeggingsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een toezegging een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt.

De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten impliceert, dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het in artikel 12, onder c, bedoelde maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de onder b bedoelde raming van de projectkosten.

Artikel 21

In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van alle aan de subsidietoezegging verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen, zoals die van artikel 16, nog niet hoèft te zijn voldaan. In het geval evenwel de ondergetekende ervan op de hoogte is, dat een betrokkene zich niet houdt aan een verplichting van de artikelen 15 en 17, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan voorkomen worden dat na vaststelling van het definitieve subsidiebedrag financiële middelen moeten worden teruggevorderd.

Artikel 22

Dit artikel beoogt te verzekeren dat een subsidietoezegging altijd afgerond wordt met een vaststelling van een definitief subsidiebedrag, daaronder mede begrepen een vaststelling op nihil.

Artikel 24

Ingevolge het eerste lid kan het definitieve bedrag van de subsidie lager worden vastgesteld dan het toegezegde maximumbedrag, indien dat voortvloeit uit de in dit artikel genoemde artikelen. Daarbij is artikel 9 niet genoemd, omdat de toetsing aan de daarin opgenomen criteria heeft plaatsgevonden bij de beslissing omtrent de toezegging. Bij de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag wordt daarop niet meer teruggekomen.

Het tweede lid verschaft een sanctiemogelijkheid in geval van onregelmatigheden.

Artikel 27

In het kader van het grote-stedenbeleid is met Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht op 12 juli 1995 een convenant gesloten, waarin onder meer afspraken zijn gemaakt voor het versterken van de marktsector in de vier steden. De financiering van de uitvoering van het convenant zal geschieden uit meerdere bronnen, die zowel begrotingstechnisch als inhoudelijk divers van aard zijn. De feitelijke toedeling van middelen zal plaatsvinden op basis van door Rijk en steden gezamenlijk uit te werken actieplannen. Hierin wordt concreet aangegeven hoe de middelen uit de diverse financieringsbronnen in onderlinge samenhang zullen worden besteed. De middelen voor de financiering van projecten in dit kader komen voor een deel ten laste van het onderhavige instrument.

Bij de aanvraag dienen de vier grote steden deze actieplannen over te leggen. Daaruit moet blijken dat de voorgenomen activiteiten voldoen aan de doelstelling van deze regeling, het stimuleren van de realisatie van bedrijfslocaties, in het geval van de grote steden ter versterking van de stadseconomie. Bij vervolgaanvragen kunnen de steden hun actieplannen aanvullen met nieuwe projecten.

De in dit artikel gehanteerde begrippen wijken op enkele punten af van de regeling voor de andere gemeenten.

In de eerste plaats wordt gesproken over bedrijfslocaties. Hierdoor wordt de mogelijkheid geboden om ook kleine locaties, zoals bedrijfsverzamelgebouwen te kunnen subsidiëren. Juist in de grote steden zijn kleinschalige binnenstedelijke locaties van belang om weer werkgelegenheid in de stad te brengen. Om deze reden wordt, ook in tegenstelling tot hoofdstuk II, geen ondergrens gehanteerd om kleine projecten uit te sluiten.

Om een versnipperde inzet van de middelen tegen te gaan wordt wel gesproken over het leveren van een «wezenlijke bijdrage». Dit moet gezien worden in het licht van de doelstellingen ten aanzien van de groei van de werkgelegenheid, zoals geformuleerd in het Actieplan Economie en Werk.

In de tweede plaats wordt de eis van een bedrijventerreinenvisie niet gesteld. De vier grote steden behoeven geen aansporing om dit soort plannen te maken. Alle vier steden hebben al een analyse van vraag en aanbod van bedrijventerreinen en van de regionale markt gemaakt.

Artikel 28

De aard van het onderhavige besluit verzet zich ertegen de precieze hoogte van de bedragen, die aan de grote steden zullen worden toegezegd in het besluit te noemen. Deze bedragen zijn immers mede afhankelijk van de besluitvorming over de rijksbegrotingen.

De bijdrage bedraagt maximaal 50 procent. Dit is een hoger subsidiepercentage dan wordt gehanteerd in hoofdstuk II.

Artikel 29

Zie de toelichting op artikel 5.

Artikel 32

Dit artikel voorziet in het aan de grote steden toezeggen van een bepaald bedrag. De vaststelling van het definitieve bedrag zal evenwel pas geruime tijd later plaatsvinden.

Omtrent de wijze van vaststelling van het definitieve bedrag, de bescheiden die daartoe moeten worden ingediend en het tijdstip waarop dat moet geschieden, zullen in de toezeggingsbeschikking voorschriften worden gegeven.

Voorafgaand aan de definitieve vaststelling zullen jaarlijks voorschotten kunnen worden verstrekt. Omtrent de wijze van bevoorschotting kunnen in de toezeggingsbeschikking bepalingen worden opgenomen.

Artikel 33

In dit artikel is voorzien in de mogelijkheid een subsidie toe te zeggen onder opschortende of ontbindende voorwaarde.

Artikel 34

Onderdeel a kan worden toegepast om de subsidie lager vast te stellen, indien de grote steden het beschikbaar gestelde bedrag niet geheel hebben besteed. Daarnaast verschaffen de onderdelen b en c een sanctiemogelijkheid in geval van onregelmatigheden.

Artikel 37

In verband met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder c, van de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ is voorzien in de tijdelijkheid van het onderhavige besluit. Daarbij is de vervaldatum bepaald op 1 januari 2010. Daarbij is rekening gehouden met de opzet om in 1999 voor het laatst een periode vast te stellen, waarin aanvragen kunnen worden ingediend, en met het feit dat het hier gaat om projecten waarvan de realisatietermijn vaak enkele jaren zal beslaan. Aangenomen kan worden dat voor 1 januari 2010 niet alleen het merendeel van de projecten zal zijn afgerond met een vaststelling van het definitieve bedrag van de subsidie, maar ook vijf jaren na die vaststelling zullen zijn verstreken. Dit houdt verband met de artikelen 24, 26, 34 en 36. De aard van de artikelen 25 en 35 brengt met zich mee, dat de mogelijkheid om het toe te passen geruime tijd na de vaststellingsbeschikking moet blijven bestaan.

In het tweede en derde lid zijn voorzieningen opgenomen voor de gevallen waarin bij het vervallen van het besluit nog geen vijf jaren zijn verstreken sedert de vaststelling van de uitkering of zelfs nog geen vaststelling heeft plaatsgevonden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 april 1996, nr. 69.

Naar boven