Besluit van 25 januari 1996, houdende aanwijzing van en regelen omtrent toegestane ingrepen bij dieren (Ingrepenbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 3 juli 1995, No. 959812, Directie Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens en gelet op artikel 40, tweede lid, onderdeel c, en derde lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, alsmede op artikel 1, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Gezien de adviezen van de Raad voor dierenaangelegenheden (29 juni 1994, RDA/94219/HJ), de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (14 juli 1994, I94.00753/U94.02069/RV), de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (25 mei 1994, 0527.94/Jsve), het Landbouwschap (17 mei 1994, B042404a.Wo1), het Produktschap voor Vis en Visprodukten (10 mei 1994, 0555/95/JvS/MZ), de Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (23 maart 1994, 0637/Ra/Pe), het Produktschap Pluimvee en Eieren tezamen met het Produktschap Vee en Vlees (16 mei 1994, mha nr. 19972), de Nederlandse Vereniging van Sportvissersfederaties (10 mei 1994, JW/IR.05002), de Stichting voor Gezelschapsdieren (19 mei 1994, 9405.30/RW), Rechten voor al wat leeft (30 mei 1994) en de Koninklijke Vereniging «Het Nederlandsche Trekpaard» (2 mei 1994);

De Raad van State gehoord (advies van 3 oktober 1995, No. W.11.95.0335);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 januari 1996, No. J. 9517241, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

b. ingreep: lichamelijke ingreep bij een dier waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd;

c. ongewervelden: halfgewervelde en ongewervelde dieren, alsmede ééncellige dieren.

§ 2. Toegestane ingrepen

Artikel 2

  • 1. Als ingrepen als bedoeld in artikel 40, tweede lid, onderdeel c, van de wet, worden aangewezen:

    a. ingrepen bij ongewervelden;

    b. het inbrengen van een injectienaald;

    c. het aanbrengen van een oormerk ter bestrijding van vliegen, tenzij reeds een oormerk als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, of een bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift verplicht of toegestaan oormerk is aangebracht;

    d. het leewieken van vogels, indien de vogels in een grote groep loslopend op de grond worden gehouden of indien de vogels in een niet-gesloten ruimte worden gehouden;

    e. het verwijderen van een deel van de binnenste of de achterste tenen bij mannelijke kippen en mannelijke kalkoenen bestemd voor de fokkerij;

    f. het verwijderen van sporen bij mannelijke kippen bestemd voor de fokkerij;

    g. het verkorten van de boven- en ondersnavel van kippen en kalkoenen;

    h. het verwijderen van de kammen bij mannelijke kippen;

    i. het verwijderen van de neuslellen bij kalkoenen;

    j. het onthoornen van geiten die worden gehouden met het oog op de melkproduktie, van runderen en schapen, alsmede van dieren die in een dierentuin worden gehouden;

    k. het verwijderen van het gewei bij herten;

    l. het met het oog op de veiligheid van mens of dier aanbrengen van een gladde roestvrijstalen neusring bij mannelijke varkens en mannelijke runderen bestemd voor de fokkerij;

    m. het aanbrengen van een gladde roestvrijstalen neusring bij varkens die in de buitenlucht op zachte gronden gehouden worden;

    n. het ter voorkoming van melkzuigen aanbrengen van een gladde roestvrijstalen neusring bij runderen;

    o. het verwijderen van een deel van de staart bij biggen tot de leeftijd van vier dagen indien blijkt dat zich op het bedrijf staartverwondingen voordoen wanneer de ingreep niet is toegepast;

    p. het verwijderen van een deel van de staart bij schapen;

    q. het knippen van de tanden van biggen tot de leeftijd van zeven dagen indien blijkt dat de uiers van zeugen of de oren of staarten van andere varkens worden verwond wanneer de ingreep niet is toegepast;

    r. het met het oog op leeftijdsonderzoek of visstandbeheer nemen van schubben bij vissen;

    s. het aanbrengen van een neuskapje bij fazanten;

    t. het verwijderen van bijklauwtjes bij honden tot de leeftijd van vier dagen;

    u. het verwijderen van een deel van de staart bij honden tot de leeftijd van zeven dagen;

    v. het verwijderen van bijspenen;

    w. de endoscopische geslachtsbepaling bij diersoorten zonder geslachtsdimorfisme, en

    x. het verrichten van de keizersnede ter verkrijging van Specific Pathogen Free dieren of gnotobionten.

    2. Voorts worden aangewezen de navolgende ingrepen, voorzover zij dienen ter identificatie van een dier, met dien verstande dat bij het dier ten hoogste twee van die ingrepen mogen worden verricht:

    a. het aanbrengen van een oormerk in één oor bij runderen, varkens, schapen en geiten;

    b. het aanbrengen van een merkteken aan een vleugel bij kippen;

    c. het aanbrengen van een tatoeage;

    d. het subcutaan of intramusculair aanbrengen van micro-electronica;

    e. het inknippen van teenvliezen bij kippen en eenden;

    f. het verwijderen van een stukje van de oorschelp bij knaagdieren, onvruchtbaar gemaakte verwilderde zwerfkatten, alsmede bij dieren die in een dierentuin in groepen worden gehouden;

    g. het verwijderen van een teen bij pasgeboren knaagdieren;

    h. het nemen van ten hoogste vijf schubben bij reptielen;

    i. het verwijderen of perforeren van delen van vinnen, vetvinnen of vinstralen bij vissen;

    j. het aanbrengen bij vissen van een uitwendig door middel van een draad in huid, onderliggend spierweefsel of bekhoek bevestigd genummerd metalen of kunststof plaatje of genummerd kunststof pijpje of slangetje;

    k. het brandmerken van paarden, en

    l. het vriesbranden bij runderen, paarden en vissen;

    3. Het verkorten van de boven- en ondersnavel van eenden wordt aangewezen als ingreep als bedoeld in artikel 40, tweede lid, onderdeel c, van de wet voor de duur van een tijdvak van tien jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit voorzover de ingreep wordt uitgevoerd bij eenden die worden gehouden in een huisvestingssysteem met volledig roostervloer waarvan de gebruiker kan aantonen dat het op het moment van inwerkingtreding van dit besluit reeds bestond en nadien niet is herbouwd of verbouwd.

Artikel 3

De in artikel 40, tweede lid, onderdeel d, van de wet en de in artikel 2 bedoelde ingrepen worden uitgevoerd op zodanige wijze dat bij het dier niet onnodig pijn of letsel wordt veroorzaakt en het dier niet meer dan nodig is in zijn functioneren wordt belemmerd.

Artikel 4

  • 1. De ingrepen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen d voorzover het vogels betreft die in een grote groep loslopend op de grond worden gehouden, e, f, g tot en met i, m, n, p, s en u, alsmede de ingreep, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel k, worden aangewezen voor de duur van een tijdvak van vijf jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

    2. In afwijking van het eerste lid worden de in artikel 2, eerste lid, onderdelen g tot en met i, en s bedoelde ingrepen aangewezen voor de duur van een tijdvak van vijftien jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, voorzover zij worden verricht bij dieren die worden gehouden in een huisvestingssysteem waarvan de gebruiker kan aantonen dat het bij het verstrijken van het in het eerste lid bedoelde tijdvak reeds bestond en nadien niet is herbouwd of verbouwd.

    3. In afwijking van artikel 2, tweede lid, mag het aantal ingrepen ter identificatie na afloop van een tijdvak van vijf jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, slechts één bedragen indien bij het dier reeds één ingreep ter identificatie verplicht dan wel toegestaan is bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift. Indien reeds twee of meer ingrepen bij of krachtens ander wettelijk voorschrift verplicht of toegestaan zijn, mogen vanaf het voornoemde tijdstip geen ingrepen ter identificatie meer worden verricht.

§ 3. Wijziging andere regelgeving

Artikel 5

In artikel 1 van het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, >WUD1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in onderdeel b worden de woorden «tien dagen» vervangen door: dertig weken;

b. aan onderdeel g wordt, onder vervanging van het leesteken punt- komma door het leesteken komma, toegevoegd: paarden en vissen;

c. in onderdeel h wordt de zinsnede beginnend met «bij schapen» en eindigend met «gehouden dieren» vervangen door: bij dieren;

d. onderdeel i wordt vervangen door: het tatoeëren van dieren;

e. in onderdeel j wordt na het woord «kippen» ingevoegd: en kalkoenen;

f. onder vervanging van het woord «en» aan het eind van onderdeel n en het leesteken punt aan het eind van onderdeel o door het leesteken punt-komma, worden na onderdeel o de onderdelen p tot en met t toegevoegd die als volgt komen te luiden:

p. het verwijderen van neuslellen bij kalkoenen tot de leeftijd van twee dagen;

q. het aanbrengen van uitwendige merktekens bij vissen;

r. het verwijderen of perforeren van delen van vinnen, vetvinnen of vinstralen bij vissen;

s. het inbrengen van een injectienaald bij vissen, en

t. alle handelingen bij ongewervelden.

Artikel 6

In het Varkensbesluit2 vervalt artikel 14.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 7

  • 1. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is voorgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.

    2. Onverminderd het eerste lid, kan het tijdstip van inwerkingtreding voor de verschillende artikelen of onderdelen van artikelen verschillend worden vastgesteld.

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als: Ingrepenbesluit.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 januari 1996.

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de negenentwintigste februari 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

§ 1. Inleiding

Artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren verbiedt het verrichten van lichamelijke ingrepen bij een dier, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ingrepen worden aangewezen waarvoor het verbod niet geldt. Daarbij kan tevens worden bepaald op welke wijze en in welke gevallen deze ingrepen slechts mogen worden verricht. Het onderhavige besluit geeft invulling aan dit artikel van de wet. De wet zelf maakt in artikel 40, tweede lid, onderdelen a, b en d, een uitzondering op het verbod voor ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van een dier, ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat en voor bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplichte dan wel toegestane ingrepen. Met uitzondering van artikel 3 – waarop in de artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan – heeft het onderhavige besluit derhalve geen betrekking op deze categorieën van ingrepen.

Artikel 40 van de wet biedt de mogelijkheid om beperkingen te stellen aan de ontwikkeling dat het dier via lichamelijke ingrepen wordt aangepast aan de wensen van de mens. Zo noodzaken bepaalde huisvestingssystemen die vanuit financieel-economisch oogpunt aantrekkelijk zijn, tot het verrichten van lichamelijke ingrepen bij de daarin gehouden dieren. Naast en ter ondersteuning van regelgeving zal voorlichting worden gegeven, gericht op een vergroting van het besef dat het dier bescherming verdient tegen ingrepen van de mens die het welzijn van het dier aantasten.

Een klein aantal ingrepen is reeds in artikel 455 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld. Dit artikel zal tezamen met artikel 254 van het Wetboek van Strafrecht komen te vervallen door de inwerkingtreding van artikel 127 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dit kan gebeuren zodra alle in artikel 455 van het Wetboek van Strafrecht genoemde delicten onder het regime van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn gebracht. De inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal gelijktijdig met die van de regelgeving op basis van de artikelen 42 en 55, eerste lid (voortplantingstechnieken) van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren plaatsvinden. Ingevolge die regelgeving zullen bepaalde ingrepen toegestaan zijn die worden verricht met het oog op het voortplanten van dieren.

Ter ondersteuning van de handhaving en ter versterking van artikel 40, is artikel 41 in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren opgenomen. Omdat het niet dikwijls mogelijk zal zijn iemand op heterdaad te betrappen op het verrichten van een verboden ingreep, bevat dit artikel een verbod om dieren die een verboden ingreep hebben ondergaan te laten meedoen aan evenementen als tentoonstellingen en keuringen. Voorts is het verkopen en kopen van deze dieren strafbaar gesteld. Artikel 130, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voorziet ter zake van artikel 41 in een overgangsregeling.

Degene die met een beroep op artikel 40, tweede lid, onderdeel b, van de wet aanvoert dat de ingreep niet verboden is omdat er een diergeneeskundige noodzaak was, dient dit op enigerlei wijze te kunnen aantonen, bijvoorbeeld door een schriftelijke verklaring van de dierenarts.

Over een ontwerp van het onderhavige besluit is overeenkomstig artikel 110, vierde en vijfde lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren advies gevraagd aan de Raad voor dierenaangelegenheden en de bij het onderwerp meest betrokken organisaties. In § 5 alsmede te bestemder plaatse elders in deze toelichting wordt op de uitgebrachte adviezen ingegaan.

Het besluit valt onder de reikwijdte van richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 94/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 (PbEG L 100). Het besluit komt derhalve in aanmerking voor aanmelding bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Na vaststelling wordt dit besluit overeenkomstig artikel 110, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Binnen 30 dagen na overlegging kan door een der Kamers de wens te kennen worden gegeven dat de inwerkingtreding van het besluit bij wet dient te geschieden.

Handelen in strijd met de artikelen 40 of 41 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of met dit besluit levert een commuun delict op. Artikel 121, tweede lid, van deze wet kwalificeert dit met betrekking tot artikel 41, eerste en tweede lid, als een overtreding, terwijl ingevolge het eerste lid van artikel 121, handelingen in strijd met artikel 40 of dit besluit als misdrijven worden gekwalificeerd.

§ 2. Beoordeling van de ingrepen

Omdat elke ingreep die niet valt in één van de in artikel 40, tweede lid, onderdelen a, b en d, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren genoemde categorieën, verboden is tenzij de ingreep in het onderhavige besluit wordt aangewezen, is bij de voorbereiding van dit besluit allereerst een inventarisatie gemaakt van de thans in de praktijk voorkomende ingrepen die niet in één van de bovengenoemde categorieën vallen. Het gaat daarbij om een veertigtal ingrepen die bij verschillende diersoorten worden uitgevoerd. Vervolgens is per ingreep een afweging gemaakt teneinde te komen tot een lijst van toegestane ingrepen aan de hand van de volgende overwegingen:

– de mate van aantasting van het welzijn van het dier, waarbij het zowel gaat om de pijn of het leed dat het directe gevolg van de ingreep is, als om de na verloop van tijd optredende gezondheids- of gedragsstoornissen. Tevens wordt hieronder begrepen de mate van aantasting van de integriteit van het dier. Onder integriteit wordt hier verstaan de fysieke heelheid en gaafheid van het dier;

– het doel of het belang dat direct of indirect met de ingreep wordt gediend, zoals de bescherming van andere dieren of mensen, het economische en sociale belang van de dierenhouder, milieubelangen, of het esthetisch belang;

– de effectiviteit van de ingreep;

– het al dan niet aanwezig zijn van praktisch en economisch haalbare alternatieven, die het welzijn van het dier niet of minder aantasten.

Voorts is bij de afweging acht geslagen op de handhaafbaarheid en op de europeesrechtelijke gevolgen van het niet toestaan van een in de praktijk gangbare ingreep.

Is er geen sprake van enige (constateerbare) aantasting van welzijn, dan wordt de betreffende ingreep toegestaan. Is wel sprake van een welzijns- aantasting dan moet een afweging gemaakt worden aan de hand van de relatieve zwaarte van de betrokken belangen. Zo zal een relatief ernstige aantasting van het welzijn alleen gerechtvaardigd kunnen worden indien daar een zeer zwaarwegend ander belang tegenover staat. Een ingreep die het welzijn van een dier aantast en die uitsluitend vanuit esthetische overwegingen wordt verricht, wordt principieel ontoelaatbaar geacht. Het resultaat van de afweging is neergelegd in artikel 2 van dit besluit. Voor een nadere toelichting op de aldaar genoemde ingrepen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel verwezen.

Zoals uiteengezet zijn alle niet in artikel 2 genoemde ingrepen verboden. Op advies van de Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten (GTW) wordt hieronder een (niet uitputtend) overzicht gegeven van ingrepen die in de praktijk worden uitgevoerd en die na inwerkingtreding van dit besluit in ieder geval verboden zijn, indien er geen sprake is van diergeneeskundige noodzaak.

Voor gezelschapsdieren kan gedacht worden aan:

– amputeren van de nagels bij katten;

– veranderen van de stembanden bij vogels, honden en andere dieren;

– couperen van de oren bij honden;

– ter verhindering van het vliegen bij vogels uitvoeren van patachyectomie, tenectomie/tenotomie of neurectomie;

– anaalzakextirpatie/stinkklieroperatie bij honden en fretten;

– amputeren van een ongepigmenteerd derde ooglid bij honden;

– corrigeren van een knikstaart bij katten;

– verwijderen van huiddelen bij honden.

Bij zogenaamde produktiedieren gaat het met name om:

– slijmvliesresectie bij runderen;

– tongpuntamputatie bij runderen;

– verkorten van de staart bij runderen;

– zoekstieroperatie;

– zoekramoperatie;

– verwijderen van stinkklieren bij bokken;

– ingrepen bij paarden:

blisteren;

zenuwsnede;

nicteren van de staart;

cornage-operatie;

kribbebijter-/luchtzuigeroperatie.

Bij de beslissing om deze ingrepen niet toe te staan heeft per ingreep de bovenbeschreven afweging plaatsgevonden. Zo moet de tongpuntamputatie bij runderen melkzuigen voorkomen. Door de ingreep wordt het dier blijvend verminkt aan een voor deze dieren zeer belangrijk lichaamsdeel. Deze welzijnsaantasting is niet te rechtvaardigen, gelet op de beschikbaarheid van welzijnsvriendelijker methoden om het melkzuigen te voorkomen. Een tweede voorbeeld is het verwijderen van stinkklieren bij bokken, vanwege de door de mens als onaangenaam ervaren geur die de klieren produceren. Voor het dier hebben de klieren een belangrijke functie bij hun normale seksuele gedrag. Het is evident dat het belang van het dier hier zwaarder weegt dan het belang van de mens. Het alternatief is om bij de huisvesting van de dieren met dit probleem rekening te houden. Een vergelijkbare ingreep bij gezelschapsdieren is het devokaliseren (veranderen van de stemspleet) van bijvoorbeeld honden om geluidsoverlast tegen te gaan.

Deze ingreep veroorzaakt een blijvende ernstige verstoring in de normale gedragingen (communicatie) van het dier, terwijl de overlast voor de mens is op te heffen door een goede opvoeding van het dier of door aanpassing van de huisvesting of verzorging.

De afweging heeft voor een aantal ingrepen geleid tot de conclusie dat de ingreep ongewenst is, maar moet worden toegelaten omdat er geen praktisch uitvoerbaar en economisch haalbaar alternatief beschikbaar is. Voor sommige van die ingrepen bestaat evenwel de verwachting dat binnen een periode van vijf jaar een alternatief te ontwikkelen is. Om deze ontwikkeling te stimuleren, worden deze ingrepen ingevolge artikel 4 slechts voor een beperkte periode toegestaan. Naar aanleiding van de adviezen van het Landbouwschap, het Produktschap Pluimvee en Eieren (PPE) en het Produktschap Vee en Vlees (PVV) wordt erop gewezen dat het toestaan tot 1 januari 2000 van het verwijderen van kammen van fokhanen (artikel 2, eerste lid, onderdeel h), het aanbrengen van een neusring bij varkens en runderen (onderdelen m en n van evengenoemd artikellid), het couperen van staarten bij schapen (onderdeel p) en het aanbrengen van een neuskapje bij fazanten (onderdeel s) reeds in het ontwerp-besluit zoals dat om advies is aangeboden, is voorgesteld. In het onderhavige besluit is de overgangstermijn – in een andere formulering – gehandhaafd.

De voornoemde organisaties bepleiten – met de Raad voor dierenaangelegenheden (RDA) – nader onderzoek vóór 1 januari 2000 naar alternatieven voor deze ingrepen. Het Landbouwschap stelt dat de ingrepen, genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdelen d, e, f, h en i, alleen kunnen worden verboden als uit onderzoek oplossingen voortkomen die voor de betreffende bedrijfstak aanvaardbaar zijn. Het slechts tijdelijk toestaan van deze ingrepen wordt voorbarig geacht. Ik ben van mening dat het niet automatisch op de weg van de overheid ligt om dergelijk onderzoek te initiëren of uit te voeren. Initiatieven daartoe zullen in de eerste plaats van het bedrijfsleven zelf verwacht worden. Op grond van de huidige inzichten is ten aanzien van de bovengenoemde ingrepen bepaald dat ze vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit verboden zijn. Overigens wordt reeds onderzoek verricht naar de mogelijkheden om verenpikken bij vogels tegen te gaan zodat de snavels niet meer gekapt behoeven te worden.

Ook het couperen van de staart bij honden wordt nog enige tijd toegestaan. De reden daarvan is gelegen in het feit dat, gelet op artikel 41 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, het verbod op het couperen van de staart problemen oplevert voor internationale evenementen met honden. Door het couperen nog enige tijd toe te staan, krijgen de (internationale) kynologie-organisaties de gelegenheid om tot internationale harmonisatie te komen.

Voor het couperen van de staart van paarden is geen speciale voorziening getroffen, omdat op grond van artikel 455 van het Wetboek van Strafrecht het couperen van de staart van paarden reeds lang verboden is. Wel zullen paarden waarvan (in het buitenland) de staart is gecoupeerd overeenkomstig het advies van de RDA en het Landbouwschap nog tot vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan tentoonstellingen, keuringen of wedstrijden kunnen deelnemen en zal gehandeld kunnen worden in deze dieren. Hiertoe wordt bij ministeriële regeling op basis van artikel 107, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een vrijstelling geschapen van het verbod van artikel 41 van die wet.

Op deze wijze wordt de betreffende organisaties de tijd gegund om tot internationale harmonisatie te komen. Hoewel de organisaties uiteraard gevolgen van het onderhavige besluit ondervinden, is – anders dan het Landbouwschap en de Koninklijke Vereniging «Het Nederlandsche Trekpaard» menen - geen sprake van het creëren van een Europeesrechtelijk ongeoorloofde handelsbelemmering. Ter zake van het couperen van paardestaarten bestaat geen specifieke communautaire regelgeving, noch gelden in de bestaande regelgeving met betrekking tot stamboekorganisaties en zoötechniek op dit punt belemmeringen. Voorts is bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, op het terrein van dierenwelzijn nog geen volledige harmonisatie bereikt.

In dit verband is ten algemene nagegaan wat de Europeesrechtelijke gevolgen zijn van de inwerkingtreding van de artikelen 40 en 41 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren alsmede van dit besluit. Op grond van de wet mag met dieren waarbij een ingreep is verricht die niet ingevolge de wet of dit besluit is toegestaan, niet worden gehandeld of aan een tentoonstelling, keuring of wedstrijd worden deelgenomen. Voor zover dit invloed heeft op de mogelijkheden tot invoer of uitvoer van deze dieren, is bezien of sprake is van een ongeoorloofde handelsbelemmering in de zin van artikel 30 onderscheidenlijk artikel 34 van het EG-Verdrag. Van een maatregel van gelijke werking als bedoeld in de zin van artikel 34 van het EG-Verdrag (uitvoerbeperkingen) is geen sprake indien – zoals in de onderhavige regelgeving – de maatregel objectief op de produktie van een produkt van toepassing is ongeacht of het produkt bestemd is voor de nationale markt of voor de uitvoer (Europese Hof van Justitie, zaak 15/79: Groenveld-arrest). Of sprake is van een ongeoorloofde invoerbeperking (artikel 30 van het EG-Verdrag) dient te worden bepaald langs de lijn van het Dassonville (8/74) – en het Cassis de Dijon(120/78) – arrest van het Europese Hof en aan de hand van de daarin ontwikkelde criteria (waaronder de zogenaamde «rule of reason»). Geoordeeld is dat mede gelet op het niet-economische belang dat met de regeling wordt gediend, te weten de bescherming van het dier en de effectieve handhaving van de beschermingsmaatregelen, de onderhavige regelgeving niet is aan te merken als een verboden invoerbelemmering in de zin van artikel 30 van het EG-Verdrag.

Overigens is het bezitten van, alsmede het in Nederland fokken met dieren met een verboden ingreep ook in de toekomst ingevolge het onderhavige besluit niet verboden. Ook blijft het voor een particulier die voor eigen gebruik buiten Nederland een dergelijk dier heeft aangeschaft mogelijk het dier binnen Nederland te brengen. Hij zal evenwel het dier, indien het eenmaal in Nederland is gebracht, niet mogen verkopen of laten deelnemen aan een tentoonstelling, keuring of wedstrijd.

§ 3. Verhouding tot andere regelgeving

De Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD) geeft aan wat moet worden verstaan onder de uitoefening van de diergeneeskunde en wie bevoegd is tot de uitoefening ervan. Het gaat om het als beroep verrichten van in de wet omschreven handelingen. Een aantal handelingen die onder deze omschrijving vallen, wordt desondanks niet aangemerkt als uitoefening van de diergeneeskunde. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de WUD zijn die uitzonderingen aangewezen in het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD. Deze handelingen mogen – indien zij als beroep worden verricht – ook door anderen dan dierenartsen worden uitgevoerd.

Daarnaast bepaalt de WUD dat het niet-beroepsmatig verrichten van bepaalde diergeneeskundige handelingen aan anderen dan dierenartsen is verboden. Op grond van artikel 7, tweede en derde lid, van de WUD worden in de Regeling toegelaten handelingen uitzonderingen op dit verbod aangewezen alsmede de voorwaarden vastgesteld waaronder de uitzonderingen gelden. Het gaat hier om handelingen die door bepaalde categorieën van houders van dieren zelf mogen worden verricht.

Alle ingrepen die in het onderhavige besluit worden aangewezen met uitzondering van het nemen van schubben van vissen of reptielen, zijn aan te merken als een operatie in de zin van de WUD en vallen derhalve onder de bevoegdheidsregeling van de WUD. Terecht merken het PPE en het PVV in hun advies op dat in het Ingrepenbesluit niet duidelijk is aangegeven wie de ingrepen mag uitvoeren. Dit is echter ook niet nodig omdat de WUD reeds aangeeft wie bevoegd is tot het verrichten van de operatie/ingreep. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren treedt daar niet in. Dit betekent dat indien een ingreep op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt toegestaan, de WUD bepaalt wie de ingreep vervolgens mag uitvoeren. Is een ingreep op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren verboden, dan is de vraag van de bevoegdheid niet meer aan de orde, omdat het verbod geldt voor iedereen. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan voorts aanvullende regels stellen omtrent de wijze waarop en de gevallen waarin de toegestane ingrepen mogen worden uitgevoerd. Deze regels gelden voor iedereen die op grond van de WUD de ingreep mag uitvoeren.

Voorzover sprake is van diergeneeskundige noodzaak voor het verrichten van de ingreep, staat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de ingrepen in artikel 40, tweede lid, onderdeel b, zonder meer toe.

Een tweetal voorbeelden kan het hiervoor beschreven stelsel verduidelijken. Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel p, juncto artikel 4, eerste lid, van het onderhavige besluit is het verwijderen van een deel van de staart bij lammeren tijdelijk toegestaan. De Regeling toegelaten handelingen bepaalt vervolgens dat degene die bedrijfsmatig lammeren houdt op een landbouwbedrijf deze handeling zelf mag verrichten totdat het lam twee dagen oud is. Boven de leeftijd van twee dagen is derhalve alleen de dierenarts bevoegd.

Een tweede voorbeeld is het verwijderen van bijklauwtjes bij honden. Noch in de Regeling toegelaten handelingen, noch in het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD, wordt deze handeling genoemd. Omdat deze ingreep moet worden aangemerkt als een operatie, is derhalve op grond van artikel 1, juncto de artikelen 2 en 7, van de WUD alleen de dierenarts bevoegd. Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel t, van het onderhavige besluit is het verwijderen van bijklauwtjes toegestaan tot een leeftijd van vier dagen. Dit betekent dat – ingeval geen sprake is van een diergeneeskundige noodzaak – ook de dierenarts slechts tot die leeftijd bijklauwtjes mag verwijderen.

Deze voorbeelden maken duidelijk dat om te weten of, wanneer en door wie een handeling mag worden verricht, zowel het bepaalde bij of krachtens de WUD als dit besluit moet worden geraadpleegd. Omdat de doelstellingen van de WUD en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren verschillen, is het niet mogelijk om – zoals de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde het noemt – de twee wetten «gelijk te richten».

De RDA wenst dat voor elke ingreep wordt nagegaan of er vanuit welzijnsoogpunt een leeftijdsgrens moet worden gesteld. Bij de opstelling van het ontwerp van dit besluit zoals dat om advies is uitgestuurd, is dit reeds gebeurd. De mede op basis van de WUD bestaande praktijk, geeft geen aanleiding om nog meer termijnen te stellen.

Het onderhavige besluit heeft voor een aantal ingrepen geleid tot een aanpassing van de WUD-regelingen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.

Artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren regelt de afbakening met de Wet op de dierproeven. Deze afbakening betekent ten aanzien van ingrepen dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren niet treedt in de toelaatbaarheid van ingrepen die onderdeel uitmaken van de dierproef. De toelaatbaarheid daarvan wordt beoordeeld in het kader van de Wet op de dierproeven. Ten aanzien van ingrepen buiten de proefsituatie bij dieren die bestemd zijn voor of gefokt worden voor dierproeven, bijvoorbeeld op proefdierbedrijven of dierverblijven van de instelling waar dierproeven worden verricht, geldt het onderhavige besluit. In gevallen waarin een dierproef alleen maar kan slagen als het dier vooraf de ingreep heeft ondergaan, maakt de voorbereidende ingreep deel uit van de dierproef en is ingevolge artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren die wet niet van toepassing. De aanvaardbaarheid van de ingreep zal worden beoordeeld in het kader van de Wet op de dierproeven. Zoals de RDA opmerkt is een aparte voorziening in het onderhavige besluit overbodig.

Artikel 123 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bepaalt dat de wet niet voorziet in hetgeen bij of krachtens de Visserijwet 1963 is of wordt voorzien. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft slechts betrekking op gehouden dieren. Het verrichten van een ingreep bij een vis vooronderstelt dat de vis gehouden is. Dit betekent dat ingrepen die niet beschouwd kunnen worden als een vangstmethode in de zin van de Visserijwet, onder de werkingssfeer van het onderhavige besluit vallen. In antwoord op de vraag van de NVVS wordt opgemerkt dat het vangen van vis met behulp van aasvis binnen de werkingssfeer van de Visserijwet valt.

In het besluit ter uitvoering van de richtlijn nr. 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PbEG L 340), zijn regels opgenomen ter zake van het couperen van staarten en het knippen van tanden bij varkens. In dat Varkensbesluit is aangekondigd dat deze regelgeving te zijner tijd in het onderhavige besluit zal worden opgenomen. De betreffende bepaling in het Varkensbesluit kan derhalve komen te vervallen. Artikel 6 van het onderhavige besluit voorziet daarin.

§ 4. Lasten voor burger en overheid

Over het geheel genomen voorziet het onderhavige besluit op de korte termijn vooral in een bevriezing van de bestaande situatie. Nieuwe ingrepen, die niet op grond van artikel 40, tweede lid, onderdelen a, b of d, van de wet zijn toegestaan, mogen niet worden toegepast. Overeenkomstig artikel 4 van dit besluit zal op termijn een aantal ingrepen alsnog worden verboden, maar in die gevallen wordt – indien nodig – voorzien in een overgangsregeling. De lasten voor de burger zullen derhalve beperkt zijn.

Voor eenden is in artikel 2, derde lid, een bijzondere regeling getroffen. Omdat reeds huisvestingssystemen beschikbaar zijn die het snavelkappen bij eenden onnodig maken, wordt deze ingreep alleen bij eenden in bepaalde bestaande huisvestingssystemen nog enige tijd toegestaan.

In bepaalde gevallen waarin op termijn ingrepen verboden worden, zullen aan de ontwikkeling van alternatieven onderzoekskosten voor het landbouwbedrijfsleven verbonden zijn. Daarnaast is het mogelijk dat een deel van de alternatieven op termijn zullen leiden tot een kostenverhoging voor de dierhouder.

De Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is belast met het toezicht en de opsporing ter handhaving van dit besluit. De controle in de bedrijfsmatige houderijen en fokkerijen, alsmede op handelsplaatsen, tentoonstellingen, keuringen en bij wedstrijden kan door deze dienst deels in de bestaande routine-onderzoeken worden meegenomen. De Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees heeft een toezichthoudende taak op veehouderijen, tentoonstellingen en handelsplaatsen en kan zaken onder de aandacht van de Algemene Inspectiedienst brengen. Bovendien kunnen de dierenartsen van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees deskundigheid leveren. Voorts kunnen daartoe aangewezen inspecteurs van dierenbeschermingsorganisaties een rol spelen bij de handhaving. Zij hebben met name op het terrein van gezelschapsdieren een signalerende functie en zij kunnen zelf klachten afhandelen, waarbij de Algemene Inspectiedienst ondersteuning kan bieden.

Er is derhalve sprake van een zekere lastenverzwaring bij de Algemene Inspectiedienst.

§ 5. Adviezen

In een vroeg stadium van de voorbereiding van het concept-besluit zoals dat om advies is uitgestuurd, zijn reeds verschillende vertegenwoordigers van de dierenbeschermingsorganisaties en de dierenhouderij, alsmede deskundigen gehoord. De CTW heeft over een concept van dit besluit een advies uitgebracht. Voorts is een concept van het onderhavige besluit om advies gezonden naar de volgende organisaties:

– Raad voor dierenaangelegenheden (RDA);

– Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (OVB);

– Rechten voor al wat leeft;

– Stichting Lekker Dier;

– Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD);

– Koninklijke Vereniging «Het Nederlandsche Trekpaard»;

– Landbouwschap;

– Stichting voor Gezelschapsdieren;

– Nederlandse Vereniging van Sportvissersfederaties (NVVS);

– Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren;

– Produktschap voor Vis en Visprodukten;

– Produktschap Pluimvee en Eieren (PPE);

– Produktschap Vee en Vlees (PVV);

– Nederlandse Vereniging van Dierentuinen.

De genoemde organisaties hebben – op de Stichting Lekker Dier en de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen na – advies uitgebracht. Voorts hebben de volgende organisaties hun mening over het concept-besluit kenbaar gemaakt:

– Faculteit Diergeneeskunde Rijksuniversiteit Utrecht;

– Stichting Dieren onder dak;

– Stichting Amsterdamse Zwerfkatten i.o.;

– Vereniging «Dierenopvangcentrum Polderweg Amsterdam»;

– Stichting Dierentehuis Groot-Amsterdam;

– Stichting «Dierenleed» Dierenasiel Amsterdam-Noord/Oostzaan.

De OVB en het Produktschap voor Vis en Visprodukten geven aan in te stemmen met het voorgestelde besluit. De RDA memoreert in zijn vrijwel unanieme advies het uitgangspunt van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren dat het verrichten van lichamelijke ingrepen verboden is.

De RDA meent dat slechts van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien zwaarwegende redenen aanwezig zijn, die betrekking hebben op het doel of het belang dat direct of indirect met de ingreep wordt gediend. Het PPE en het PVV menen dat het verbieden van ingrepen op communautair niveau dient te geschieden. Het Landbouwschap kan instemmen met de algemene beleidslijn om ingrepen te verbieden tenzij ze noodzakelijk zijn. Deze noodzaak kan – naast de bescherming van de gezondheid van andere dieren of mensen – gelegen zijn in het economisch belang van de veehouder. Rechten voor al wat leeft is van oordeel dat het besluit geen wezenlijke verbetering zal bewerkstelligen. Ook het oordeel van de CTW is kritisch. Ten dele richt deze kritiek zich op de (structuur van de) onderliggende Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en met name op het daarin gehanteerde «nee tenzij»-beginsel. Ten aanzien van het voorgestelde besluit meent de CTW ten eerste dat duidelijker moet worden aangegeven welke ingrepen worden verboden die voordien waren toegestaan, alsmede welke overwegingen aan dat oordeel ten grondslag liggen. In § 2 van deze toelichting is op dit punt een verduidelijking en aanvulling gegeven. Ten tweede vreest de CTW dat aanpassing van het besluit veelvuldig nodig zal zijn als gevolg van ontwikkelingen in de praktijk dan wel als gevolg van correcties door de rechter. Uiteraard kan praktijk of jurisprudentie nopen tot aanpassing van dit besluit. Mijn verwachting is evenwel dat van dit besluit een remmende werking op het ontwikkelen van nieuwe ingrepen zal uitgaan. Daarnaast leiden ontwikkelingen op het terrein van de huisvesting van dieren er in een aantal gevallen toe dat het verrichten van ingrepen overbodig wordt. Ten derde vreest de CTW dat het besluit een achteruitgang zal betekenen ten opzichte van het in artikel 455 Wetboek van Strafrecht gehanteerde systeem waarbij een meer algemene norm (verbod op nodeloos pijn of letsel veroorzaken) door de rechter naar gelang de omstandigheden van het geval kan worden geconcretiseerd. Deze vrees wordt evenwel niet gewettigd door de wijze waarop met betrekking tot ingrepen in de praktijk toepassing werd gegeven aan artikel 455 Wetboek van Strafrecht. Concluderend beveelt de CTW aan om aan de bedoeling van de wetgever gevolg te geven voorzover dat werkelijk nodig is. Dit uitgangspunt is terug te vinden in de afweging die ten aanzien van de gangbare ingrepen in dit besluit is gemaakt. Een aantal ingrepen wordt (op termijn) niet langer toegestaan en overigens wordt de bestaande situatie bevroren om verslechtering tegen te gaan. Mét de CTW acht ik het gewenst om de effecten van dit besluit in de praktijk te volgen en te evalueren. De CTW oordeelt positief over de meer abstracte formulering van artikel 3 van dit besluit en de bijdrage die artikel 41 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan leveren aan de handhaafbaarheid van het besluit.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Dit artikel wijst alle ingrepen aan die op grond van artikel 40, tweede lid, onderdeel c, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn toegestaan. Met nadruk zij erop gewezen dat het hier niet gaat om ingrepen als bedoeld in de onderdelen a, b of d van dat artikellid van de wet. Deze zijn rechtstreeks op grond van de wet toegestaan. Alle op basis van dit besluit toegestane lichamelijke ingrepen zijn derhalve ingrepen die zonder diergeneeskundige noodzaak worden verricht, die niet het onvruchtbaar maken van het dier betreffen en die niet reeds op basis van andere regelgeving verplicht of toegestaan zijn. Die andere regelgeving kan uiteraard ook gebaseerd zijn op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Dit geldt met name voor de door het Landbouwschap genoemde ingrepen in het kader van voortplantingstechnieken en embryotransplantatie. Deze ingrepen worden gereguleerd door de regelgeving op basis van de artikelen 42 en 55, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Onderdeel a van het eerste lid wijst alle ingrepen met ongewervelden aan. De achtergrond hiervan is dat de mate van aantasting van het welzijn van die dieren vooralsnog niet is vast te stellen, hetgeen een zinvolle afweging omtrent het al dan niet toestaan van afzonderlijke ingrepen onmogelijk maakt. Wel geldt bij het verrichten van de ingrepen het in artikel 3 opgenomen algemene voorschrift dat het dier niet onnodig letsel mag worden berokkend en dat het dier niet meer dan nodig is in zijn functioneren mag worden belemmerd. De RDA en Rechten voor al wat leeft menen dat de in onderdeel a van het eerste lid gemaakte keuze in strijd is met het in de wet gehanteerde «nee tenzij»-beginsel. Ook de Stichting voor Gezelschapsdieren heeft bezwaren tegen de keuze. Het genoemde «nee tenzij»-beginsel in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren dwingt tot het geven van een voldoende rechtvaardiging voor het toestaan van een ingreep in alle gevallen dat sprake is of kan zijn van een aantasting van het welzijn of van het berokkenen van pijn of leed. Zolang niet op algemeen aanvaarde en wetenschappelijk onderbouwde gronden is vast te stellen of van het laatste sprake is, kan het «nee tenzij»-beginsel geen toepassing krijgen. Van strijd met dit beginsel is derhalve geen sprake.

In het concept van dit besluit zoals dat om advies is uitgegaan, was in onderdeel b van het eerste lid een voorziening getroffen voor ingrepen die met het oog op een dierproef noodzakelijk zijn. Omdat dergelijke ingrepen als een onderdeel van de dierproef zelf worden beschouwd, is gelet op artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, een dergelijke voorziening niet nodig. Het voorgestelde artikelonderdeel is derhalve overeenkomstig het advies van de RDA komen te vervallen. Hetzelfde geldt voor het in het concept-besluit voorgestelde artikelonderdeel betreffende de verzorging van de beharing en de hoornige delen van het lichaam. Het gaat hier om dood lichaamsweefsel. De CTW vraagt zich af of hier nog wel sprake is van een ingreep in de zin van artikel 40, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Het lijkt weinig zinvol om bijvoorbeeld het uittrekken van een haar te beschouwen als een verwijdering of een beschadiging van een deel van het lichaam. Dergelijke handelingen vallen niet onder de reikwijdte van artikel 40 van de wet en zijn derhalve niet verboden. Op dezelfde gronden en naar aanleiding van het advies van de RDA wordt kortwieken eveneens niet langer genoemd in artikel 2, eerste lid, van het besluit. Deze handeling valt niet onder het verbod van artikel 40 van de wet.

De onderdelen o en q van het eerste lid komen overeen met punt 4 van hoofdstuk II, onder III, van richtlijn nr. 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen voor de huisvesting van varkens (PbEG L 340).

Het aanwijzen van de keizersnede in onderdeel x heeft betrekking op de gevallen waarin – zonder directe diergeneeskundige noodzaak – deze ingreep wordt verricht teneinde een dier te verkrijgen dat niet is besmet met ongewenste kiemen als gevolg van een natuurlijke geboorte.

Omdat elke ingreep die zonder diergeneeskundige noodzaak wordt verricht ingevolge artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren verboden is, is voor het toestaan van de keizersnede met dit doel – anders dan de Stichting voor Gezelschapsdieren meent – nodig de ingreep in de opsomming op te nemen.

De RDA merkt op dat thans de ingreep uitsluitend wordt toegepast voor het verkrijgen van zogenaamde SPF-dieren (Specific Pathogen Free dieren) en gnotobiotische proefdieren en bepleit een restrictie van artikelonderdeel x tot die gevallen. Naar aanleiding van dit advies is onderdeel x aangepast. Er is onderscheid gemaakt tussen de keizersnede ter verkrijging van gnotobionten waaronder worden begrepen kiemvrije dieren, dieren die voorzien zijn van een of meer bekende micro-organismen en zogenaamde CRF- (Colonisation Resistant Flora) dieren, en de keizersnede ter verkrijging van Specific Pathogen Free dieren waaronder mede wordt verstaan dieren die vrij zijn van kiemen die (sub-)klinische aandoeningen veroorzaken zoals bijvoorbeeld zwoegerziekte bij schapen.

Met betrekking tot een aantal andere in dit artikellid genoemde ingrepen zijn in de adviezen opmerkingen gemaakt. Zo vragen het Landbouwschap en de KNMvD zich af wat onder fokkerij (onderdelen e, f en l van het eerste lid) moet worden verstaan. Terecht meent het Landbouwschap dat dit ook vermeerdering omvat en niet slechts het bewust sturen van de voortplanting met het oog op een bepaald fokdoel betreft. In onderdeel h (verwijderen hanekammen), onderdeel i (verwijderen neuslellen bij hanen), en onderdelen j en k (onthoornen en verwijderen gewei) wordt overeenkomstig het advies van de RDA onder de ingreep ook verstaan het verwijderen van de aanleg van onderscheidenlijk kam, neuslel, hoorn of gewei. Voorts is op verzoek van de RDA, het Landbouwschap, het PPE en het PPV het onthoornen van geiten slechts toegestaan bij melkgeiten (onderdeel j). Ten slotte is de termijn waarbinnen bijklauwtjes bij honden verwijderd kunnen worden zonder diergeneeskundige noodzaak (onderdeel t) conform het advies van de Stichting voor Gezelschaps- dieren gesteld op vier dagen.

In het tweede lid worden alle ingrepen aangewezen die ter identificatie van het dier mogen worden verricht, voorzover niet reeds elders geregeld. Het aanbrengen van een oormerk (onderdeel a van het tweede lid) in beide oren wordt als twee ingrepen beschouwd. De RDA is ten aanzien van dit artikelonderdeel verdeeld. De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren heeft grote bezwaren tegen het toestaan van een extra oormerk naast de reeds verplichte oormerken, terwijl het Landbouwschap, het PVV en het PPE pleiten voor twee extra oormerken. Het uitgangspunt in dit besluit is dat per dier niet meer dan twee (verplichte of onverplichte) identificatie-ingrepen worden uitgevoerd. Omdat op grond van bestaande regelgeving evenwel het merken en eventueel hermerken bij met name runderen, varkens, schapen en geiten verplicht is, zal in die gevallen het aantal ingrepen meer dan twee kunnen bedragen. Daarnaast blijkt in de praktijk steeds vaker tot oormerken van dieren te worden besloten uit commerciële of efficiency-overwegingen. Alles overziende heb ik besloten om in gevallen waarin reeds één of meer ingrepen ter identificatie verplicht of toegestaan zijn op grond van een ander wettelijk voorschrift, verdere ingrepen met het oog op het aanbrengen van een oormerk of een ander identificatiemerk te beperken. Indien reeds één identificatie-ingreep verplicht of toegestaan is, mag nog slechts één extra identificatie-ingreep worden verricht. Zijn twee of meer identificatie-ingrepen verplicht of toegestaan, dan mogen geen verdere identificatie-ingrepen meer worden verricht. Om het bedrijfsleven de tijd te geven zijn identificatiesystemen aan te passen, gaat dit verbod pas vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit in. In artikel 4, derde lid, is daarvoor een voorziening getroffen. Naar aanleiding van de adviezen van het Landbouwschap, het PPE en het PVV wordt er overigens op gewezen dat van een bindende afspraak met het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over het maximale aantal oormerken geen sprake is.

Tatoeage (onderdeel c van het tweede lid) en het aanbrengen van micro-electronica (onderdeel d) wordt overeenkomstig de adviezen van de RDA, onderscheidenlijk RDA, het Landbouwschap, de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht en de Stichting voor Gezelschapsdieren niet beperkt tot bepaalde diersoorten. Een toevoeging als voorgesteld door de RDA dat tatoeage op een aan de diersoort aangepaste wijze dient te worden uitgevoerd, is gelet op artikel 3 van dit besluit overbodig.

In onderdeel f (verwijderen van een stukje oorschelp) zijn overeenkomstig het advies van de RDA knaagdieren toegevoegd. Het betreft hier met name proefdieren. Voorts zijn daarin opgenomen onvruchtbaar gemaakte verwilderde zwerfkatten. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de verzoeken van de RDA, de Stichting Dieren Onder Dak, de Stichting Amsterdamse Zwerfkatten i.o., de Vereniging «Dierenopvangcentrum Polderweg Amsterdam», de Stichting Dierentehuis Groot-Amsterdam en de Stichting «Dierenleed». In een nieuw onderdeel g is naar aanleiding van het advies van de RDA toegevoegd het verwijderen van een teen bij pasgeboren knaagdieren. Deze methode wordt gebruikt voor proefdieren waarvoor geen alternatieve identificatiemethoden voorhanden zijn. Op verzoek van de RDA is in onderdeel j van het tweede lid aangegeven welke merktekens bij vissen mogen worden aangebracht. Ten slotte zijn overeenkomstig het advies van de RDA in onderdeel l (vriesbranden) paarden toegevoegd. Het brandmerken van paarden (onderdeel k) wordt door de RDA, de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren en Rechten voor al wat leeft als zeer onwenselijk beschouwd. De twee eerstgenoemde organisaties bevelen aan de ingreep slechts tot 1 januari 2000 toe te staan. Artikel 4 van het onderhavige besluit is in die zin aangepast. De stelling van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren dat er voldoende alternatieven zijn, behoeft nader onderzoek.

Het derde lid voorziet voor het kappen van snavels bij eenden in een tijdelijke toelating bij eenden die in bestaande stallen met volledig roostervloer worden gehouden. Hiermee wordt een overgangsregime naar een totaal verbod gecreëerd. Het Landbouwschap vindt de overgangstermijn te kort, Rechten voor al wat leeft vindt haar te lang. Ik heb besloten de oorspronkelijk voorgestelde termijn van tien jaar na de inwerkingtreding van dit besluit te handhaven. Het PVV en het PPE wijzen op de onmogelijkheid om zogenoemde Barbarie-eenden binnen te houden indien de snavels niet gekapt mogen worden. In het onderhavige besluit worden ingrepen getoetst op hun aanvaardbaarheid vanuit het oogpunt van welzijn. Uiteraard worden andere bestaande belangen zoals economische, daarbij meegewogen. Alles afgewogen hebbend, meen ik het snavelkappen bij eenden niet te moeten toestaan, met een overgangstermijn voor bestaande bedrijven. Het ligt niet voor de hand om voor Barbarie-eenden op voorhand een ander regime te kiezen teneinde het mogelijk te maken om ze in de toekomst in Nederland produktiematig te houden. Ter zake van het door het PVV en PPE gewenste onderzoek, verwijs ik naar hetgeen over onderzoek is opgemerkt in § 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 3

Het voorschrift in dit artikel heeft betrekking op alle ingrepen die op grond van artikel 40, tweede lid, onderdelen c en d, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn toegestaan.

De Stichting voor Gezelschapsdieren vraagt zich af wie bepaalt of de ingreep onnodig pijn of letsel veroorzaakt of het functioneren van het dier onnodig belemmert. In eerste instantie is dat degene tot wie de norm zich richt, te weten degene die de ingreep verricht. Deze moet zich telkens afvragen of hetgeen hij doet binnen de grenzen van het redelijke en het betamelijke blijft, mede gelet op de beschikbare alternatieven. In tweede instantie zal deze norm worden gehanteerd door degenen aan wie de handhaving van de regelgeving is toevertrouwd.

Artikel 4

De voorlopige toelating van een aantal ingrepen tot vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, waaraan in § 2 van het algemeen deel van deze toelichting aandacht is besteed, heeft gevolgen voor de toepassing van artikel 41 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De in dat artikel van de wet opgenomen verboden ten aanzien van dieren met een verboden ingreep, zijn niet van toepassing voorzover de betreffende ingrepen vóór het verstrijken van de periode van vijf jaar zijn verricht. Er is immers in die gevallen geen sprake van een verboden ingreep in de zin van de wet. Voorts is een overgangsregeling nodig voor die gevallen waarin de gangbare huisvestingssystemen nopen tot de ingreep. Aangenomen wordt dat binnen vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit systemen beschikbaar zijn die bepaalde ingrepen onnodig maken. Bij dieren in nadien gebouwde of herbouwde huisvestingen mogen deze ingrepen niet meer worden toegepast. Rekening houdend met de afschrijvingstermijn van de huisvestingssystemen, worden in artikel 4 de betreffende ingrepen bij dieren in bestaande systemen nog enige tijd toegestaan. De RDA oordeelt ten aanzien van de ingrepen bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen e (verwijderen tenen bij fokhanen en fokkalkoenen), f (verwijderen sporen bij fokhanen), h (verwijderen kammen bij fokhanen), i (verwijderen neuslellen bij kalkoenen) en s (aanbrengen neuskapje bij fazanten) dat deze ingrepen niet gebonden zijn aan het huisvestingssysteem. Derhalve zou de in artikel 4 opgenomen extra overgangstermijn voor de betreffende huisvestingssystemen die bij het aflopen van de in dat artikel genoemde termijn van vijf jaar bestaan, niet nodig zijn. Na nadere bestudering kan ten aanzien van de onderdelen e en f de conclusie van de RDA onderschreven worden. Artikel 4 is dienaangaande aangepast. Voor de onderdelen h, i en s is de extra overgangstermijn gehandhaafd, omdat ik meen dat wel sprake is van een verband met het huisvestingssysteem. Overigens is de RDA zelf – getuige zijn advies – eveneens van mening dat er een verband bestaat tussen het verwijderen van kammen bij fokhanen en het huisvestingssysteem.

Overeenkomstig het advies van de RDA, het PPE en het PVV is het leewieken van vogels (artikel 2, eerste lid, onderdeel d) voorzover zij loslopend op de grond worden gehouden, toegestaan tot vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 5

Zoals in § 3 uiteen is gezet, is aanpassing van de WUD-regelgeving ten aanzien van een aantal ingrepen gewenst. Het betreft ten eerste de regeling van het Besluit tot uitvoering van artikel 1, vierde lid, WUD waarin bepaalde ingrepen die beroepsmatig worden verricht niet worden aangemerkt als diergeneeskundig handelen, hetgeen betekent dat ze door anderen dan dierenartsen mogen worden verricht. De wijzigingen in dat besluit zijn in artikel 5 opgenomen.

Ten tweede is bij ministeriële regeling de Regeling toegelaten handelingen op basis van artikel 7 van de WUD, betreffende handelingen die door de houders van het dier zelf mogen worden verricht, aangepast. De wijzigingen betreffen met name diersoorten die voorheen in de WUD geen duidelijke plaats hadden, zoals ongewervelden en vissen.

Artikel 6

In § 3 van het algemeen deel van deze toelichting is op dit artikel ingegaan.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb, 1992, 399.

XNoot
2

Stb. 1994, 577.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 12 maart 1996, nr. 51.

Naar boven