Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 1996, 140 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 1996, 140 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 26 september 1995, nr. RH 203974, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 1, tweede en derde lid, 1a, eerste en tweede lid, 2a, eerste lid, 2b, 2c, eerste lid, 2d, 14a, derde lid, 15, 31, vierde lid, en 38a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, alsmede op richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135);
De Raad van State gehoord (advies van 14 december 1995, No. W09.95.0523);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 20 februari 1996, nr. RH 213682, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. huishoudelijk afvalwater: afvalwater afkomstig uit particuliere huishoudens;
b. bedrijfsafvalwater: afvalwater, niet zijnde huishoudelijk afvalwater;
c. stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater dan wel het mengsel van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater dan wel het mengsel van huishoudelijk afvalwater en afvloeiend hemelwater dan wel het mengsel van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en afvloeiend hemelwater;
d. rioolwaterzuiveringsinrichting: inrichting voor het zuiveren van stedelijk afvalwater;
e. bestaande rioolwaterzuiveringsinrichting: rioolwaterzuiveringsinrichting:
1°. die vóór 1 januari 1991 in bedrijf is genomen en waarvan de capaciteit op of na 1 januari 1991 niet of met niet meer dan 25 procent is uitgebreid of ten aanzien waarvan ten behoeve van het uitbreiden van de capaciteit met meer dan 25 procent vóór 1 januari 1991 een bouwvergunning in de zin van de Woningwet 1962 is aangevraagd, of
2°. die vóór 1 september 1992 in bedrijf is genomen en ten behoeve van het bouwen waarvan vóór 1 januari 1991 een bouwvergunning in de zin van de Woningwet 1962 is aangevraagd;
f. nieuwe rioolwaterzuiveringsinrichting: rioolwaterzuiveringsinrichting die geen bestaande rioolwaterzuiveringsinrichting is;
g. beheerder: bestuursorgaan dat één of meer rioolwaterzuiveringsinrichtingen beheert;
h. totaal-stikstof: de som van totaal Kjeldahl-stikstof (organisch N + NH3), nitraat (NO3)-stikstof en nitriet (NO2)-stikstof;
i. zuiveringsrendement: percentage van het totaal-fosfaat onderscheidenlijk totaal-stikstof dat uit het, op de gezamenlijk bij dezelfde beheerder in beheer zijnde rioolwaterzuiveringsinrichtingen aangevoerde, afvalwater wordt verwijderd;
j. lozen: het vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting in oppervlaktewateren brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, afkomstig van stedelijk afvalwater;
k. zuiveringsslib: slib dat geheel of in hoofdzaak afkomstig is van een rioolwaterzuiveringsinrichting;
l. i.e. (inwoner-equivalent): biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal;
m. waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3 onderscheidenlijk 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is een vergunning te verlenen;
n. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
Vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting wordt uitsluitend geloosd indien:
1. de inrichting is berekend op een in een jaar voorkomende maximale gemiddelde wekelijkse belasting, ongebruikelijke situaties daarbij buiten beschouwing gelaten, en
2. de doelmatige werking van de inrichting wordt gewaarborgd.
1. Het is verboden zuiveringsslib te lozen.
2. Het verbod, genoemd in het eerste lid, is niet van toepassing op geringe hoeveelheden zuiveringsslib in het te lozen stedelijk afvalwater, indien de grenswaarde voor de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen, genoemd in de bijlage 2, behorende bij dit besluit, niet wordt overschreden.
De beheerder bemonstert en analyseert het biochemisch zuurstofverbruik, het chemisch zuurstofverbruik, de concentraties onopgeloste bestanddelen, totaal-fosfaat en totaal-stikstof van zowel het inkomende als het behandelde stedelijk afvalwater, en beoordeelt de resultaten daarvan overeenkomstig de bijlage 1, behorende bij dit besluit.
1. De waterkwaliteitsbeheerder controleert lozingen van rioolwaterzuiveringsinrichtingen op de naleving van de eisen van de bijlagen 2 en 3, behorende bij dit besluit, in ieder geval overeenkomstig de bijlage 1.
2. De waterkwaliteitsbeheerder controleert het oppervlaktewater waarin vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting wordt geloosd of waarin bedrijfsafvalwater wordt gebracht, afkomstig van een in de bijlage 4, behorende bij dit besluit, bedoeld bedrijf of bedrijfsaktiviteit, in ieder geval wanneer mag worden verwacht dat de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater in betekenende mate zal worden beïnvloed.
1. De beheerder stelt binnen zes maanden na afloop van ieder kalenderjaar een overzicht op van de bij hem in beheer zijnde rioolwaterzuiveringsinrichtingen en van de resultaten van de metingen, bedoeld in artikel 4.
2. Het overzicht wordt in afschrift gezonden aan Onze Minister en aan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
De waterkwaliteitsbeheerder stelt binnen vijf maanden na ontvangst van een verzoek daartoe de resultaten van de controles, bedoeld in artikel 5, aan Onze Minister ter beschikking.
1. De waterkwaliteitsbeheerder verbindt aan een vergunning voor het lozen in ieder geval het voorschrift dat het stedelijk afvalwater voorafgaand aan het lozen een zodanige behandeling ondergaat dat de op het ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen, vastgesteld krachtens de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervaktewateren en de Wet op de waterhuishouding, kunnen worden gerealiseerd. De behandeling vindt plaats uiterlijk met ingang van:
a. 31 december 1998 indien het betreft stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van meer dan 10 000 i.e., dan wel
b. 31 december 2005 indien het betreft stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van niet meer dan 10 000 i.e.
2. De waterkwaliteitsbeheerder verbindt aan een vergunning voor het lozen in ieder geval het voorschrift dat het stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van 2 000 i.e. of meer een zodanige behandeling ondergaat dat het voorafgaand aan het lozen ten minste voldoet aan:
a. de grenswaarden, genoemd in de bijlage 2, en
b. met ingang van de in de bijlage 3 genoemde datum, aan de in die bijlage genoemde grenswaarden.
3. De waterkwaliteitsbeheerder verbindt aan een vergunning voor het lozen lagere grenswaarden dan bedoeld in de bijlagen 2 en 3, indien dat noodzakelijk is opdat de op het ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen bedoeld in het eerste lid kunnen worden gerealiseerd.
Indien het zuiveringsrendement ten minste 75 procent bedraagt, kan de waterkwaliteitsbeheerder in de vergunning voor bestaande rioolwaterzuiveringsinrichtingen alsmede voor nieuwe rioolwaterzuiveringsinrichtingen met een ontwerpcapaciteit van minder dan 20.000 i.e., hogere grenswaarden voor de betrokken parameter vaststellen dan bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b.
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, kan de waterkwaliteitsbeheerder voor de hierna bedoelde rioolwaterzuiveringsinrichtingen, ten aanzien van totaal-stikstof een andere ingangsdatum dan de in de bijlage 3 genoemde datum bepalen. De ingangsdatum wordt niet later bepaald dan:
a. 31 december 2000, indien het betreft een rioolwaterzuiveringsinrichting gelegen binnen het verzorgingsgebied van Waterschap De Maaskant, Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch, Hoogheemraadschap van West-Brabant, Waterschap Regge en Dinkel, Zuiveringschap West-Overijssel of Waterschap Friesland, dan wel
b. 31 december 2002, indien het betreft een rioolwaterzuiveringsinrichting gelegen binnen het verzorgingsgebied van Zuiveringsschap Veluwe, Zuiveringsschap Rivierenland, Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, Waterschap De Drie Ambachten, Waterschap Hulster Ambacht, Waterschap Zeeuwse Eilanden, Zuiveringschap Limburg, de Provincie Utrecht of de Provincie Groningen, dan wel
c. 31 december 2005, indien het betreft een rioolwaterzuiveringsinrichting gelegen binnen het verzorgingsgebied van Waterschap De Aa, Waterschap de Dommel, Hoogheemraadschap van Delfland, Zuiveringschap Hollandse Eilanden en Waarden, Zuiveringschap Amstel- en Gooiland of de Gemeente Amsterdam.
2. Aan de vergunning wordt het voorschrift verbonden dat door de beheerder jaarlijks aan Onze Minister een rapport over de voortgang van een in zijn meerjarenbegroting vastgelegd plan van aanpak in zijn verzorgingsgebied wordt overgelegd, waarin is aangegeven op welke wijze en op welke termijn de grenswaarde dan wel het zuiveringsrendement van totaal-stikstof wordt gerealiseerd.
Het koninklijk besluit van 13 juni 1990, houdende regelen met betrekking tot grenswaarden voor fosfaat in door rioolwaterzuiveringsinrichtingen te lozen afvalwater (Stb. 301), wordt ingetrokken.
Het koninklijk besluit van 3 juli 1992, houdende regelen met betrekking tot grenswaarden voor totaal-stikstof in door rioolwaterzuiveringsinrichtingen te lozen afvalwater (Stb. 383), wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Uitgegeven de negenentwintigste februari 1996
De Minister van Justitie a.i.,
H. F. Dijkstal
Wijze van bemonsteren en analyseren van het biochemisch zuurstofverbruik, het chemisch zuurstofverbruik alsmede de concentratie onopgeloste bestanddelen, totaal-fosfaat en totaal-stikstof en beoordeling van de resultaten daarvan, als bedoeld in de artikelen 4 en 5, eerste lid, van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater.
A. Wijze van bemonsteren en analyseren
1. De plaats van bemonstering wordt daar gekozen, waar een zo representatief mogelijk beeld van de concentraties van de te bepalen parameters in het te zuiveren onderscheidenlijk het te lozen stedelijk afvalwater kan worden verkregen. Het door de rioolwaterzuiveringsinrichting te zuiveren stedelijk afvalwater wordt volumeproportioneel over 24 uur bemonsterd. Het te lozen stedelijk afvalwater kan tijdproportioneel worden bemonsterd.
Ingeval het een rioolwaterzuiveringsinrichting met een ontwerpcapaciteit van meer dan 100 000 i.e. betreft, geschiedt bemonstering van het te lozen stedelijk afvalwater volumeproportioneel over 24 uur.
Onder het te zuiveren stedelijk afvalwater wordt hier verstaan het aangevoerde stedelijk afvalwater vóór eventuele vermenging met één of meer deelstromen die bij het zuiveringsproces vrijkomen en op de rioolwaterzuiveringsinrichting moeten worden teruggevoerd.
2. Het minimum aantal monsters per maand wordt vastgesteld naar gelang van de grootte van de zuiveringsinstallatie en wordt gedurende de maand met geregelde tussenpozen genomen:
a. met betrekking tot de vaststelling van de per rioolwaterzuiveringsinrichting geloosde hoeveelheid totaal-fosfaat of totaal-stikstof:
– minder dan 5 000 i.e.: | minimaal 1 per maand |
– 5 000 tot 49 999 i.e.: | minimaal 2 per maand |
– 50 000 tot en met 100 000 i.e.: | minimaal 4 per maand |
– meer dan 100 000 i.e.: | minimaal 5 per maand |
b. met betrekking tot de vaststelling van het biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen (BZV5) of chemisch zuurstofverbruik (CZV) en de geloosde hoeveelheid onopgeloste bestanddelen: | |
– minder dan 10 000 i.e.: | minimaal 1 per maand in het eerste jaar na het eerste jaar: – indien de monsters aan de voorschriften opgenomen in dit besluit voldoen: 1 monster per 3 maanden – indien één monster niet aan de voorschriften opgenomen in dit besluit voldoet, wordt 1 monster per maand genomen in het daarop volgende jaar |
– 10 000 tot 49 999 i.e.: | minimaal 1 per maand |
– 50 000 i.e. of meer: | minimaal 2 per maand |
3. Er worden goede internationale laboratoriumpraktijken toegepast, die gericht zijn op een zo gering mogelijke achteruitgang van het monster tussen de monsterneming en de analyse.
4. Etmaalmonsters worden individueel geanalyseerd. De chemische analyses worden uitgevoerd volgens de op de desbetreffende parameter van toepassing zijnde methoden, opgenomen in de hieronder genoemde, door het Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven, normbladen (NEN-normen). De hieronder aangegeven verwijzing naar een NEN-norm heeft betrekking op de laatst uitgegeven NEN-norm met de daarop uitgegeven aanvullingen en correctie-bladen.
Een uitgegeven aanvulling respectievelijk correctieblad wordt eerst van toepassing op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de uitgifte heeft plaatsgevonden.
BZV5 | NEN 6634 |
CZV | NEN 6633 |
onopgeloste bestanddelen | NEN 6621 |
totaal-fosfaat | NEN 6663 |
Kjeldahl-N | NEN-ISO 5663 (EN 25663) |
NO2-N | NEN 6653 |
NO3-N | NEN 6652 |
5. Indien op grond van metingen aangetoond kan worden, dat in het te zuiveren stedelijk afvalwater het gehalte aan nitriet- en nitraatstikstof voortdurend zeer gering is (minder dan 1%) ten opzichte van het gehalte aan Kjeldahlstikstof, dan kan voor het te zuiveren stedelijk afvalwater worden volstaan met de meting van het gehalte aan Kjeldahlstikstof.
B. Beoordeling van de resultaten
1. Het te lozen stedelijk afvalwater wordt geacht te voldoen aan de eisen betreffende relevante parameters indien voor iedere relevante parameter afzonderlijk uit monsters van het stedelijk afvalwater blijkt dat het als volgt voldoet aan de relevante parameterwaarde.
a. Voor de parameters opgenomen in bijlage 2, wijken niet meer monsters af van de grenswaarde behorende bij de betrokken parameter, dan het in bijlage 5 opgenomen maximale aantal monsters.
b. Het afwijken, bedoeld onder a, mag voor onopgeloste bestanddelen ten hoogste 150 procent en voor de overige parameters ten hoogste 100 procent van de grenswaarde bedragen.
c. De concentratie totaal-fosfaat in te lozen stedelijk afvalwater wordt uitgedrukt als de voortschrijdend gemiddelde concentratie totaal-fosfaat in 10 opeenvolgende etmaalmonsters van stedelijk afvalwater.
d. De concentratie totaal-stikstof in te lozen stedelijk afvalwater wordt uitgedrukt in de over het kalenderjaar berekende jaargemiddelde concentratie totaal-stikstof in dit afvalwater.
2. Het zuiveringsrendement wordt berekend als volgt:
{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FORMULE HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}
waarin:
Vi = hoeveelheid totaal-fosfaat respectievelijk totaal-stikstof in het per beheerder te zuiveren stedelijk afvalwater, in kg per jaar.
Ve = hoeveelheid totaal-fosfaat respectievelijk totaal-stikstof in het per beheerder te lozen stedelijk afvalwater, in kg per jaar.
Vi en Ve worden berekend met de onderstaande formules:
{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FORMULE HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}
waarin:
{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FORMULE HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}
r = de betrokken rioolwaterzuiveringsinrichting
n = het aantal rioolwaterzuiveringsinrichtingen van een beheerder
d = de betrokken bemonsteringsdag
Mr = het aantal bemonsteringsdagen per jaar voor inrichting r
ird = concentratie in het te zuiveren afvalwater op dag d voor inrichting r in g/m3
Erd = geloosde hoeveelheid afvalwater op de dag d door inrichting r in m3
erd = concentratie in het te lozen afvalwater op dag d voor inrichting r in g/m3
Voor de meting van de geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater (in m3) wordt een methode gehanteerd waarvan de onnauwkeurigheid in de debietmeting kleiner is dan 5%. Dit wordt door ijking vastgesteld.
Grenswaarden voor het brengen van stedelijk afvalwater in oppervlaktewater, als bedoeld in de artikelen 3, 5 en 8 van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater.
Parameters | Grenswaarde |
---|---|
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV5 bij 20° C) zonder nitrificatie | 20 mg/l O2 |
Chemisch zuurstofverbruik (CZV) | 125 mg/l O2 |
Totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen | 30 mg/l |
Grenswaarden voor het brengen van stedelijk afvalwater in oppervlaktewater, als bedoeld in de artikelen 5, 8 en 10 van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater
Parameters | Grenswaarde | Nieuwe r.w.z.i.'s m.i.v. | Bestaande r.w.z.i.'s m.i.v. |
---|---|---|---|
Totaal fosfor | 1 mg/l P (meer dan 100 000 i.e.) (1) | datum inwerkingtreding besluit | datum inwerkingtreding besluit |
2 mg/l P (2 000 tot en met 100 000 i.e.) (1) | datum inwerkingtreding besluit | datum inwerkingtreding besluit | |
Totaal stikstof | 10 mg/l N (20 000 i.e. of meer) (1) | datum inwerkingtreding besluit | 31 december 1998 |
15 mg/l N (2 000 tot 20 000 i.e.) (1) | datum inwerkingtreding besluit | 31 december 1998 |
(1) Het betreft hier de ontwerpcapaciteit.
Bedrijven en bedrijfsaktiviteiten, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater
1. Zuivelindustrie
2. Vervaardiging van produkten op basis van groenten en fruit
3. Bereiding en botteling van frisdranken
4. Verwerking van aardappelen
5. Vleesindustrie
6. Brouwerijen
7. Bereiding van alcohol en alcoholhoudende dranken
8. Vervaardiging van diervoeder uit plantaardige produkten
9. Vervaardiging van gelatine en lijm op basis van huiden en beenderen
10. Mouterijen
11. Visverwerkingsindustrie
Aantal gedurende een jaar genomen monsters | Maximaal toegestaan aantal monsters dat niet voldoet |
---|---|
4– 7 | 1 |
8– 16 | 2 |
17– 28 | 3 |
29– 40 | 4 |
41– 53 | 5 |
54– 67 | 6 |
68– 81 | 7 |
82– 95 | 8 |
96–110 | 9 |
111–125 | 10 |
126–140 | 11 |
141–155 | 12 |
156–171 | 13 |
172–187 | 14 |
188–203 | 15 |
204–219 | 16 |
220–235 | 17 |
236–251 | 18 |
252–268 | 19 |
269–284 | 20 |
285–300 | 21 |
303–317 | 22 |
318–334 | 23 |
335–350 | 24 |
351–365 | 25 |
Deze algemene maatregel van bestuur vormt de implementatie van de artikelen 4, eerste, derde en vierde lid, 5, eerste, tweede, derde, vierde en achtste lid, 7, 10, 12, tweede en derde lid, 14, derde lid, en 15, eerste, tweede en vierde lid, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), hierna te noemen: de richtlijn.
De richtlijn heeft tot doel het oppervlaktewater te beschermen tegen de nadelige invloed van lozingen van stedelijk afvalwater. Daartoe worden onder meer voorschriften gegeven voor het brengen van stedelijk afvalwater in de riolering en het oppervlaktewater. In verband daarmee worden eisen gesteld aan de zuivering van stedelijk afvalwater.
Dit besluit ziet op de implementatie van de bepalingen van de richtlijn omtrent de lozing van stedelijk afvalwater door rioolwaterzuiverings-inrichtingen op oppervlaktewater.
Onderdelen van de materie van de richtlijn worden reeds in het Nederlands recht geregeld. Zo zijn bij het besluit van 13 juni 1990 (Stb. 301) regelen vastgesteld met betrekking tot grenswaarden voor fosfaat in door rioolwaterzuiveringsinrichtingen te lozen afvalwater (hierna te noemen: het Fosfaatbesluit). Dat besluit bevat grenswaarden, uitgedrukt in een concentratiewaarde. De grenswaarden zijn gerelateerd aan de ontwerpcapaciteit van de rioolwaterzuiveringsinrichting. Het tijdstip, waarop lozingen vanuit de rioolwaterzuiveringsinrichting aan de betrokken grenswaarden moeten voldoen, is voor bestaande en nieuwe rioolwaterzuiveringsinrichtingen verschillend.
Verder zijn bij het besluit van 3 juli 1992 (Stb. 383) regelen vastgesteld met betrekking tot grenswaarden voor totaal-stikstof in door rioolwater-zuiveringsinrichtingen te lozen afvalwater (hierna te noemen: het Stikstof-besluit). Ook hier bevat het besluit grenswaarden, uitgedrukt in een concentratiewaarde, en zijn de grenswaarden gerelateerd aan de ontwerpcapaciteit van de rioolwaterzuiveringsinrichting. Het tijdstip waarop lozingen vanuit de rioolwaterzuiveringsinrichting aan de betrokken grenswaarden moeten voldoen, is ook hier voor bestaande en nieuwe rioolwaterzuiveringsinrichtingen verschillend.
In grote lijnen komen deze besluiten overeen met de richtlijn. Op enkele punten zijn de betrokken besluiten strenger dan de richtlijn, bijvoorbeeld op het punt van de grenswaarden ten aanzien van de fosfaat- en stikstofverwijdering en de bemonsteringsfrequenties. In onderdeel 2.2 van deze toelichting wordt hier nader op ingegaan.
Gelet op het feit dat in Nederland het Fosfaat- en het Stikstofbesluit van kracht zijn en deze even streng en op een aantal punten strenger zijn dan de richtlijn, worden de beide besluiten in hun geheel in dit besluit geïntegreerd. Daarmee handelt Nederland niet in strijd met zijn europeesrechtelijke verplichtingen. De richtlijn is immers gebaseerd op artikel 130S van het EG-verdrag. Daarom is het de lid-staten toegestaan – binnen de grenzen van dat verdrag – strengere voorzieningen te treffen dan de richtlijn voorschrijft.
De termijn voor implementatie van de richtlijn is op 1 juli 1993 verstreken. Voor het gedeelte van de richtlijn dat betrekking heeft op de lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinrichtingen is, zoals hiervoor is beschreven, de Nederlandse regelgeving reeds grotendeels in overeenstemming met de richtlijn. Op een aantal punten is er echter nog geen formele regeling, hoewel de praktijk (nagenoeg) in overeenstemming is met de richtlijn. Een voorbeeld daarvan is de verplichting de afvoer van slib naar oppervlaktewater te beëindigen, terwijl in Nederland thans al geen slib meer in het oppervlaktewater wordt geloosd.
2. DE IMPLEMENTATIE VAN DE ARTIKELEN 4, EERSTE EN DERDE LID, 5, EERSTE, TWEEDE, DERDE, VIERDE EN ACHTSTE LID VAN DE RICHTLIJN
2.1. Artikel 4, eerste lid, en 5, eerste, tweede en achtste lid, van de richtlijn
Een tijdschema voor het onderwerpen van stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terecht komt, aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces
Volgens artikel 4, eerste lid, van de richtlijn moeten de lid-staten er voor zorg dragen dat lozingen van stedelijk afvalwater via het riool binnen een bepaald tijdsbestek aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces worden onderworpen. Het tijdstip waarop het stedelijk afvalwater aan die behandeling onderworpen moet zijn, is gerelateerd aan de vervuilingswaarde van het stedelijk afvalwater, uitgedrukt in inwonerequivalenten. In artikel 2, onderdeel acht, van de richtlijn, wordt het begrip secundaire behandeling gedefinieerd als de behandeling van stedelijk afvalwater door middel van een proces, dat het mogelijk maakt de in tabel 1 van bijlage I (van de richtlijn) vermelde eisen in acht te nemen. De tabel bevat grenswaarden voor het biochemisch zuurstofverbruik (hierna te noemen: het BZV), het chemisch zuurstofverbruik (hierna te noemen: het CZV) en de totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen. Deze grenswaarden zijn uitgedrukt in een concentratiewaarde en een verminderingspercentage. Deze waarden zijn gerelateerd aan de omvang van de lozing. Slechts één van beide hoeft te worden toegepast. Tevens bevat de tabel referentiemeetmethoden voor het BZV, het CZV en de gesuspendeerde stoffen. Hierna zal in plaats van het begrip «gesuspendeerde stoffen», het inmiddels gebruikelijke begrip «onopgeloste bestanddelen» worden gebruikt.
Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn verplicht de lid-staten kwetsbare gebieden aan te wijzen. Bij brief van 17 juni 1993, nr. 64510, is aan de Europese Commissie medegedeeld dat de Nederlandse regering, gezien de bijzondere geografische situatie van Nederland, besloten heeft heel Nederland als kwetsbaar gebied te beschouwen in de zin van de richtlijn.
Krachtens het achtste lid van artikel 5 van de richtlijn hoeft Nederland geen kwetsbaar gebied aan te wijzen indien in heel Nederland de in de leden 2, 3 en 4 van artikel 5 van de richtlijn omschreven behandeling wordt toegepast. Het tweede lid van artikel 5 van de richtlijn bepaalt dat stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terecht komt vóór lozing in kwetsbare gebieden, uiterlijk op 31 december 1998 voor alle lozingen van agglomeraties met meer dan 10 000 i.e. aan een behandeling wordt onderworpen die verder gaat dan de secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces.
Zo'n verdergaande behandeling houdt in dat naast de parameters die voor secundaire behandeling gelden, ook voor de parameters fosfor of stikstof aan de grenswaarden opgenomen in tabel 2 van bijlage I van de richtlijn, moet worden voldaan.
Resumerend: in Nederland moeten lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinrichtingen met een ontwerpcapaciteit van 2 000 tot 10 000 i.e. ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, uiterlijk op 31 december 2005 aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces worden onderworpen, terwijl lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinrichtingen met een ontwerpcapaciteit van meer dan 10 000 i.e. al uiterlijk 31 december 1998 aan een verdergaande behandeling moeten worden onderworpen.
2.2. Artikel 4, derde lid, en artikel 5, derde lid, van de richtlijn
Eisen aan de lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallaties
Volgens artikel 4, derde lid, en artikel 5, derde lid, juncto bijlage I.B van de richtlijn, moeten stedelijke waterzuiveringsinstallaties zodanig worden ontworpen of aangepast dat representatieve monsters kunnen worden verkregen van het inkomende stedelijke afvalwater en van het te lozen stedelijke afvalwater, voordat dit in de ontvangende oppervlaktewateren wordt geloosd.
Verder moeten lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallaties, die aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces, dan wel aan een verdergaand proces moeten worden onderworpen, ingevolge bijlage I.B van de richtlijn voldoen aan de eisen van tabel 1 van bijlage I van de richtlijn. De tabel bevat grenswaarden voor het BZV, het CZV en de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen, uitgedrukt in een concentratiewaarde of een verminderingspercentage. Tevens bevat de tabel referentiemeetmethoden voor het BZV, het CZV en de onopgeloste bestanddelen.
Omdat heel Nederland als kwetsbaar gebied in de zin van de richtlijn kan worden beschouwd, moeten lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinrichtingen bovendien voldoen aan de in onderdeel 2.1 van deze toelichting reeds genoemde verdergaande behandeling. Ingevolge artikel 5, tweede en derde lid, van de richtlijn moeten de lozingen voldoen aan de toepasselijke eisen van bijlage I.B van de richtlijn. Bijlage I.B van de richtlijn bepaalt, voor zover hier van belang, dat lozingen van rioolwaterzuiveringsinrichtingen in kwetsbare gebieden die onderhevig zijn aan eutrofiëring als vermeld in bijlage II.A onder a, moeten voldoen aan de eisen van tabel 2. Tabel 2 geeft aan dat afhankelijk van de lokale situatie één of beide parameters mogen worden toegepast. Dit betekent derhalve dat de grenswaarden voor totaal-fosfor, totaal-stikstof of beide stoffen mogen worden toegepast. De grenswaarden zijn uitgedrukt in een concentratiewaarde en een verminderingspercentage, waarvan slechts een van beide behoeft te worden toegepast. De concentratiewaarde is gerelateerd aan de vervuilingswaarde van de lozing. Verder bevat de tabel de referentiemeetmethode voor het totaal-fosfor en het totaal-stikstof. Indien nodig moeten strengere eisen dan aangegeven in de tabellen 1 en 2, worden toegepast, om er voor te zorgen dat de ontvangende wateren voldoen aan alle andere toepasselijke richtlijnen. Voorts moeten de plaatsen voor de lozing van stedelijk afvalwater voor zover mogelijk zodanig worden gekozen dat het effect op de ontvangende wateren zo gering mogelijk is.
De eisen, opgenomen in bijlage I.B, kunnen via de procedure van artikel 18 van de richtlijn worden gewijzigd.
In onderdeel 1 (Inleiding) van deze toelichting is reeds ingegaan op het Fosfaat- en het Stikstofbesluit. Beide besluiten spreken over rioolwaterzuiveringsinrichtingen in plaats van stedelijke waterzuiveringsinstallaties, zoals de richtlijn doet. Inhoudelijk komen beide begrippen overeen; in dit besluit wordt het begrip rioolwaterzuiveringsinrichting gehanteerd.
In beide besluiten wordt wat een inwoner-equivalent (hierna te noemen: i.e.) betreft uitgegaan van een BZV van 54 gram per etmaal. Verder is de beheerder van een rioolwaterzuiveringsinrichting in beide besluiten de bevoegdheid toegekend van de voor de inrichting geldende grenswaarden af te wijken, indien het zuiveringsrendement in zijn verzorgingsgebied ten minste 75% is. Tenslotte bevatten beide besluiten voor de beheerder een jaarlijkse rapportageplicht ten aanzien van de door hem te verrichten metingen. Het rapport dient in afschrift te worden gezonden aan de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
In Nederland wordt bij de definiëring van het inwoner-equivalent uitgegaan van een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen (BZV5) van 54 gram zuurstof per etmaal. De richtlijn hanteert daarbij als uitgangspunt een biochemisch zuurstofverbruik van 60 gram. De capaciteit van een rioolwaterzuiveringsinrichting, uitgedrukt in inwonerequivalenten, is daardoor 10 procent groter dan volgens de berekeningswijze van de richtlijn. Dit betekent dat de grenswaarden en de bemonsteringsfrequenties op meer inrichtingen dan door de richtlijn bedoeld, van toepassing zijn.
Het Fosfaat- en het Stikstofbesluit bevatten grenswaarden voor lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinrichtingen met een vervuilingswaarde van 2 000 tot 10 000 i.e. terwijl de richtlijn voor die lozingen geen grenswaarden bevat. Voor de overige lozingen zijn de betrokken grenswaarden uit het Fosfaat- en het Stikstofbesluit en de richtlijn gelijk.
Zoals hiervoor in onderdeel 2.1 al werd uiteengezet, betekent het feit dat heel Nederland kwetsbaar gebied is in de zin van de richtlijn, dat lozingen van agglomeraties met 2 000 tot 10 000 i.e. uiterlijk op 31 december 2005 aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces moeten zijn onderworpen. Lozingen van agglomeraties met meer dan 10 000 i.e. dienen al uiterlijk 31 december 1998 aan een verdergaande behandeling te worden onderworpen. Deze lozingen dienen dan te voldoen aan de grenswaarden voor totaal-fosfor of totaal-stikstof, opgenomen in tabel 2 van de richtlijn. Gelet op de in de bijlagen I bij het Fosfaat- en het Stikstofbesluit opgenomen tijdstippen waarop de lozing vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting aan de betrokken grenswaarde moet voldoen, zijn die besluiten strenger dan de richtlijn.
Gelet op de boven omschreven relatie tussen het Fosfaat- en het Stikstofbesluit enerzijds en de richtlijn anderzijds, worden de beide besluiten in dit besluit geïntegreerd, waarbij tevens uitwerking is gegeven aan de reeds in de nota van toelichting bij het Stikstofbesluit genoemde noodzaak tot uitstel van de termijnen voor de grenswaarde voor totaal-stikstof voor die rioolwaterzuiveringsinrichtingen, waar zich ernstige planologische problemen voordoen.
Hierbij wordt op het volgende gewezen. Krachtens de richtlijn mogen, afhankelijk van de lokale situatie, de grenswaarden voor totaal-fosfor of totaal-stikstof worden toegepast. Heel Nederland wordt beschouwd als kwetsbaar gebied. Een van de redenen daarvoor betreft de gevoeligheid van de oppervlaktewateren voor eutrofiëring (bijlage II, onderdeel A, onder a, van de richtlijn). In de Nederlandse situatie dient daarom in ieder geval de lozing van fosfaat beperkt te worden. Het is immers het fosfaat dat limiterend is voor de eutrofiëring. Derhalve is, overeenkomstig de mogelijkheid die de richtlijn hiervoor biedt, ervoor gekozen de grenswaarden van tabel 2 van de richtlijn voor totaal-fosfaat toe te passen.
Daarnaast wordt ook de lozing van totaal-stikstof beperkt. Het is op dit moment echter nog niet mogelijk de grenswaarden uit de richtlijn voor de lozing van totaal-stikstof onverkort te implementeren. Zoals in de nota van toelichting bij het Stikstofbesluit reeds is voorzien, doen zich bij bepaalde rioolwaterzuiveringsinrichtingen ernstige planologische belemmeringen voor, die het tijdig behalen van de grenswaarden dan wel de tijdige reductie van de totale vracht voor alle rioolwaterzuiveringsinrichtingen in een verzorgingsgebied van ten minste 75%, vóór 1998 onmogeljk maken. Daaraan is bij de integratie van het Stikstofbesluit in dit besluit op de volgende wijze tegemoet gekomen:
De in het Stikstofbesluit opgenomen ingangsdatum van 1 januari 1998 voor de grenswaarde voor bestaande rioolwaterzuiveringsinrichtingen is in dit besluit verruimd tot 31 december 1998, conform de in de richtlijn opgenomen datum. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan die beheerders die reeds volop bezig zijn de benodigde maatregelen te treffen, maar desondanks de ingangsdatum van het Stikstofbesluit met een geringe periode zullen overschrijden.
Voor die situaties, waar de planologische belemmeringen dermate groot zijn, dat deze verruiming geen soelaas biedt, wordt in artikel 10 van dit besluit voorzien in een mogelijkheid tot uitstel bij vergunning. Voor enkele van de in artikel 10 genoemde beheerders heeft het kostenaspect meegewogen in de beslissing om in de mogelijkheid tot uitstel te voorzien. Zonder dit uitstel zou er voor de burger een qua tempo als onaanvaardbaar te beschouwen lastenstijging ontstaan. Het uitstel is mogelijk respectievelijk tot uiterlijk 31 december 2000, 31 december 2002 of 31 december 2005.
Gekozen is voor het opnemen van twee data om uitdrukking te geven aan het belang dat wordt gehecht aan de voortgaande stikstofverwijdering. Door deze fasering wordt voorkomen, dat meer ruimte voor uitstel gegeven zou worden dan noodzakelijk is.
Omdat het materiële recht van het Fosfaatbesluit niet wordt gewijzigd en het materiële recht van het Stikstofbesluit wordt verruimd, is in het onderhavige besluit geen overgangsrecht opgenomen.
De eis uit bijlage I.B van de richtlijn dat rioolwaterzuiveringsinrichtingen zodanig worden ontworpen of aangepast dat ten aanzien van de lozing van stedelijk afvalwater representatieve monsters kunnen worden verkregen van het inkomende afvalwater en van het behandelde effluent voordat het in het oppervlaktewater wordt geloosd, vloeit voort uit de bemonsterings- en analyseverplichtingen die artikel 4 van dit besluit aan de beheerder oplegt.
De eis uit de laatstgenoemde bijlage dat strengere eisen dan de in de tabellen 1 of 2 (i.e. de bijlagen 2 of 3 bij dit besluit) worden toegepast om ervoor te zorgen dat de ontvangende wateren voldoen aan alle andere toepasselijke richtlijnen is door middel van een instructie aan de waterkwaliteitsbeheerder, overgenomen in artikel 8, derde lid, van dit besluit.
De eis uit bijlage I.B van de richtlijn dat de plaatsen voor de lozing van stedelijk afvalwater vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting voor zover mogelijk zodanig worden gekozen dat het effect op de ontvangende wateren zo gering mogelijk is, is reeds in het Nederlands recht geïmplementeerd in de vorm van artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ingevolge dat artikelonderdeel worden in de lozingsvergunning zodanige voorschriften opgenomen dat de negatieve gevolgen van de lozing voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden voorkomen of beperkt. In dat kader kunnen ook eisen worden gesteld aan de plaats van de lozing op het oppervlaktewater.
De eis dat lid-staten maatregelen treffen om verontreiniging ten gevolge van overstorting van hemelwater te beperken, is reeds in het Nederlands recht geïmplementeerd. De betrokken lozingen zijn namelijk vergunningplichtig ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Krachtens artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden in die vergunning zodanige voorschriften opgenomen dat de negatieve gevolgen van de lozing zoveel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
2.3. De implementatie van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn
Vrijstelling van de eisen, gesteld aan de lozingen van rioolwaterzuiveringsinrichtingen
Op grond van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn hoeven de eisen voor afzonderlijke rioolwaterzuiveringsinrichtingen, genoemd in artikel 5, tweede en derde lid, van de richtlijn, niet in kwetsbare gebieden te worden toegepast, indien kan worden aangetoond dat het minimumpercentage van de vermindering van de totale vracht voor alle rioolwaterzuiveringsinrichtingen in dat gebied ten minste 75% voor totaal-fosfor en ten minste 75% voor totaal-stikstof bedraagt.
Zoals hiervoor reeds is uiteengezet, bevatten het Fosfaat- en het Stikstofbesluit in de artikelen 3, eerste lid, eenzelfde vrijstellingsbevoegdheid voor de beheerder van een rioolwaterzuiveringsinrichting bij eenzelfde verminderingspercentage. In de besluiten wordt uitgegaan van de totale vracht van de rioolwaterzuiveringsinrichtingen per verzorgingsgebied. De richtlijn gaat daarentegen uit van de totale vracht van de rioolwaterzuiveringsinrichtingen per kwetsbaar gebied, in casu heel Nederland. Daarmee zijn het Fosfaat- en het Stikstofbesluit op dit punt strenger dan de richtlijn. De betrokken artikelen 3, eerste lid, van het Fosfaat- en het Stikstofbesluit zijn overgenomen in artikel 9 van dit besluit.
3. DE IMPLEMENTATIE VAN ARTIKEL 7 VAN DE RICHTLIJN
Krachtens artikel 7 van de richtlijn moet stedelijk afvalwater, dat met behulp van een openbaar riool wordt geloosd, uiterlijk 31 december 2005 aan een toereikende behandeling worden onderworpen als het gaat om lozingen van minder dan 2 000 i.e. in zoet water en estuaria of lozingen van minder dan 10 000 i.e. in kustwateren. In artikel 2, onderdeel 9, van de richtlijn wordt een toereikende behandeling gedefinieerd als een behandeling van stedelijk afvalwater door middel van een proces en/of afvoersysteem, waardoor de ontvangende wateren na de lozing aan de relevante kwaliteitsdoelstellingen van deze en andere communautaire richtlijn voldoen. Artikel 2, onderdeel 12, van de richtlijn, definieert een estuarium als het overgangsgebied aan de monding van een rivier tussen zoet water en kustwateren. In het kader van het overeenkomstig artikel 17, eerste en tweede lid, van de richtlijn op te stellen uitvoeringsprogramma, moeten de lid-staten voor de toepassing van deze richtlijn de buitengrenzen (zeewaarts) van de estuaria bepalen. In artikel 2, onderdeel 13, van de richtlijn worden kustwateren gedefinieerd als de wateren buiten de laagwaterlijn of de grens van het estuarium aan de zeezijde.
De buitengrens (zeewaarts) van de estuaria wordt gevormd door de basislijn van de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Mijnwet Continentaal Plat en het ter uitvoering daarvan vastgestelde besluit van 7 februari 1967.
De eis dat aan de betrokken lozingen dusdanige voorschriften worden verbonden dat de relevante waterkwaliteitsdoelstellingen kunnen worden gerealiseerd, is voor alle rioolwaterzuiveringsinrichtingen overgenomen in artikel 8, eerste lid, van dit besluit. Met betrekking tot overstorten is deze eis niet in dit besluit opgenomen; dit besluit heeft immers betrekking op lozingen door rioolwaterzuiveringsinrichtingen. Algemeen geldt dat de vergunningplicht van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ook betrekking heeft op overstorten. Voor alle soorten lozingen geldt dat de relevante kwaliteitsdoelstellingen in acht moeten worden genomen.
Kwaliteitsdoelstellingen kunnen worden vastgesteld krachtens de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet op de waterhuishouding.
De waterkwaliteitsdoelstellingen zijn in Nederland geïmplementeerd in het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren. In dat besluit zijn normen vastgelegd ten aanzien van oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater, voor de kwaliteit van zwemwater, water voor zalm- en karperachtigen en schelpdieren.
Deze kwaliteitsdoelstellingen leggen aan de waterkwaliteitsbeheerder een inspanningsverplichting op ten aanzien van de realisering van de in die doelstellingen opgenomen waarden. De doorwerking van de waterkwaliteitsdoelstellingen in de vergunningverlening vindt plaats als volgt:
– op grond van artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding moeten provinciale staten provinciale waterhuishoudingsplannen vaststellen. Daarbij moeten zij rekening houden met de geldende Nota waterhuishouding;
– op grond van artikel 5, respectievelijk artikel 9 van de Wet op de waterhuishouding moet het Rijk, respectievelijk de waterkwaliteitsbeheerder, een beheersplan opstellen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de geldende Nota waterhuishouding, respectievelijk het provinciale waterhuishoudingsplan;
– op grond van artikel 1, zesde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moet de waterkwaliteitsbeheerder bij het verlenen van lozingsvergunningen rekening houden met het door hem vastgestelde beheersplan;
– op grond van de artikelen 8.8, tweede lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 7, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dient het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag om een lozingsvergunning rekening te houden met de toepasselijke kwaliteitsdoelstellingen.
De genoemde plannen hebben geen dwingend, maar een indicatief karakter. Via de constructie van het «rekening houden met» bestaat er desalniettemin zowel een verticale binding tussen de plannen onderling als tussen plannen en de vergunningverlening. Met de term «rekening houden met» wordt tot uitdrukking gebracht dat van een plan slechts mag worden afgeweken, als dit expliciet en gemotiveerd gebeurt.
4. DE IMPLEMENTATIE VAN ARTIKEL 10 VAN DE RICHTLIJN
Artikel 10 van de richtlijn verplicht de lid-staten er voor te zorgen dat de ter naleving van de artikelen 4 tot en met 7 van de richtlijn gebouwde rioolwaterzuiveringsinrichtingen zodanig worden ontworpen, gebouwd, geëxploiteerd en onderhouden dat zij onder alle normale plaatselijke weersomstandigheden op bevredigende wijze kunnen functioneren. Bij het ontwerpen van de inrichtingen dient met seizoenschommelingen in de belasting rekening te worden gehouden.
De in de richtlijn gestelde eisen ter verzekering van het op bevredigende wijze functioneren van de rioolwaterzuiveringsinrichting, zijn overgenomen in artikel 2 van dit besluit.
Artikel 2 spreekt, anders dan de richtlijn, over de doelmatige werking van de inrichting. Met het begrip doelmatig wordt aangesloten bij de reeds in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gehanteerde terminologie. Dit begrip is reeds bij verschillende wetswijzigingen aan de orde geweest.
Bij het voorstel tot enige wijzigingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Grondwaterwet (kamerstukken II 1988/89, 20 435, nr.11) moet, blijkens de toelichting bij het amendement Rienks c.s., het begrip «doelmatige werking» ruim worden opgevat, zodat aan de vergunning door de waterkwaliteitsbeheerder voorschriften kunnen worden verbonden ten aanzien van aspecten zoals het desgewenst kunnen reguleren van onregelmatige lozingen, het voorkomen van stank en hinder op zuiveringsinstallaties, het beschermen van de kwaliteit van het zuiveringsslib en het zonodig tegen kunnen gaan van sterk verdunde afvalwaterlozingen.
In de memorie van toelichting bij de wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) (kamerstukken II 1993/94, 23 603, nr. 3, blz. 11) is ingegaan op wat het begrip doelmatige verwijdering van afvalwater omvat: de continuïteit van de verwijdering, de effectiviteit en efficiëntie van de verwijdering en de capaciteit en spreiding van de verwijdering. Uitgangspunt hierbij is dat een doelmatige organisatie van de verwijdering van afvalwater noodzakelijk is. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel afvalstoffen (kamerstukken II 1988/89, 21 246, nr. 3, blz. 21–29) is hier ook uitgebreid op ingegaan. Deze uitleg is ook van belang voor de invulling van het begrip «doelmatig» in artikel 2.
Vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting mag uitsluitend worden geloosd indien de inrichting is berekend op een in een jaar voorkomende maximale gemiddelde wekelijkse belasting, ongebruikelijke situaties daarbij buiten beschouwing gelaten, en de doelmatige werking van de inrichting wordt gewaarborgd. Indien bij het ontwerp, de bouw, de exploitatie en het onderhoud van een rioolwaterzuiveringsinrichting met die eisen geen rekening is gehouden, zal een zodanige inrichting niet op doelmatige wijze kunnen werken. De beheerder van de inrichting kan dan immers niet aan de voorschriften uit dit besluit voldoen.
De ontwerp-capaciteit moet worden afgestemd op de maximale gemiddelde wekelijkse belasting in de loop van het jaar. Op die manier zijn seizoenschommelingen in de belasting van de rioolwaterzuiveringsinrichting, onder andere als gevolg van toerisme, in de ontwerp-capaciteit verwerkt.
5. DE IMPLEMENTATIE VAN ARTIKEL 12, TWEEDE EN DERDE LID, VAN DE RICHTLIJN
5.1. Artikel 12, tweede lid, van de richtlijn
Artikel 12, tweede lid, van de richtlijn verplicht de bevoegde autoriteiten of instanties er voor te zorgen dat de afvoer van afvalwater van rioolwaterzuiveringsinrichtingen aan voorafgaande voorschriften en/of bijzondere vergunningen wordt onderworpen.
De betrokken lozingen vallen als lozingen met behulp van een werk onder de eerder beschreven, krachtens artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bestaande vergunningplicht. Verder zijn de lozingen onderworpen aan de eerder beschreven en in dit besluit geïntegreerde voorschriften opgenomen in het Fosfaat- en het Stikstofbesluit.
5.2. Artikel 12, derde lid, van de richtlijn
Krachtens artikel 12, derde lid, van de richtlijn moeten in de voorschriften en vergunningen voor de afvoer van afvalwater uit rioolwaterzuiveringsinrichtingen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de richtlijn, voor de lozingen van agglomeraties met 2 000 tot 10 000 i.e. in zoet water en estuaria, en voor alle lozingen van agglomeraties met 10 000 i.e. of meer, de nodige voorwaarden worden gesteld voor het naleven van de toepasselijke eisen van bijlage I.B. van de richtlijn. Op de eisen van bijlage I.B is reeds ingegaan in onderdeel 2.2 van deze toelichting.
Voor een toelichting op de wijze waarop de eisen van Bijlage I.B in dit besluit worden geïmplementeerd moge worden verwezen naar de onderdelen 2.2, 3 en, met betrekking tot punt 5 van bijlage I.B, naar de implementatie van artikel 12, eerste lid, in onderdeel 8.3 van deze toelichting.
6. DE IMPLEMENTATIE VAN ARTIKEL 14, DERDE LID, VAN DE RICHTLIJN
Artikel 14, derde lid, van de richtlijn verplicht de lid-staten er zorg voor te dragen dat de afvoer van slib naar oppervlaktewateren door storten vanaf schepen, door lozing via pijpleidingen of op andere wijze voor 31 december 1998 geleidelijk wordt beëindigd.
In het Indicatief Meerjarenprogramma Water 1980–1984 werd reeds aangekondigd dat toenemende hoeveelheden zuiveringsslib buiten de landbouw moeten worden verwerkt. In het Indicatief Meerjarenprogramma Water 1985–1989 is dit aangevuld in die zin dat zinvol en verantwoord hergebruik van zuiveringsslib voorop staat. Het lozen van slib in oppervlaktewater past niet in dat beleid. Een en ander heeft er toe geleid dat in Nederland thans geen slib meer in het oppervlaktewater wordt geloosd. Om die reden is er in artikel 3 van dit besluit voor gekozen de afvoer van slib naar het oppervlaktewater te verbieden in plaats van te kiezen voor een geleidelijke beëindiging van de afvoer. Artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren biedt hiervoor de basis.
7. DE IMPLEMENTATIE VAN ARTIKEL 15, EERSTE, TWEEDE EN VIERDE LID, VAN DE RICHTLIJN
7.1. Artikel 15, eerste lid, van de richtlijn
Artikel 15, eerste lid, van de richtlijn verplicht de bevoegde autoriteiten of instanties de lozingen van rioolwaterzuiveringsinrichtingen te controleren op de naleving van bijlage I.B van de richtlijn, overeenkomstig de controleprocedures van bijlage I.D van de richtlijn.
Artikel 5, eerste lid, van dit besluit voorziet in de implementatie van de in artikel 15 van de richtlijn opgenomen controleplicht ten aanzien van de hoeveelheid en samenstelling van de lozingen.
7.2. Artikel 15, tweede lid, van de richtlijn
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de richtlijn controleren de bevoegde autoriteiten of instanties wateren, waarin lozingen van rioolwaterzuiveringsinrichtingen en rechtstreekse lozingen in de zin van artikel 13 van de richtlijn plaatsvinden, wanneer mag worden verwacht dat het ontvangende milieu significant zal worden beïnvloed.
In artikel 5, tweede lid, van dit besluit is de desbetreffende verplichting overgenomen.
7.3. Artikel 15, vierde lid, van de richtlijn
Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de richtlijn worden de door de waterkwaliteitsbeheerder bij de controles overeenkomstig artikel 15, eerste en tweede lid, van de richtlijn verzamelde gegevens binnen zes maanden na een verzoek daartoe ter beschikking gesteld van de Commissie.
Ingevolge artikel 7 van dit besluit is de waterkwalititeitsbeheerder verplicht de meetgegevens van de betrokken controles binnen vijf maanden na een verzoek daartoe ter beschikking te stellen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Deze draagt vervolgens zorg voor de bundeling en de verzending van de gegevens aan de Commissie.
8. DE IMPLEMENTATIE VAN DE OVERIGE BEPALINGEN VAN DE RICHTLIJN
8.1. De artikelen 3 en 11, eerste en tweede lid
Artikel 3 van de richtlijn schrijft voor dat agglomeraties met meer dan 15 000 i.e. uiterlijk op 31 december 2000 en agglomeraties met 2 000 tot 15 000 i.e. uiterlijk op 31 december 2005 voorzien moeten zijn van opvangsystemen voor stedelijk afvalwater, die voldoen aan de eisen van bijlage I.A van de richtlijn.
Krachtens artikel 11, eerste en tweede lid, van de richtlijn moet iedere lozing van industrieel afvalwater op een riolering of een rioolwaterzuiveringsinrichting uiterlijk op 31 december 1993 aan een vergunningplicht of aan algemeen verbindende voorschriften zijn onderworpen. In deze vergunning of voorschriften moeten de in bijlage I.C van de richtlijn gestelde eisen zijn opgenomen. Volgens bijlage I.C, voor zover hier relevant, moet industrieel afvalwater een zodanige voorbehandeling hebben ondergaan:
– dat de riolering, de rioolwaterzuiveringsinrichting en de bijbehorende apparatuur niet worden beschadigd;
– dat de werking van de betrokken rioolwaterzuiveringsinrichting niet wordt gehinderd;
– dat lozingen vanuit de betrokken rioolwaterzuiveringsinrichting op het oppervlaktewater geen nadelige invloed hebben op het milieu en dat de kwaliteit van de ontvangende wateren aan andere EG-richtlijnen voldoet.
Op 14 mei 1991 zonden mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en mijn ambtvoorgangster een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin werd aangekondigd dat het bestaande systeem van indirecte lozingen zou worden herzien (kamerstukken II 1990/91, 21 087, nr. 17). Bij de parlementaire behandeling van de Wet milieubeheer is uitvoerig ingegaan op de afstemming tussen de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In de brief van 14 mei 1991 is een afzonderlijk wetsvoorstel aangekondigd waarin nog enkele restonderwerpen zouden worden geregeld, dit om de afstemming tussen de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verbeteren.
Een van de restonderwerpen betrof de herziening van het systeem van indirecte lozingen. Gekozen is voor de optie om alle milieu-aspecten van indirecte lozingen – voor zover het niet gaat om indirecte lozingen, die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren – bij algemene regels of vergunningen voor inrichtingen op grond van de Wet milieubeheer te regelen. Daarin wordt voorzien door de wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) (Stb. 798), hierna te noemen: wet afvalwater.
In het besluit van 4 november 1983, Stb. 577, houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: Inrichtingenbesluit), en in algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn de inrichtingen aangewezen die voor indirecte lozingen vergunningplichtig blijven op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Alleen de voorschriften ter bescherming van de riolering zullen worden opgenomen in de Wet milieubeheer-vergunning. Zo een op artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gebaseerd besluit is het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, waarin glastuinbouwbedrijven worden aangewezen als soorten van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Andere indirecte lozingen vallen na de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (artikel III, onder A, van de wet afvalwater) niet langer onder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, maar onder de Wet milieubeheer zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van de wet afvalwater, hierna respectievelijk te noemen: Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) en Wet milieubeheer (afvalwater).
Ingevolge artikel 1, tweede lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) is nog een andere categorie lozingen vergunningplichtig op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het gaat daarbij om lozingen vanuit bedrijven direct – dus niet via een openbaar riool – op de rioolwaterzuiveringsinrichting.
De waterkwaliteitsbeheerder blijft daarmee op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verantwoordelijk voor de meest milieubezwaarlijke indirecte lozingen.
Het voorkomen van beschadiging van de rioolwaterzuiveringsinrichting en de bijbehorende apparatuur en het voorkomen van hinder ten aanzien van de werking van de rioolwaterzuiveringsinrichting worden afgedekt door het in artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren opgenomen begrip «doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk». Krachtens dat artikellid worden aan de vergunning voorschriften verbonden mede ter bescherming van de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinrichting.
Ook de eis dat lozingen vanuit de betrokken rioolwaterzuiveringsinrichting op het oppervlaktewater geen nadelige invloed hebben op het milieu en dat de kwaliteit van de ontvangende wateren aan andere EEG-richtlijnen voldoet, is reeds in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Ingevolge artikel 7, vierde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 8.11, derde lid, Wet milieubeheer worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Daarbij moet de term «milieu» worden vertaald met termen als (kwaliteit van het) oppervlaktewater of (milieu)kwaliteit van het watersysteem (kamerstukken II 1988/89, 21 087, nr. 3, blz. 116).
Voor een toelichting op het systeem van waterkwaliteitsdoelstellingen en de doorwerking daarvan in de vergunningverlening wordt verwezen naar onderdeel 3 van deze toelichting.
8.2. De artikelen 6, 8, 9, 11, derde lid, 14, eerste, tweede en vierde lid, 15, derde lid, 17 en 18
Op de implementatie van de artikelen 6, 8, 9, 11, derde lid, 14, eerste, tweede en vierde lid, 15, derde lid, 17 en 18 van de richtlijn is reeds ingegaan in onderdeel 7 van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting bij het wetsontwerp afvalwater (kamerstukken II 1993/94, 23 603, nr. 3).
8.3. De artikelen 12, eerste en vierde lid en 13, eerste en tweede lid
Artikel 12, eerste lid, van de richtlijn schrijft indien mogelijk het hergebruik van gezuiverd afvalwater voor. De afvoertrajecten dienen van dien aard te zijn dat de nadelige gevolgen voor het milieu minimaal zijn.
Wat de afvoertrajecten betreft is van belang dat in artikel 2a, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten aanzien van algemene regels artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is verklaard. In artikel 7, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is hetzelfde gebeurd ten aanzien van vergunningen. Ingevolge artikel 8.11 van de Wet milieubeheer worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Onder bescherming van het milieu dient krachtens artikel 1.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer tevens te worden verstaan de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Omdat afvalwater een afvalstof is, geldt de Wet milieubeheer ook voor afvalwater dat anders dan door lozing in oppervlaktewater, wordt verwijderd.
Artikel 12, vierde lid, van de richtlijn, waarin is bepaald dat voorschriften en vergunningen met geregelde tussenpozen opnieuw worden bezien en zo nodig worden aangepast, is ten aanzien van vergunningen geïmplementeerd in artikel 7, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en ten aanzien van voorschriften in een aantal algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 2a, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In deze artikelen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt onder meer artikel 8.22, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 13, eerste lid, van de richtlijn draagt de lid-staten op er voor te zorgen dat biologisch afbreekbaar industrieel afvalwater van installaties van de in bijlage III van de richtlijn genoemde bedrijfstakken, dat niet via stedelijke waterzuiveringsinrichtingen in ontvangende wateren wordt geloosd, uiterlijk op 31 december 2000 voldoet aan de voorwaarden die in voorafgaande voorschriften en/of bijzondere vergunningen door de bevoegde autoriteiten of instantie zijn vastgesteld, indien het lozingen betreft van inrichtingen, die ten minste 4 000 i.e. vertegenwoordigen.
Artikel 13, tweede lid, verplicht de bevoegde autoriteit of instantie uiterlijk op 31 december 1993 bij de aard van de betrokken bedrijfstak passende eisen vast te stellen voor de lozing van dergelijk afvalwater.
Artikel 13, eerste en tweede lid, zijn reeds geïmplementeerd.
Voorzover de lozing vanuit de betrokken bedrijven plaatsvindt met behulp van een werk, is deze ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, ongeacht de vervuilingswaarde van de lozingen, gebonden aan een voorafgaande vergunning. De vergunning wordt verleend door de waterkwaliteitsbeheerder.
Voorzover het lozen plaatsvindt met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten, is ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel I, onderdeel s, van het Inrichtingenbesluit (besluit van 4 november 1983, Stb. 577), een vergunning vereist voor lozingen vanuit bedrijven die zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 5 000 i.e. of meer lozen, alsmede voor lozingen vanuit bedrijven die gemiddeld per jaar meer dan 500 m3 afvalwater per dag lozen. Lozingen vanuit bedrijven die zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde tot 5 000 i.e. lozen komen, voor zover zij niet behoren tot de categorieën aangewezen in het Inrichtingenbesluit, door middel van de wet afvalwater onder het regime van de Wet milieubeheer te vallen.
Voor zover lozingen plaatsvinden op een andere wijze dan met behulp van een werk, zijn zij krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, vergunningplichtig. De vergunning wordt verleend door de waterkwaliteitsbeheerder.
In Nederland worden de ten aanzien van de lozing van afvalwater te stellen eisen in principe niet per bedrijfstak vastgesteld, maar ten aanzien van elk individueel bedrijf. Aan een ter uitvoering van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verlenen vergunning worden krachtens artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. De voorschriften kunnen mede strekken tot bescherming van het belang van een doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk. Bij het stellen van de voorschriften worden de op grond van artikel 1a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toepassing zijnde grenswaarden in acht genomen.
8.4. Artikel 16 van de richtlijn
Artikel 16 van de richtlijn bevat de verplichting elke twee jaar een rapport te publiceren over de situatie inzake de afvoer van stedelijk afvalwater en slib. Deze rapporten moeten bij publikatie terstond aan de Commissie worden toegezonden.
In de implementatie van dit artikel wordt voorzien in artikel 14a Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) en artikel 10.16c Wet milieubeheer (afvalwater).
Het grootste deel van dit besluit bestaat uit regels gericht tot overheidsorganen. Het zijn geen rechtstreeks werkende algemene regels en het zijn geen bepalingen die bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk gehandhaafd worden. Het bestuursorgaan krijgt de verplichting de in dit besluit neergelegde beperkingen of voorschriften in een vergunning op te nemen voor inrichtingen die onder dit besluit vallen. Deze voorschriften in de vergunning kunnen uiteraard bestuursrechtelijk of strafrechtelijk gehandhaafd worden.
In dit kader is voor het (herziene) systeem van (indirecte) lozingen het handhavings regime van de Wet milieubeheer van toepassing. Ten aanzien van directe lozingen, van indirecte lozingen vanuit inrichtingen, die op basis van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn aangewezen en van indirecte lozingen anders dan via het riool op de rioolwaterzuiveringsinrichting, is de waterkwaliteitsbeheerder belast met de handhaving. Met betrekking tot de bescherming van de riolering is echter altijd de gemeente het bevoegde gezag. Voor de overige indirecte lozingen is het op grond van de Wet milieubeheer bevoegde gezag voor de indirecte lozingen ook belast met de handhaving van de bij of krachtens de wijziging van de Wet milieubeheer voor die lozingen opgenomen voorschriften.
De toedeling van handhavingsverantwoordelijkheid aan één overheidsorgaan brengt echter niet met zich dat het betrokken overheidsorgaan altijd alle handhavingstaken zelf dient te verrichten. Soms kan het doelmatiger zijn het houden van toezicht op de naleving van bepaalde regels te laten verrichten door een ander overheidsorgaan. Verder dient men langs de weg van het bestuurlijk overleg zo nodig te komen tot afspraken over de optimale inzet van handhavingsbevoegdheden.
Als niet wordt voldaan aan de algemene regels in dit besluit, staan de mogelijkheden open tot bestuur(srechtelijke) handhaving, zoals de dwangsom. Daarnaast is een strafrechtelijke sanctie mogelijk. Het niet-voldoen aan de krachtens artikel 2a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gestelde algemene regels (met inbegrip van de krachtens artikel 2c, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren gestelde nadere eisen) is ingevolge artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten een economisch delict. Het opzettelijke niet-voldoen aan de algemene regels is blijkens artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten een misdrijf. Het niet-opzettelijke niet-voldoen aan de algemene regels wordt aangemerkt als een overtreding. De overtreding kan ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 3°, van de Wet op de economische delicten worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie. Betreft het een misdrijf, dan is de straf krachtens artikel 6, eerste lid, onder 1°, van de Wet op de economische delicten een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie (op dit moment maximaal honderdduizend gulden).
Voor de uitvoering van dit besluit worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Voor het justitiële apparaat zijn geen zwaarwegende gevolgen van dit besluit te verwachten.
10. ADVIEZEN EN REACTIES OP DE VOORPUBLICATIE
Een ontwerp van dit besluit is bekend gemaakt in de Staatscourant van 23 december 1994, nr. 248, op grond van artikel 33a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, ten behoeve van de mogelijkheid tot het inbrengen van schriftelijke opmerkingen door een ieder. Reacties zijn ontvangen van de Unie van Waterschappen, het Hoogheemraadschap van Delfland, Riolering en Waterhuishouding Amsterdam, het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden, de Stichting Natuur en Milieu en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Zowel de Raad voor verkeer en waterstaat als de Raad voor het Milieubeheer hebben desgevraagd medegedeeld geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot advisering. Het ontwerp is besproken in het Overlegorgaan waterbeheer en Noordzee-aangelegenheden, waarin alle belanghebbende organisaties zijn vertegenwoordigd.
De binnengekomen reacties kunnen op hoofdlijnen in de volgende onderwerpen worden samengevat.
Het milieurendement van de te treffen maatregelen en de daarmee gemoeide kosten
Van de zijde van de Unie van Waterschappen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Hoogheemraadschap Delfland is naar voren gebracht dat het realiseren van de stikstofdoelstelling onder grote druk staat. Deze druk wordt met name veroorzaakt door de omvang van de investeringen – en de daarmee gepaard gaande verhoging van de waterschapslasten – die gedaan moeten worden om het gestelde reductiepercentage te kunnen realiseren in relatie tot het behaalde milieurendement van deze investeringen. Gesteld wordt dat de kwaliteit van water en bodem in het totaal slechts gering zal verbeteren gezien de omstandigheid dat de emissiereducties van stikstof vanuit de landbouw sterk achterblijven. Indien de gestelde emissiereductie van nutriënten vanuit de landbouw niet zal worden gerealiseerd, wordt er voor gepleit de stikstofdoelstelling voor rioolwaterzuiveringsinrichtingen te versoepelen. Daarbij zou gedacht kunnen worden aan een verdergaande fasering of aan een gebiedsgerichte differentiatie.
Anderzijds maakt de Stichting Natuur en Milieu bezwaar tegen de afzwakking van de lozingseisen voor stikstof en de versoepeling van de termijnen in vergelijking met het Stikstofbesluit en mist zij een aanscherping van de lozingseisen ten aanzien van stikstof en fosfaat conform het beleid neergelegd in de Derde Nota Waterhuishouding.
Met betrekking tot de bezwaren van de Stichting Natuur en Milieu kan worden opgemerkt dat het onderhavige besluit een beperkte afzwakking betekent van de lozingseisen voor stikstof. Door middel van uitstel wordt een oplossing geboden voor reeds bij de totstandkoming van het Stikstofbesluit gesignaleerde mogelijke knelpunten. Alleen daar waar het fysiek onmogelijk is aan de gestelde eisen te voldoen en als onaanvaardbaar te beschouwen financiële consequenties zouden ontstaan, is voorzien in de mogelijkheid tot uitstel.
Hoewel in de de derde Nota waterhuishouding sprake is van een gefaseerd beleid, is een aanscherping van de lozingseisen ten aanzien van stikstof en fosfaat voor rioolwaterzuiveringsinrichtingen niet voorzien.
Op deze problematiek wordt voorts in onderdeel 2.2 van deze toelichting en in de artikelsgewijze toelichting op artikel 10 uitgebreid ingegaan. Kortheidshalve wordt hier slechts opgemerkt dat het commentaar heeft geleid tot een verdergaande fasering van het bereiken van de stikstofdoelstelling; voor een nadere toelichting moge worden verwezen naar de genoemde onderdelen van de toelichting.
Haalbaarheid van de gestelde effluenteisen
Opgemerkt is dat de in bijlage 2 genoemde grenswaarden voor het BZV, het CZV en de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen, uitgedrukt in een concentratiewaarde, niet voor de rioolwaterzuiveringsinrichting Houtrust te realiseren is.
In het Indicatief Meerjarenprogramma Water 1985–1989 werd reeds aankondiging gedaan van de grenswaarden van het BZV en de onopgeloste bestanddelen, die normaliter in Nederland worden gehanteerd, doch strenger zijn dan waartoe de richtlijn verplicht. Aangezien ook de grenswaarden van de richtlijn vooralsnog niet haalbaar zijn voor de genoemde installatie, is besloten deze parameters volgens het vigerende beleid te handhaven.
De eis omtrent het CZV kwam niet voor in het genoemde Meerjarenprogramma, derhalve is besloten deze eis uit de richtlijn over te nemen.
Aanwijzing van geheel Nederland als kwetsbaar gebied
De aanwijzing van geheel Nederland, inclusief de Noordzee, als kwetsbaar gebied, wordt alleen zinvol geacht indien ook de andere Noordzeelanden de Noordzee als zodanig in de zin van de richtlijn beschouwen.
Hierbij kan worden gewezen op de afspraken die in de tweede Rijn en Noordzee-ministersconferentie zijn gemaakt en in de derde Noordzee-ministersconferentie nogmaals zijn bevestigd, om de belasting van de Noordzee door stikstof en fosfaat in 1995 met circa 50% gereduceerd te hebben ten opzichte van 1985 (kamerstukken II 1989/90, 21 300, nrs. 54 en 58) . Een dergelijke reductie kan alleen worden bereikt door beperkingen aan de lozingen op rivieren op te leggen. Daartoe is stikstof- en fosfaatverwijdering door rioolwaterzuiveringsinrichtingen noodzakelijk. De andere Noordzeelanden zijn uiteraard eveneens aan de afspraken gebonden.
Wijziging van het Inrichtingenbesluit
De in het ontwerp-besluit voorgenomen verlaging van de grens waarbij inrichtingen voor de lozing op de riolering over een Wvo-vergunning dienen te beschikken van 5 000 i.e. naar 4 000 i.e., werd gezien als een doorkruising van het streven naar een integrale milieuvergunning en een uitholling van de gemeentelijke taak inzake de regulering van de lozingen op de riolering.
Door middel van de wet afvalwater is de onderhavige materie onder de werking van de Wet milieubeheer gebracht. De verlaging van genoemde grens door het onderhavige besluit is komen te vervallen.
Ten slotte is met specifieke opmerkingen op een aantal meer gedetailleerde punten zoveel mogelijk rekening gehouden en is van de gelegenheid gebruik gemaakt het besluit redactioneel te verfijnen.
In zijn algemeenheid leidt dit besluit niet tot noemenswaardige stijging van de financiële lasten bij de betrokken overheden. In het besluit gaat het immers om bundeling van reeds bestaande verplichtingen uit het Fosfaat- en het Stikstofbesluit.
Wat de overige verplichtingen uit het besluit betreft (functioneringseisen rioolwaterzuiveringsinrichtingen, controle), gaat het om de vastlegging van de in Nederland reeds bestaande praktijk.
richtlijn 91/271/EEG | Nederlandse regelgeving |
---|---|
artikel 2, leden 1, 2, 3, 6 en 10 | AMvB artikel 1, onderdelen c, a, b, l en k; Wm1 |
artikel 2, vijfde lid | Wm |
artikel 2, twaalfde lid | Mijnwet Continentaal Plat en daarop gebaseerd besluit van 7 februari 1967 |
artikel 3, eerste lid | Wm |
artikel 3, tweede lid | Wm en Bouwbesluit |
artikel 4, eerste lid | AMvB artikel 8, tweede lid |
artikel 4, tweede lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 4, derde lid | AMvB artikelen 4 en 8, tweede en derde lid; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 4, vierde lid | AMvB artikel 2 |
artikel 5, eerste lid | brief van 17 juni 1993, nr. 64 510 |
artikel 5, tweede lid | AMvB artikel 8, tweede lid |
artikel 5, derde lid | AMvB artikelen 4 en 8, tweede en derde lid; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 5, vierde lid | AMvb artikel 9 |
artikel 6 | in Nederland niet van toepassing |
artikel 7 | AMvB artikel 8, eerste lid |
artikel 8 | in Nederland niet van toepassing |
artikel 10 | AMvB artikel 2 |
artikel 11, eerste lid | Wm; artikelen 1, eerste en tweede lid, en 2a Wvo en de daarop gebaseerde besluiten |
artikel 11, tweede lid | artikelen 1, tweede en vijfde lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.11, derde lid, Wm |
artikel 11, derde lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.22 Wm |
artikel 12, eerste lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.11 Wm |
artikel 12, tweede lid | artikel 1, eerste lid, Wvo |
artikel 12, derde lid | AMvB artikelen 4 en 8, eerste, tweede en derde lid; artikel 1, vijfde lid, Wvo |
artikel 12, vierde lid | artikelen 2a, eerste lid, en 7, vierde lid, Wvo juncto artikel 8.22 Wm |
artikel 13, eerste en tweede lid | artikel 1, eerste t/m vijfde lid Wvo en daarop gebaseerde besluiten |
artikel 14, eerste en tweede lid | Boom; Bouwstoffenbesluit |
artikel 14, derde lid | AMvB artikel 3 |
artikel 14, vierde lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 15, eerste lid | AMvB artikel 5, eerste lid |
artikel 15, tweede lid | AMvB artikel 5, tweede lid |
artikel 15, derde lid | in Nederland niet van toepassing |
artikel 15, vierde lid | AMvB artikel 7 |
artikel 16 | artikel 14a Wvo; artikel 10.16c Wm |
artikel 17 | brief aan Commissie |
1 Zie ook de transponeringstabel behorende bij de memorie van toelichting bij het voorstel van wet van 2 november 1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater), (kamerstukken II 1993/94, 23 603, nr. 3, p. 21/22).
De niet genoemde artikelen en artikelleden van de richtlijn behoeven geen implementatie.
Gebruikte afkortingen:
AMvB: Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater.
Wvo: Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Wm: Wet milieubeheer.
Boom: Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
In verband met de intrekking van het Fosfaat- en het Stikstofbesluit en de integratie daarvan in het onderhavige besluit, is een aantal begripsbepalingen daaruit overgenomen. Het betreft de begripsbepalingen van rioolwaterzuiveringsinrichting,bestaande rioolwaterzuivingsinrichting, nieuwe rioolwaterzuiveringsinrichting, zuiveringsrendement en i.e. (inwonerequivalent). De definitie van een i.e. is strenger dan die in artikel 2, onderdeel 6, van de richtlijn. Op de gevolgen daarvan is reeds in het algemeen gedeelte van deze toelichting (in onderdeel 2.2) ingegaan.
Het begrip huishoudelijk afvalwater is gelijkluidend aan het begrip huishoudelijk afvalwater zoals opgenomen in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (afvalwater). Gezien de relatie met die wet is die begripsbepaling te verkiezen boven de omschrijving «afvalwater van woongebieden en diensten, dat overwegend afkomstig is van de menselijke stofwisseling en van huishoudelijke werkzaamheden», van de richtlijn.
Het begrip bedrijfsafvalwater sluit eveneens aan bij de omschrijving in de Wet milieubeheer.
Beide begripsbepalingen zijn noodzakelijk voor de bepaling van het begrip stedelijk afvalwater. Stedelijk afvalwater kan, aldus de richtlijn, bestaan uit huishoudelijk afvalwater, of uit het mengsel van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater en/of afvloeiend hemelwater. Het begrip stedelijk afvalwater wordt niet gebruikt in de Wet milieubeheer.
De definitie van totaal-stikstof is overgenomen uit tabel 2 bij bijlage 1 van de richtlijn. Opname van deze definitie is nodig, omdat totaal-stikstof de som is van meer parameters die ieder afzonderlijk worden bepaald, terwijl de overige in dit besluit genoemde parameters door een enkele analyse worden bepaald.
De Wet verontreiniging oppervlaktewateren handelt over het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren. Het begrip afvalwater heeft voor deze wet geen onderscheidende betekenis. Door het omschrijven van het begrip lozen, wordt de relatie gelegd tussen de in de wet bedoelde stoffen en het stedelijk afvalwater waarvan zij afkomstig zijn.
Teneinde niet telkens te hoeven herhalen dat bepalend is dat bedoelde stoffen door rioolwaterzuiveringsinrichtingen in oppervlaktewater worden gebracht, is zulks in de begripsbepaling opgenomen.
Dit artikel bepaalt dat vanuit een rioolwaterzuiveringsinrichting uitsluitend mag worden geloosd indien de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinrichting wordt gewaarborgd en de capaciteit ervan is berekend op de maximale gemiddelde wekelijkse belasting in de loop van het jaar. Op die manier zijn seizoenschommelingen in de belasting van de rioolwaterzuiveringsinrichting, onder andere als gevolg van toerisme, in de capaciteit verwerkt. Dit betekent tevens dat met het ontwerp, de bouw, de exploitatie en het onderhoud van een rioolwaterzuiveringsinrichting met de genoemde eisen rekening moet worden gehouden.
In dit kader wordt verwezen naar de richtlijnen ten aanzien van ontwerp en beheer van rioolwaterzuiveringsinrichtingen, die door de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer STOWA (voorheen STORA) zijn uitgebracht.
In Nederland wordt thans geen slib meer in oppervlaktewater geloosd. Om deze reden is in artikel 3 van het besluit er voor gekozen de afvoer van slib naar het oppervlaktewater te verbieden in plaats van te kiezen voor een geleidelijke beëindiging van de afvoer, zoals bepaald in artikel 14, derde lid, van de richtlijn. Het is echter onvermijdelijk dat het te lozen afvalwater geringe hoeveelheden onopgeloste bestanddelen (slib) bevat. Het tweede lid van dit artikel voorziet in een uitzondering op het absolute lozingsverbod voor slib voor ten hoogste 30 mg/l onopgeloste bestanddelen die het te lozen stedelijk afvalwater bevat.
Artikel 4 bevat voorschriften ten aanzien van het bemeten, bemonsteren, analyseren en berekenen van het totaal-fosfaat, totaal-stikstof, biologisch en chemisch zuurstofverbruik, de concentratie onopgeloste bestanddelen en het zuiveringsrendement. In het artikel wordt zowel aangesloten bij de richtlijn als bij het Stikstof- en het Fosfaatbesluit. Beide besluiten bevatten eveneens uitgebreide voorschriften op dit punt.
Artikel 5, eerste lid, van dit besluit voorziet in de implementatie van de in artikel 15 van de richtlijn opgenomen controleplicht ten aanzien van de hoeveelheid en samenstelling van de lozingen. Artikel 5, tweede lid, van dit besluit voorziet in de implementatie van de in artikel 15, tweede lid, van de richtlijn opgenomen controleplicht met betrekking tot wateren waarin lozingen van rioolwaterzuiveringsinrichtingen en van rechtstreekse lozingen in de zin van artikel 13 van de richtlijn plaatsvinden.
Krachtens artikel 24 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft het bevoegd gezag onder andere tot taak:
a. zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalde met betrekking tot het betrokken brengen van stoffen in oppervlaktewater, en
b. gegevens, die met het oog op de uitoefening van de taak, als bedoeld onder a, van belang zijn, te verzamelen en te registreren.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van dit besluit moet de waterkwaliteitsbeheerder de in dat lid bedoelde controles in ieder geval overeenkomstig de bijlage 1 verrichten.
Voor de controles, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van dit besluit zijn, conform de richtlijn, geen nadere voorschriften opgenomen. Het wordt aan de beoordeling van de waterkwaliteitsbeheerder overgelaten in welke gevallen de bedoelde controle noodzakelijk is en op welke wijze deze wordt uitgevoerd. Aangezien significante beïnvloeding van het ontvangende oppervlaktewater door een lozing zich verder kan uitstrekken dan alleen in de directe omgeving van het lozingspunt, kan het in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn het ontvangende oppervlaktewater op meer plaatsen te controleren. Anderzijds kunnen zich situaties voordoen waarbij een lozing als bedoeld in dit artikel geen invloed van betekenis zal hebben op het ontvangende oppervlaktewater. In dat geval laat artikel 5, tweede lid, de mogelijkheid open af te zien van controle. Ten aanzien van de wijze waarop de controle in de praktijk veelal wordt uitgevoerd, kan worden verwezen naar de aanbevelingen voor het monitoren van stoffen van de M-lijst uit de derde Nota waterhuishouding (rapport Coördinatiecommissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren, werkgroep V, december 1990).
Om de indruk te vermijden dat bedrijfsafvalwater van de in bijlage 4 bedoelde bedrijven voor de lozing een rioolwaterzuiveringsinrichting zou passeren, wordt in het tweede lid gesproken over het «brengen» van bedrijfsafvalwater in oppervlaktewater. Het begrip lozen is immers omschreven in artikel 1.
Dit artikel, dat bepaalt dat de beheerder binnen zes maanden na afloop van ieder kalenderjaar een overzicht opstelt van de bij hem in beheer zijnde rioolwaterzuiveringsinrichtingen en van de resultaten van de in artikel 4 bedoelde metingen, is overgenomen uit het Fosfaat- en het Stikstofbesluit.
Ingevolge artikel 7 is de waterkwalititeitsbeheerder verplicht de meetgegevens van de controles bedoeld in artikel 5, binnen vijf maanden na een verzoek daartoe ter beschikking te stellen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Deze draagt vervolgens zorg voor de bundeling en de verzending van de gegevens aan de Commissie. Volgens de richtlijn is elke lid-staat verplicht om de hiervoor bedoelde gegevens binnen een termijn van 6 maanden na een verzoek daartoe, aan de Commissie te overleggen.
Dit artikel vormt de kern van dit besluit. Het bepaalt in het eerste lid dat het te lozen stedelijk afvalwater, uiterlijk met ingang van 31 december 1998 respectievelijk 31 december 2005, zodanig wordt behandeld dat de lozing geen belemmering vormt voor het behalen van de kwaliteitsdoelstellingen die van toepassing zijn voor het ontvangend oppervlaktewater. Het gaat daarbij om de kwaliteitsdoelstellingen vastgesteld krachtens de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet op de waterhuishouding. Voor een nadere toelichting hieromtrent wordt verwezen naar onderdeel 3 van het algemene deel van deze toelichting.
Voor lozingen uit rioolwaterzuiveringsinrichtingen met een capaciteit van 2 000 i.e. of meer gelden bovendien de grenswaarden in de bijlagen 2 en 3 van dit besluit (tweede lid). In de meeste gevallen zullen deze grenswaarden leiden tot realisering van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsdoelstellingen en zijn zij te beschouwen als een nadere concretisering van het in het eerste lid opgenomen voorschrift. In de overige gevallen dient de waterkwaliteitsbeheerder ingevolge het derde lid lagere grenswaarden in de vergunning op te nemen.
Dit artikel is afkomstig uit het Fosfaat- en het Stikstofbesluit.
Het eerste lid van dit artikel bevat de regeling omtrent uitstel van de ingangsdatum voor de grenswaarde voor totaal-stikstof. Op de achtergrond van deze regeling is in onderdeel 2.2. van het algemene deel van deze toelichting reeds uitgebreid ingegaan. De regeling is van toepassing in die gevallen, waar ernstige planologische of financiële belemmeringen het onmogelijk maken om op 31 december 1998 aan de grenswaarden voor totaal-stikstof of aan de eis van 75% zuiveringsrendement te voldoen.
Naar aanleiding van de reacties op de voorpublicatie is dit artikel ingrijpend gewijzigd. Door de Unie van waterschappen werd aangegeven, dat in meer situaties dan de in de ontwerptekst genoemde een termijnoverschrijding te verwachten is als gevolg van planologische problemen. Te denken valt daarbij aan situaties waar het beschikbaar komen van een locatie voor nieuwbouw ernstig wordt belemmerd door planologische bezwaren of vertragingen in de procedure. Ook doet zich meermalen de situatie voor, dat uitbreiding van een bestaande rioolwaterzuiveringsinrichting bemoeilijkt wordt door de omstandigheid, dat daarvoor geen extra ruimte beschikbaar is. Het aantal beheerders dat vanwege deze of vergelijkbare problemen in aanmerking komt voor uitstel, is daarom uitgebreid. Hiernaast heeft voor enkele beheerders een als onaanvaardbaar te beschouwen snelle stijging van de verontreinigingsheffing meegewogen in de beslissing omtrent uitstel. Uitgegaan is van de huidige bestuurlijke situatie: een bestuurlijke herindeling bij de waterschappen, zoals die wellicht de komende jaren in enkele gevallen zal plaatsvinden, zal leiden tot een opnieuw bezien en indien nodig aanpassen van dit artikel.
Aangezien niet in alle gevallen een even lange periode van uitstel wordt voorzien, is een fasering aangebracht in de regeling. Er zijn drie uiterste data opgenomen, waardoor een verfijning mogelijk is. De genoemde data in het eerste lid onder a, b en c zijn uiterste data. De waterkwaliteitsbeheerder kan in de vergunning een eerdere datum opnemen. De bedoeling hiervan is, dat niet meer uitstel geboden wordt dan noodzakelijk is. De algemene doelstelling van stikstofreductie op rioolwaterzuiveringsinrichtingen blijft immers gehandhaafd.
In het tweede lid wordt bepaald, dat de vergunning de verplichting oplegt jaarlijks aan Onze Minister te rapporteren over de voortgang van het plan van aanpak ten aanzien van het behalen van de grenswaarden dan wel het zuiveringsrendement voor totaal-stikstof. Dit plan van aanpak is vastgelegd in de door de provincie goed te keuren meerjarenbegroting, die daardoor de mogelijkheid heeft invloed op de voortgang uit te oefenen. De bedoelde gegevens zijn noodzakelijk voor het inzicht in de voortgang van de stikstofreductie, waartoe Nederland zich in internationaal verband verplicht heeft. Zoals in onderdeel 10 van het algemene deel van deze toelichting reeds is opgemerkt, is in de Noordzee-ministersconferentie afgesproken de belasting van de Noordzee door stikstof en fosfaat in 1995 met circa 50% gereduceerd te hebben ten opzichte van 1985.
De artikelen 11 en 12 strekken tot intrekking van het Fosfaatbesluit respectievelijk het Stikstofbesluit.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 maart 1996, nr. 51.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1996-140.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.