Besluit van 27 december 1995, houdende regelen met betrekking tot bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten (Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 10 mei 1994, no. J. 947133, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;

Gelet op artikel 4, eerste lid, eerste gedachtenstreepje en artikel 6bis, tweede lid, onderdeel a, van Richtlijn nr. 80/217/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 januari 1980 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest (PbEG L 47), artikel 4, eerste lid, eerste gedachtenstreepje, van Richtlijn nr. 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (PbEG L 315), artikel 4, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel i, en derde lid, van Richtlijn nr. 92/35/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardepest (PbEG L 157), artikel 4, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van Richtlijn nr. 92/40/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (PbEG L 167), artikel 4, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van Richtlijn nr. 92/66/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PbEG L 260); artikel 3, derde lid, artikel 4, eerste lid, onderdelen a en d, en Bijlage III, deel II van Richtlijn nr. 92/117/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 inzake maatregelen voor de bescherming tegen bepaalde zoönoses en bepaalde zoönoseverwekkers bij dieren en in produkten van dierlijke oorsprong ten einde door voedsel overgedragen infecties en vergiftigingen te voorkomen (PbEG 1993, L 62), artikel 4, tweede lid, onderdeel a, en derde lid van Richtlijn nr. 92/119/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte (PbEG 1993, L 62), artikel 5, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van Richtlijn nr. 93/53/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1993 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten (PbEG L 175);

Gelet op de artikelen 15, vierde lid, 25, eerste lid, 86, tweede lid, 97, 108 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

Gezien het advies van de Raad voor dierenaangelegenheden (d.d. 23 februari 1994), het Landbouwschap (d.d. 25 februari 1994), het Produktschap Vee en Vlees (d.d. 18 februari 1994), het Produktschap voor Pluimvee en Eieren (d.d. 3 maart 1994), het Produktschap voor Vis en Visprodukten (d.d. 3 maart 1994), Produktschap voor Veevoeder (d.d. 7 februari 1994), het Bedrijfschap voor de Pluimveehandel en -industrie (d.d. 3 maart 1994) en het Bedrijfschap voor de Handel in Vee (d.d. 11 maart 1994);

De Raad van State gehoord (advies van 9 augustus 1994, No. W11.94.0299);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 12 december 1995, No. J. 9515 407, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

b. richtlijn nr. 64/433/EEG: Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1964 betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van vers vlees (PbEG 1991, L 268);

c. richtlijn nr. 71/118/EEG: Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 1971 inzake de gezondheidsvraagstukken op het gebied van de produktie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee (PbEG 1993, L 62);

d. richtlijn nr. 77/99/EEG : Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1976 betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van vleesprodukten en bepaalde andere produkten van dierlijke oorsprong (PbEG 1992, L 57);

e. richtlijn nr. 91/67/EEG : Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het in de handel brengen van aquicultuurdieren en aquicultuurprodukten (PbEG L 46);

f. richtlijn nr. 92/117/EEG: Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 inzake maatregelen voor de bescherming tegen bepaalde zoönosen en bepaalde zoönoseverwekkers bij dieren en in produkten van dierlijke oorsprong ten einde door voedsel overgedragen infecties en vergiftigingen te voorkomen (PbEG 1993, L 62);

g. richtlijn nr. 92/119/EEG: Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte (PbEG 1993, L 62);

h. bevoegde autoriteit: Directeur Veterinaire Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

i. aangewezen ambtenaar: degene die op grond van artikel 114, eerste lid, van de wet is belast met de opsporing van besmettelijke dierziekten.

Artikel 2

Indien de exploitanten of beheerders van de overeenkomstig richtlijn nr. 64/433/EEG, richtlijn nr. 71/118/EEG en richtlijn nr. 77/99/EEG erkende inrichtingen bij de controle bedoeld in artikel 10, tweede lid, van richtlijn nr. 64/433/EEG, artikel 6, tweede lid, van richtlijn nr. 71/118/EEG of artikel 7, eerste lid, van richtlijn nr. 77/99/EEG in kennis gesteld worden van de aanwezigheid van de in bijlage I, onder I van richtlijn nr. 92/117/EEG bedoelde zoönosen dient de exploitant of beheerder de onderzoeksgegevens hieromtrent tenminste twee jaar te bewaren.

Artikel 3

  • 1. Onze Minister erkent gezamenlijk met Onze Staatssecretaris van Welzijn en Sport nationale laboratoria en nationale referentielaboratoria ter uitvoering van richtlijn nr. 92/117/EEG.

  • 2. Onze Minister kan gezamenlijk met Onze Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport regelen stellen omtrent het in het kader van richtlijn nr. 92/117/EEG aan de bevoegde autoriteit verlenen van medewerking en verstrekken van relevante informatie over zoönosen en zoönoseverwekkers door de op grond van het eerste lid erkende nationale referentielaboratoria en erkende nationale laboratoria.

Artikel 4

  • 1. De medewerking van het bestuur van het Produktschap voor Veevoeder wordt gevorderd ter voorkoming van de aanwezigheid van Salmonella in dieren en in produkten van dierlijke oorsprong.

  • 2. De medewerking bestaat in het stellen door het bestuur van het Produktschap voor Veevoeder van nadere regelen ten aanzien van de bereiding, de aflevering, de opslag, het in voorraad en voorhanden hebben, het vervoeren en het vervoederen van diervoeder.

Artikel 5

Zodra een gebouw of terrein door het plaatsen van een kenteken, ingevolge artikel 22, eerste lid, van de wet, besmet of van besmetting verdacht is verklaard met klassieke varkenspest, mond- en klauwzeer, aviaire influenza, ziekte van Newcastle, paardepest, de in bijlage A, lijsten I en II van richtlijn nr. 91/67/EEG genoemde visziekten of de in bijlage I van richtlijn nr. 92/119/EEG genoemde dierziekten, legt de houder van de zieke of verdachte dieren per voor de ziekte vatbare diersoort schriftelijk vast het aantal dieren, het aantal gestorven dieren en het aantal dieren dat verschijnselen van een besmettelijke dierziekte vertoont. De gegevens van de telling dienen, totdat het kenteken is verwijderd, na een mutatie in bovengenoemde aantallen zo spoedig mogelijk te worden bijgewerkt.

Artikel 6

Indien de houder van een dier vermoedt dat dat dier door aviaire influenza, ziekte van Newcastle, paardepest, de in Bijlage A, lijsten I en II, van richtlijn nr. 91/67/EEG genoemde visziekten of de in Bijlage I van richtlijn nr. 92/119/EEG genoemde dierziekten is aangetast,

a. treft hij, totdat de burgemeester of de krachtens artikel 21 van de wet aangewezen ambtenaar de nodig geachte maatregelen neemt, dienstige maatregelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdelen a, b, en i van de wet;

b. draagt hij er zorg voor dat dat dier zijn verblijfplaats niet verlaat;

c. legt hij per voor de ziekte vatbare diersoort schriftelijk vast het aantal dieren, het aantal gestorven dieren en het aantal dieren dat verschijnselen van een besmettelijke dierziekte vertoont en brengt hij mutaties zo spoedig mogelijk in deze telling aan;

d. is het hem verboden de bij of krachtens artikel 25, eerste lid, van de wet aangewezen soorten of categorieën van dieren, produkten of voorwerpen te vervoeren van en naar het gebouw of terrein, en

e. is het hem verboden het gebouw of terrein te verlaten, tenzij na toepassing van de door Onze Minister krachtens artikel 26 van de wet voorgeschreven maatregelen van ontsmetting.

Artikel 7

In geval van het doden van zieke dieren, bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de wet, die zijn aangetast door een krachtens artikel 15, eerste lid, aanhef, aangewezen besmettelijke dierziekte wordt aan de eigenaar als tegemoetkoming in de schade uitgekeerd 50% van de waarde van de dieren in gezonde toestand.

Artikel 8

  • 1. De in artikel 86, tweede lid, onderdeel c, van de wet bedoelde percentages tot verlaging van de tegemoetkoming in de schade bedragen bij het uitbreken van varkenspest bij varkens:

    a. indien op een bedrijf varkens afkomstig van vier of meer andere bedrijven aanwezig zijn: 35%;

    b. indien de houder op de eerste vordering van een aangewezen ambtenaar niet kan aantonen van welke bedrijven de op zijn bedrijf aanwezige varkens afkomstig zijn: 100%;

    c. indien door een aangewezen ambtenaar is geconstateerd dat niet alle varkens op het bedrijf overeenkomstig de door bedrijfslichamen als bedoeld in artikel 66 Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde regelen of overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 9 Veewet, behoudens het geval waarin artikel 9a, tweede lid, Veewet van toepassing is, of artikel 96 van de wet van een merk zijn voorzien of zijn geregistreerd: 35%;

    d. indien door een aangewezen ambtenaar is geconstateerd dat in strijd is gehandeld met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 10a, 35, 36 of 38, eerste of derde lid, van de Veewet of de artikelen 3, onderdeel b, 8, 9, 20, 22, onderdelen e, g of h, 25, 26, eerste lid, of 30 van de wet: 35%;

    e. indien door een aangewezen ambtenaar is geconstateerd dat gehandeld is in strijd met door bedrijfslichamen als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie vastgestelde regelen met betrekking tot de preventieve gezondheidszorg bij het houden van varkens: 35%;

    f. indien door een aangewezen ambtenaar is geconstateerd dat op het bedrijf het bepaalde bij of krachtens de Destructiewet niet is nageleefd: 35%;

    g. indien de houder op eerste vordering van een aangewezen ambtenaar niet kan aantonen dat hij deelneemt aan de varkensgezondheidsprogramma's van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren: 35%;

    h. indien door een aangewezen ambtenaar is geconstateerd dat gehandeld is in strijd met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 19 of 29 van de wet: 100%;

    i. indien door een aangewezen ambtenaar is geconstateerd dat niet wordt voldaan aan een verplichting bedoeld in artikel 120 van de wet: 100%.

  • 2. Voor de bepaling of de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde situatie zich voordoet, worden varkens waarvan de houder op eerste vordering van een aangewezen ambtenaar aantoont dat zij langer dan vier maanden ononderbroken op zijn bedrijf aanwezig zijn, buiten beschouwing gelaten.

  • 3. Indien op een bedrijf meer dan een der onderdelen a tot en met i van het eerste lid van toepassing zijn, worden de toepasselijke percentages bij elkaar opgeteld tot een maximum van 100.

Artikel 9

Aan artikel 7 van het >Besluit verdachte dieren1 wordt, onder vervanging van het leesteken punt door het leesteken komma, toegevoegd: dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 10

Aan artikel 7 van het Besluit vervoer van en naar besmette of van besmetting verdachte gebouwen en terreinen2 wordt, onder vervanging van het leesteken punt door het leesteken komma, toegevoegd: dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 11

Het Besluit houdende nadere regelen inzake de bestrijding van de pseudo-vogelpest, het Besluit vogelpest, het Besluit houdende maatregelen in verband met vogelcholera, het Besluit infectieuze laryngo tracheïtis en het Besluit entstoffen voor dieren worden ingetrokken.

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 december 1995

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Uitgegeven de twaalfde maart 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Paragraaf 1: Inleiding

Artikel 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) schept de basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen te stellen waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet. Dit kan slechts geschieden ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen, zoals bijvoorbeeld voortvloeiend uit de richtlijnen van de Raad van de Europese Unie.

Het onderhavige besluit is een algemene maatregel van bestuur gebaseerd op artikel 111 GWWD. Het gaat om de implementatie van bepalingen van EG-richtlijnen betreffende de bescherming van dieren, mensen en milieu tegen bepaalde zoönosen en zoönoseverwekkers bij dieren en in produkten van dierlijke oorsprong en betreffende de bestrijding van besmettelijke dierziekten, die niet op grond van afdeling 3, van hoofdstuk II en artikel 103 van de GWWD in nationale regelgeving omgezet kunnen worden, aangezien die afdeling en dat artikel daarvoor geen basis bieden.

Het besluit is mede gebaseerd op artikel 86, tweede lid, GWWD betreffende het uitkeren van tegemoetkomingen uit 's Rijks kas in de schade die een eigenaar van dieren heeft geleden door het toepassen van bestrijdingsmaatregelen. Het besluit is tevens gebaseerd op de artikelen 15, vierde lid, 25, tweede lid en 108 GWWD teneinde wijzigingen aan te brengen in reeds in het Staatsblad geplaatste besluiten die op die artikelen zijn gebaseerd.

Paragraaf 2: Zoönoserichtlijn

Op grond van Richtlijn nr. 92/117/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 inzake maatregelen voor de bescherming tegen bepaalde zoönosen en bepaalde zoönoseverwekkers bij dieren en in produkten van dierlijke oorsprong ten einde door voedsel overgedragen infecties en vergiftigingen te voorkomen (PbEG 1993, L 62) dient de lid-staat informatie over zoönosen en zoönoseverwekkers te verzamelen en te beoordelen. Ingevolge artikel 5 van deze richtlijn dient de Europese Commissie elk jaar door de bevoegde autoriteit van een lid-staat in kennis te worden gesteld van de mogelijke ontwikkeling en de bronnen van de zoönose infecties die zijn geconstateerd. Hiertoe dient de lid-staat er zorg voor te dragen dat zij in kennis wordt gesteld van de in dit kader relevante informatie.

Krachtens artikel 15, eerste lid, GWWD zijn zoönosen, waarover de lid-staat informatie dient te verzamelen, aangewezen als besmettelijke dierziekten.

Dientengevolge dienen de houder van een dier en de dierenarts, indien een dier verschijnselen vertoont van één van de aangewezen besmettelijke dierziekten, op grond van de artikelen 19 en 100 GWWD aangifte te doen bij de burgemeester van de gemeente waar het dier zich bevindt. Zodoende kan Nederland over de benodigde informatie beschikken wat betreft klinische zoönosegevallen bij dieren.

De in het kader van deze richtlijn door de lid-staat erkende nationale laboratoria en erkende nationale referentielaboratoria spelen ingevolge de richtlijn tevens een belangrijke rol in de informatievoorziening van de lid-staat.

Deze instellingen kunnen namelijk bij tests en onderzoeken die worden uitgevoerd op ingezonden materialen, bijvoorbeeld naar aanleiding van de melding van een klinisch zoönose-geval bij een dier, stuiten op de aanwezigheid van zoönosen en zoönoseverwekkers. Zij dienen ingevolge artikel 3, derde lid, en artikel 4, eerste lid, onderdelen b en d, van de richtlijn de diagnose van een zoönose vast te stellen en de zoönoseverwekker te identificeren. De erkende nationale referentielaboratoria dragen er zorg voor dat de diagnose en identificatie op uniforme wijze plaatsvindt. In het onderhavige besluit wordt een basis geschapen voor de erkenning en het verplichten tot medewerking van deze laboratoria.

De zoönoserichtlijn schrijft voorts in Bijlage III concrete maatregelen voor om controle te verrichten op Salmonella bij fok- en vermeerderingskoppels (pluimvee dat wordt gehouden voor de produktie van broedeieren), waarbij de bevoegde autoriteit, na in kennis te zijn gesteld van de mogelijke aanwezigheid van Salmonella op een bedrijf, door officiële monstername actief onderzoek moet doen naar deze zoönoseverwekkers. Tevens bevat deze bijlage bepalingen over de controle op Salmonella bij de eindproduktie van mengvoeder voor pluimvee. Het Produktschap voor Pluimvee en Eieren en het Produktschap voor Veevoeder zullen de bepalingen van deze bijlage in regelgeving verwerken. In artikel 4 van het onderhavige besluit wordt op basis van artikel 108 GWWD de medewerking gevorderd van het bestuur van het Produktschap voor Veevoeder.

Paragraaf 3: Financiële gevolgen en advisering

Uit dit besluit vloeien geen andere financiële gevolgen voor de Rijksoverheid voort dan die welke rechtstreeks voortvloeien uit regel-geving van de Europese Unie.

In vergelijking met de Veewet is de lijst besmettelijke dierziekten bij uitbraak waarvan bestrijdingsmaatregelen genomen moeten of kunnen worden uitgebreid. Het toepassen van bestrijdingsmaatregelen kan ingevolge artikel 86 GWWD en de artikelen 7 en 8 van het onderhavige besluit leiden tot tegemoetkomingen in de schade uit 's Rijks kas. Naar verwachting is het financiële risico van deze uitbreiding voor de Rijksoverheid echter zeer beperkt en is er sprake van continuering van de bestaande Veewet-praktijk.

Gevolg gevend aan artikel 110, vierde lid, GWWD zijn de Raad voor dierenaangelegenheden, het Landbouwschap, het Produktschap Vee en Vlees, het Produktschap voor Pluimvee en Eieren, het Produktschap voor Vis en Visprodukten, het Produktschap voor Veevoeder, het Bedrijfschap voor de Pluimveehandel en -industrie en het Bedrijfschap voor de Handel in Vee in de gelegenheid gesteld over het ontwerp van het besluit advies uit te brengen. In deze toelichting is op de opmerkingen van deze instanties ingegaan.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikelen 2 en 3

De artikelen 2 en 3 betreffen implementatie van de zoönoserichtlijn nr. 92/117/EEG. Op grond van de richtlijnen nrs. 64/433/EEG, 71/118/EEG en 77/99/EEG zijn de exploitanten en beheerders van de erkende inrichtingen waar roodvlees, pluimveevlees of vleesprodukten worden verwerkt verplicht om de algemene hygiëne in de inrichting te controleren.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn nr. 92/117/EEG dienen deze exploitanten of beheerders de resultaten van het onderzoek naar de in dit artikel bedoelde zoönosen gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen minimumperiode te bewaren en desgevraagd aan de bevoegde autoriteit mede te delen. Mede met behulp van deze informatie kan de bevoegde autoriteit de mogelijke ontwikkeling en de bronnen van zoönosen/zoönoseverwekkers vaststellen.

Deze bewaarverplichting is verwoord in artikel 2 van het onderhavige besluit. De bewaartermijn is vastgesteld op 2 jaar, zodat de bevoegde autoriteit voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om deze gegevens op te vragen en te beoordelen en de resultaten daarvan jaarlijks aan de Commissie te doen toekomen. Op grond van artikel 116 GWWD bestaat de verplichting dat deze gegevens op verzoek van de aangewezen ambtenaar dienen te worden overgelegd.

Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van richtlijn nr. 92/117/EEG dient de bevoegde autoriteit informatie te verzamelen over zoönoseverwekkers waarvan de aanwezigheid tijdens tests of onderzoeken is bevestigd, evenals over de in Bijlage I, onder I, van deze richtlijn bedoelde klinische zoönosegevallen die bij mens en dier zijn geconstateerd. De in het kader van deze richtlijn erkende nationale referentielaboratoria en de erkende nationale laboratoria vormen hiervoor een belangrijke informatiebron.

Artikel 119 GWWD biedt een basis voor het aanwijzen van instellingen die onderzoek dienen te verrichten naar de door de aangewezen ambtenaren genomen monsters. In het kader van de zoönoserichtlijn gaat het echter tevens om laboratoria die zelfstandig onderzoek verrichten en niet alleen om laboratoria die onderzoek verrichten naar de monsters die hen in handen zijn gesteld door de aangewezen ambtenaren. Om deze reden is in artikel 3, eerste lid, van dit besluit een basis gecreëerd om in het kader van de uitvoering van richtlijn nr. 92/117/EEG laboratoria te erkennen. Deze erkenning geschiedt gezamenlijk door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 3, tweede lid, maakt het mogelijk dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, indien dat bij de uitvoering van richtlijn nr. 92/117/EEG noodzakelijk blijkt te zijn, gezamenlijk met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport regelen stelt over het verschaffen van informatie en het verlenen van medewerking door deze erkende laboratoria.

Aangezien ten gevolge van de beoordeling door de lid-staat de behoefte aan bepaalde informatie kan wijzigen en de Europese Commissie op grond van artikel 6, onderdeel b, van de richtlijn de methoden voor het onderzoek in de erkende laboratoria nog zal vaststellen, is in artikel 3, onderdeel b, de bevoegdheid om met betrekking tot de erkende laboratoria regelen te stellen, gedelegeerd. Overigens is het niet zo dat alle laboratoria verplicht kunnen worden om positieve resultaten te melden bij de bevoegde autoriteit, maar alleen de laboratoria die zijn erkend door de beide betrokken bewindslieden.

Met betrekking tot de arbeidsomstandigheden in de laboratoria waar werknemers blootgesteld worden aan zoönosen, zijn de bepalingen van het op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde Besluit biologische agentia onverkort van kracht.

Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is nauw betrokken bij de implementatie van de zoönoserichtlijn. Om deze reden zal de regelgeving op grond van artikel 3 gezamenlijk met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden opgesteld en is het onderhavige besluit mede namens de minister van dat departement voorgedragen.

Artikelen 5 en 6

De artikelen 5 en 6 hebben betrekking op de in de aanhef van het besluit opgesomde EG-richtlijnen ter bestrijding van dierziekten. In deze EG-richtlijnen worden onder andere de maatregelen voorgeschreven die op een bedrijf genomen dienen te worden zodra van de vermoedelijke aanwezigheid van een bepaalde dierziekte aangifte is gedaan bij de bevoegde autoriteit. Hierbij kan gedacht worden aan het afzonderen van dieren, het voorkomen van verplaatsingen van dieren en het zorgen voor ontsmettingsvoorzieningen bij gebouwen en terreinen.

Eén van de verplichtingen die op de houder van dieren komt te rusten zodra en zolang een gebouw of terrein door het plaatsen van een kenteken bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel d, GWWD besmet of van besmetting verdacht is verklaard, is geïmplementeerd in artikel 5 omdat afdeling 3 van hoofdstuk II GWWD hiervoor geen basis biedt. Het betreft het tellen van alle voor de besmettelijke dierziekte vatbare diersoorten en het schriftelijk vastleggen van het aantal gestorven dieren en het aantal dieren dat verschijnselen van de besmettelijke dierziekte vertoont. Deze gegevens, die na elke mutatie worden bijgewerkt, dienen op verzoek van de aangewezen ambtenaar te worden overgelegd.

Deze verplichting vloeit bijvoorbeeld voort uit artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van Richtlijn nr. 92/66/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PbEG L 260). Een dergelijke verplichting vloeit niet voort uit de zoönoserichtlijn (richtlijn nr. 92/117/EEG) waarin regelen zijn gesteld over het toezicht en de controle op Salmonella. Het is overigens niet zo dat alleen dan maatregelen aan pluimveehouders kunnen worden opgelegd indien hun bedrijf voorzien is van een kenteken als bedoeld in artikel 22, eerste lid, GWWD.

Een aantal richtlijnen legt aan de houder of eigenaar van de verdachte dieren bovendien de verplichting op om, voordat de bovengenoemde bestrijdingsmaatregelen officieel worden afgekondigd, alle dienstige maatregelen te treffen om reeds aan deze maatregelen te voldoen. Dit is verwoord in bijvoorbeeld artikel 5, derde lid, van Richtlijn nr. 93/53/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1993 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten (PbEG L 175). Het betreft de maatregelen uit de artikelen 22, eerste lid, onderdelen a, b, en i, en 29 van de GWWD en uit artikel 5 van het onderhavige besluit alsmede het nakomen van de verboden die zijn neergelegd in de artikelen 25 en 26 van GWWD. In artikel 6 van het besluit is daarom verwoord dat de houder alle maatregelen als bedoeld in deze artikelen reeds moet treffen en de verboden moet nakomen, voordat de maatregelen officieel zijn afgekondigd of een gebouw of terrein door het plaatsen van een kenteken besmet of van besmetting verdacht is verklaard.

Artikelen 7 en 8

Bij het in werking stellen van afdeling 3 van hoofdstuk II betreffende de bestrijding van besmettelijke dierziekten is het noodzakelijk dat ook artikel 86 van de GWWD betreffende tegemoetkomingen in de schade wordt geoperationaliseerd.

In de artikelen 7 en 8 van het onderhavige besluit wordt aan het tweede lid van dit artikel invulling gegeven. Daartoe zijn de artikelen 39a, 39b en 39c van de Veewet alsmede de relevante bepalingen uit het Besluit van 13 december 1966, Stb. 586, houdende vaststelling van de schadeloosstelling voor ziek vee, dat is afgemaakt krachtens de Veewet, het Besluit vogelpest en het Besluit pseudovogelpest overgenomen.

Artikel 7 bepaalt de tegemoetkoming in de schade die de eigenaar van dieren ontvangt wanneer zijn dieren, die waren aangetast door de in de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten aangewezen ziekten, ingevolge artikel 22, eerste lid, onderdeel f, GWWD zijn gedood. Zoals beschreven in paragraaf 3 van dit besluit is deze lijst dierziekten, bij uitbraak waarvan bestrijdingsmaatregelen kunnen worden toegepast, in vergelijking met de Veewet uitgebreid. De tegemoetkoming bedraagt voor alle dierziekten 50% van de waarde die het dier in gezonde toestand zou hebben.

Tevens is uit de Veewet overgenomen de zogenoemde kortingsregeling met betrekking tot klassieke varkenspest. Dat wil zeggen dat de tegemoetkoming in de schade van de eigenaar die is ontstaan als gevolg van het toepassen van maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest, wordt verlaagd, wanneer hij niet heeft voldaan aan de in artikel 8 omschreven voorwaarden. Bij een aantal voorwaarden wordt verwezen naar artikelen uit de Veewet. Hierbij zijn tevens de corresponderende artikelen uit de GWWD opgenomen die deze Veewetartikelen in de toekomst zullen gaan vervangen, zodat dit besluit op het moment van in werking treden van de GWWD-artikelen niet aangepast behoeft te worden.

De artikelen 7 en 8 waren nog niet in het onderhavige besluit opgenomen in de adviesfase. Teneinde ter implementatie van richtlijnen van de Europese Unie, afdeling 3 van hoofdstuk II GWWD betreffende de bestrijding van bepaalde dierziekten in werking te laten treden, is het echter noodzakelijk invulling te geven aan de tegemoetkomingen in de schade die worden uitgekeerd bij het uitbreken van deze besmettelijke dierziekten. Dientengevolge zijn deze artikelen in een later stadium alsnog toegevoegd aan het onderhavige besluit.

Artikel 8 is in vergelijking met de Veewet aangepast aan de uitkomsten van de evaluatie van de kortingsregeling die door het Informatie en Kenniscentrum Afdeling Varkenshouderij is gehouden. De evaluatie richtte zich op de praktische haalbaarheid van en de veterinaire risico's die zijn verbonden aan de criteria van de kortingsregeling. Bij de totstandkoming zijn vertegenwoordigers van het landbouwbedrijfsleven betrokken geweest. De uitkomsten komen neer op een versoepeling van het bestaande regime. Een veehouder wordt gekort in de schadevergoeding indien hij op zijn bedrijf varkens blijkt te hebben die afkomstig zijn van vier of meer andere bedrijven, waarbij varkens die langer dan vier maanden op zijn bedrijf aanwezig zijn buiten beschouwing worden gelaten. In de Veewet lag de kortingsgrens bij 3 bedrijven en 6 maanden.

Artikelen 9, 10 en 11

De artikelen 9 en 10 wijzigen de inwerkingtredingsbepalingen van twee andere besluiten op het gebied van de dierziektenbestrijding. Die besluiten, die al in het Staatsblad zijn gepubliceerd, kunnen ten gevolge van deze wijziging ook gedeeltelijk in werking treden.

Gedeeltelijke inwerkingtreding is gewenst om de volgende reden.

Blijkens de toelichting bij die besluiten zullen de dierziekten die in autonomie door de schappen worden bestreden onder de werking van de GWWD worden gebracht door middel van een aanwijzing krachtens artikel 15. De schappen zullen vervolgens hun taken op het gebied van de bestrijding van die dierziekten in medebewind verrichten. Omdat de aanwijzing krachtens artikel 15 vooralsnog niet heeft plaatsgevonden, vallen deze ziekten niet onder de werking van de GWWD. Dientengevolge zijn de artikelen en onderdelen uit de bovengenoemde besluiten die verwijzen naar die dierziekten en naar de situatie van medebewind illusoir. Zij treden dan ook niet in werking.

De in artikel 11 opgesomde besluiten moeten uitdrukkelijk worden ingetrokken, omdat de Veewet-artikelen of Vogelziektenwet waarop ze zijn gebaseerd nog niet komen te vervallen.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Bijlage

Transponeringstabel

De volledige transponeringstabel van onderhavige richtlijnen is terug te vinden bij de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten (artikel 15, eerste lid, GWWD)

Richtlijn 80/217/EEGBesluit
artikel 4, eerste lid, eerste streepjeartikel 5
artikel 6bis, tweede lid, onderdeel aartikel 5
  
Richtlijn 85/511/EEGBesluit
artikel 4, eerste lid, eerste streepjeartikel 5
  
Richtlijn 92/35/EEGBesluit
artikel 4, tweede lid, onderdeel b iartikel 5
artikel 4, derde lidartikel 6
  
Richtlijn 92/40/EEGBesluit
artikel 4, tweede lid, onderdeel aartikel 5
artikel 4, derde lidartikel 6
  
Richtlijn 92/66/EEGBesluit
artikel 4, tweede lid, onderdeel aartikel 5
artikel 4, derde lidartikel 6
  
Richtlijn 92/117/EEGBesluit
artikel 3, derde lidartikel 3
artikel 4, eerste lid, onderdeel aartikel 2
artikel 4, eerste lid, onderdeel dartikel 3
Bijlage III, deel IIartikel 4
  
Richtlijn 92/119/EEGBesluit
artikel 4, tweede lid, onderdeel aartikel 5
artikel 4, derde lidartikel 6
  
Richtlijn 93/53/EEGBesluit
artikel 5, tweede lid, onderdeel aartikel 5
artikel 5, derde lidartikel 6

XNoot
1

Stb. 1994, 731.

XNoot
2

Stb. 1994, 734.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 april 1996, nr. 69.

Naar boven