Besluit van 25 januari 1996, houdende regels met betrekking tot de toepassing van voortplantingstechnieken bij dieren (Besluit voortplantingstechnieken bij dieren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 12 juni 1995, No. J. 958479, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 42 en 55, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren alsmede artikel 1, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Gezien de adviezen van de Raad voor dierenaangelegenheden (d.d. 31 augustus 1994, kenmerk RDA/94306/HJ), de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (d.d. 23 augustus 1994, kenmerk 0781.94/Jsve), het Landbouwschap (d.d. 29 augustus 1994, kenmerk B042560.W01), de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders (d.d. 28 september 1994, kenmerk M/B 4.140 7.1.1), Natura Artis Magistra (d.d. 5 juli 1994), de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (d.d. 24 augustus 1994, kenmerk I94.02556/U94.02269/RV), het Produktschap Pluimvee en Eieren en het Produktschap Vee en Vlees (d.d. 30 augustus 1994, kenmerk mha nr. 26615), het Produktschap voor Vis en Visprodukten (d.d. 22 augustus 1994, kenmerk 0975/95/JvS/AK), Rechten voor al wat leeft (d.d. 9 september 1994), Regelgeving Veeverbetering Nederland (d.d. 1 september 1994, kenmerk 94-R0021/WW/JvG), de Stichting voor Gezelschapsdieren (d.d. 19 augustus 1994, kenmerk 9408.40/RW), de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen (d.d. 29 augustus 1994), de Vereniging voor Fokkerijinstellingen van Varkens (d.d. 10 augustus 1994, kenmerk JvL/MK/472) en Zuid-Oost Genetics (d.d. 9 augustus 1994);

De Raad van State gehoord (advies van 24 juli 1995, No. W11.95.0298);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur- beheer en Visserij van 18 januari 1995, No. J. 9517527, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

b. voortplantingstechniek: handeling of direct met elkaar samenhangende handelingen, bestemd om

– geslachtsprodukten te winnen,

– bevruchting tot stand te brengen met behulp van gewonnen geslachtsprodukten, of

– dracht tot stand te brengen op andere dan natuurlijke wijze;

c. geslachtsprodukten: sperma, eicellen en embryo's alsmede delen daarvan.

Artikel 2

  • 1. Als dieren in de zin van artikel 42 van de wet worden aangewezen: zoogdieren.

  • 2. Als dieren in de zin van artikel 55, eerste lid, van de wet worden aangewezen zoogdieren, reptielen, vissen, amfibieën en vogels.

Artikel 3

  • 1. Voortplantingstechnieken worden toegepast op zodanige wijze dat bij het dier niet onnodig pijn, letsel, stress of ander ongerief wordt veroorzaakt.

  • 2. Het is verboden om anders dan als beroep eicellen en embryo's te winnen en in te brengen.

Artikel 4

Het operatief verwijderen van een deel van de testes bij meervallen onder narcose is gedurende vijf jaar na in werking treden van dit besluit toegestaan.

Artikel 5

  • 1. Het is verboden sperma te winnen door middel van elektrische prikkeling.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor spermawinning ten behoeve van een door de European Association of Zoos and Aquaria gecoördineerd Europees fokprogramma voor zover het dier onder algehele narcose is gebracht en de elektrische prikkeling geschiedt door of onder toezicht van een dierenarts.

Artikel 6

Het operatief winnen van eicellen bij zoogdieren door middel van een transvaginale follikelpunctie is toegestaan.

Artikel 7

Dit besluit is niet van toepassing op dierproeven in de zin van de Wet op de dierproeven.

Artikel 8

In artikel 5 van het >Besluit paraveterinairen1 wordt de zinsnede «winnen en overzetten in het kader van het transplanteren van embryo's bij dieren» vervangen door: het als beroep winnen en overzetten in het kader van het transplanteren van embryo's of eicellen bij dieren.

Artikel 9

  • 1. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, kan het tijdstip van inwerkingtreding voor de verschillende artikelen of onderdelen van artikelen verschillend worden vastgesteld.

Artikel 10

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit voortplantingstechnieken bij dieren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 januari 1996

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de negenentwintigste februari 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

In het onderhavige besluit wordt invulling gegeven aan de artikelen 42 en 55, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voor zover deze artikelen betrekking hebben op de methoden van fokken, zoals onder meer in vitro fertilisatie, kunstmatige inseminatie en embryotransplantatie. Dit besluit behandelt slechts de technische aspecten welke zijn gemoeid met deze methoden, en waarover het vanuit het oogpunt van dierenwelzijn gewenst is om regels te stellen. Met betrekking tot aspecten van het fokken die meer indirect gevolgen hebben voor het dierenwelzijn door de invloed daarvan op de populatie (zoals de keuze van fokdoelen en de selectie van fokdieren) zullen in een afzonderlijk besluit op basis van artikel 55 regels worden gesteld. Omdat het daarbij gaat om vragen van een wezenlijk ander karakter dan die welke samenhangen met het gebruik van voortplantingstechnieken, acht ik het wenselijk deze afzonderlijk te behandelen.

Artikel 55, tweede lid, geeft de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat het verboden is om dieren waarmee in strijd met bij die maatregel gestelde regelen is gefokt, ten verkoop in voorraad te hebben, te verkopen, toe te laten tot een tentoonstelling of keuring dan wel om met zulke dieren deel te nemen aan een tentoonstelling of keuring. Van deze mogelijkheid is in het onderhavige besluit geen gebruik gemaakt, omdat het gelet op de inhoud van de hier gestelde regelen in het algemeen onmogelijk is om de overtreding van een dergelijk verbod vast te stellen aan de hand van uiterlijke kenmerken van het dier.

Aan het gebruik van voortplantingstechnieken blijken uiteenlopende motieven ten gronde te liggen. Zo is binnen de produktiesector veelal het belangrijkste motief voor het gebruik van voortplantingstechnieken, dat daardoor op snelle wijze kwalitatieve verbeteringen van de veestapel bereikt kunnen worden, doordat eenvoudiger en in groter getale gebruik kan worden gemaakt van het erfelijk materiaal van dieren met de vanuit produktie-oogmerk gewenste eigenschappen.

Verder wordt in bepaalde gevallen het gebruik van voortplantingstechnieken wenselijk geacht omdat daardoor bepaalde gezondheidsrisico's gepaard gaande met een natuurlijke dekking van een dier voorkomen kunnen worden.

Ten slotte komt het voor dat het gebruik van voortplantingstechnieken praktisch gesproken noodzakelijk is om bepaalde diersoorten of -populaties in stand te houden. Hierbij valt te denken aan bepaalde bedreigde diersoorten waarvan het fokken door middel van de natuurlijke wijze van voortplanting niet mogelijk is, of op grote bezwaren stuit.

Aan het onderhavige besluit heeft de opvatting ten grond gelegen dat deze doelstellingen in beginsel een rechtvaardiging kunnen vormen voor het teweeg brengen van enig ongerief bij het dier.

Nu daarnaast, door de wijze waarop thans gebruik wordt gemaakt van voortplantingstechnieken, niet is gebleken van problemen van enige omvang, is de noodzaak om grote veranderingen in de praktijk teweeg te brengen dan ook niet aanwezig geacht.

Wel is het wenselijk om de ontwikkeling te voorkomen, dat vaker gebruik zal worden gemaakt van operatieve technieken. In overeenstemming met het «nee, tenzij»-principe, zoals dat op grond van artikel 40 geldt ter zake van ingrepen, is er in het onderhavige besluit derhalve behoudens enkele uitzonderingen, van af gezien om voortplantingstechnieken die tevens een ingreep vormen, toe te laten.

Feitelijk bestaan de belangrijkste consequenties van het onderhavige besluit voor de praktijk er uit, dat het toepassen van electro-ejaculatie bij de spermawinning verboden is, en dat het winnen en inbrengen van embryo's en eicellen aan banden wordt gelegd door deze handelingen voor te behouden aan diegenen die deze als beroep verrichten en daartoe ingevolge de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 bevoegd zijn.

Over een ontwerp van het onderhavige besluit is overeenkomstig artikel 110, vierde en vijfde lid, van de wet advies gevraagd aan de Raad voor dierenaangelegenheden en de bij het onderwerp meest betrokken organisaties. In paragraaf 8 van deze toelichting wordt op de uitgebrachte adviezen ingegaan.

Na vaststelling wordt dit besluit overeenkomstig artikel 110, eerste lid, van de wet aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Binnen 30 dagen na overlegging kan door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van één der Kamers de wens te kennen worden gegeven dat de inwerkingtreding van het besluit bij wet dient te geschieden.

Handelen in strijd met de artikelen 42 en 55 van de wet of met het bepaalde in dit besluit vormt een economisch delict krachtens artikel 125, onderdeel d, van de wet en wordt gekwalificeerd als overtreding.

2. Voortplantingstechnieken

De begrippen die in het dagelijks taalgebruik worden gebezigd voor de op dit moment meest bekende methoden van fokken (kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie en embryotransplantatie) blijken niet steeds eenduidig te zijn. Zo wordt onder embryotransplantatie vaak niet uitsluitend het winnen en inbrengen van een embryo verstaan, maar ook het winnen van eicellen om deze, na in vitro fertilisatie, in te brengen in een gastmoeder.

Er is daarom bij het onderhavige besluit voor gekozen om niet de methoden als zodanig te beschouwen doch de afzonderlijke verrichtingen waaruit deze bestaan. Hiervoor is het begrip «voortplantingstechniek» geïntroduceerd, dat betrekking heeft op alle verrichtingen die bestemd zijn om geslachtsprodukten te winnen, bevruchting tot stand te brengen met behulp van gewonnen geslachtsprodukten of dracht tot stand te brengen op andere dan natuurlijke wijze.

Het doet er daarbij niet toe of bijvoorbeeld het winnen van geslachtsprodukten mogelijk met een ander einddoel dan het voortbrengen van nakomelingen geschiedt; in alle gevallen geldt hetgeen in dit besluit is bepaald met betrekking tot deze technieken.

Voordeel van deze aanpak is tevens dat nieuwe methoden, die vaak kunnen worden herleid tot een combinatie van reeds bekende verrichtingen, in het algemeen ook omvat zullen worden door het huidige besluit, omdat in de gekozen systematiek een methode als toelaatbaar kan worden aangemerkt voor zover de daarbij toegepaste verrichtingen toegelaten zijn op grond van dit besluit. Als voorbeeld valt hierbij te noemen de GIFT-methode, waarbij eicellen worden gewonnen die tezamen met zaadcellen worden samengebracht in de eileider van de gastmoeder.

3. Aangewezen dieren

Uit de aard der zaak vloeit voort dat enkel zoogdieren in aanmerking komen om te worden aangewezen als dieren in de zin van artikel 42, omdat dit artikel handelt over embryotransplantatie. Daarbij is geen reden aanwezig geacht om bepaalde diersoorten van de werking van deze bepalingen uit te zonderen. Voor de toepasselijkheid van de niet op embryotransplantatie betrekking hebbende regels (artikel 55) is een opsomming gegeven van de daaronder vallende diersoorten, die ruimer is. Hierdoor worden alle diersoorten omvat met uitzondering van insecten en ongewervelden. De reden om deze soorten uit te zonderen is dat met betrekking tot deze diersoorten niet is gebleken dat op dit moment de noodzaak bestaat om tot regelgeving te komen en overigens onvoldoende kennis bestaat om welzijnsaantastingen als gevolg van voortplantingstechnieken vast te kunnen stellen.

4. Verhouding met overige regelgeving

De artikelen 42 en 55 zijn niet opgezet volgens het «nee, tenzij»-principe. Hierdoor kan in beginsel worden volstaan met het stellen van regels waar dit vanuit welzijnsoogpunt noodzakelijk is.

Bepaalde voortplantingstechnieken vallen echter tevens aan te merken als ingrepen in de zin van artikel 40 van de wet. Krachtens dit artikel is een ingreep verboden tenzij deze uitdrukkelijk is toegestaan.

Consequentie hiervan is derhalve dat ingrepen die gepaard gaan met, of deel uitmaken van voortplantingstechnieken, uitsluitend zijn toegestaan wanneer zij hier of elders uitdrukkelijk toegelaten worden. Wanneer dit niet is gebeurd, is de toepassing daarvan verboden, ingevolge artikel 40 van de GWW. Als voorbeeld van dergelijke technieken die niet zijn toegestaan, valt te denken aan laparoscopische en laparotomische technieken van eicel- of embryowinning. Verder is het verkorten van de baarmoederhoorns ten behoeve van het eenvoudig kunnen uitvoeren van ET niet toegestaan, nu deze ingreep noch in dit besluit, noch elders is aangemerkt als toegestane ingreep.

Andere voortplantingstechnieken, die niet tevens als ingreep vallen aan te merken, zijn in beginsel toegestaan voor zover daarbij wordt gehandeld in overeenstemming met de in dit besluit gestelde regels.

Ten algemene geldt daarbij de in artikel 3, eerste lid, van dit besluit neergelegde norm dat deze verrichtingen dienen te geschieden op een wijze die bij het dier zo min mogelijk pijn, letsel, stress of ander ongerief veroorzaakt.

Van de werking van het onderhavige besluit zijn dierproeven in de zin van de Wet op de dierproeven categoraal uitgezonderd, omdat de uit deze laatste wet voortvloeiende regels in voldoende mate garanderen dat geen onaanvaardbare welzijnsinbreuken plaatsvinden. Indien overigens voorafgaand aan of ten vervolge op de eigenlijke dierproef wordt afgeweken van het in dit besluit gestelde, is wel een individuele ontheffing noodzakelijk op basis van artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

5. Toegestane technieken

Zoals hiervoor aangegeven, is het gezien de opzet van artikel 40 van de wet noodzakelijk om met betrekking tot toelaatbaar geachte ingrepen (voor zover deze niet reeds elders zijn toegestaan) uitdrukkelijk te bepalen dat deze zijn toegestaan.

Vanuit deze achtergrond is in het onderhavige besluit bepaald dat het winnen van eicellen door middel van een transvaginale follikelpunctie zonder verdergaande operatieve ingreep, is toegestaan. Dit is gebeurd op grond van de overweging dat deze techniek, anders dan verdergaande ingrepen als laparoscopie en laparotomie, geen onaanvaardbare welzijnsaantasting voor het dier teweegbrengt.

De chirurgische methode van eicelwinning, waarbij door middel of met behulp van laparotomie of laparoscopie eicellen worden gewonnen, is uitdrukkelijk niet toegestaan, omdat de welzijnseffecten van een dergelijke ingreep niet in proporties worden geacht met het beoogde doel.

Gelet op het feit dat het inbrengen van een naald in het lichaam van een dier op zichzelf reeds een ingreep in de zin van de wet is, dient bepaald te worden dat deze techniek is toegestaan. Overigens vloeit uit de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 voort dat een dergelijke ingreep slechts mag plaatsvinden door een dierenarts, dan wel een andere, krachtens de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 daartoe bevoegd verklaarde persoon.

Verder wordt in dit besluit het winnen van spermacellen bij meervallen door middel van het operatief verwijderen van een deel van de testes toegestaan (artikel 4). Omdat op dit moment geen welzijnsvriendelijker alternatief voorhanden is, wordt deze ingreep gedurende een periode van vijf jaar na het in werking treden van dit besluit toegestaan, teneinde de sector de gelegenheid te geven een alternatief te ontwikkelen.

Omdat zich voor het overige in het algemeen geen welzijnsproblemen voordoen bij het winnen van sperma van dien aard en in die mate dat regelgeving op zijn plaats zou zijn, zijn in dit besluit dienaangaande geen nadere normen gesteld dan die welke zijn neergelegd in artikel 3, eerste lid.

Wel heb ik het wenselijk geacht om in het onderhavige besluit één vorm van spermawinning aan banden te leggen, te weten spermawinning door middel van electro-ejaculatie, waarbij sperma wordt gewonnen door het dier electrisch te prikkelen (artikel 5).

Deze techniek vormt een welzijnsaantasting van het dier die, bij afweging van het belang van het dier en het belang van de houder, niet aanvaardbaar wordt geacht. Door het dier voorafgaand te verdoven kan deze welzijnsaantasting weliswaar worden beperkt, maar omdat ook het onder verdoving brengen van een dier op zichzelf reeds welzijnsbelastend is, wordt deze techniek niet toegelaten nu in de praktijk veelal aanvaardbaarder alternatieven aanwezig zijn voor het winnen van sperma.

In artikel 5, tweede lid, is echter een uitzondering op dit verbod gemaakt ten behoeve van bepaalde fokprogramma's, gericht op het behoud van zeldzame dieren die worden gehouden in dierentuinen. In die gevallen waar geen alternatieve methoden bestaan voor spermawinning, zou voor het fokken met deze dieren nog slechts de methode van natuurlijke voortplanting openstaan. Gelet op de minder goede succeskansen die deze voortplantingsmethode biedt en de welzijnsproblemen die gepaard gaan met het hierbij vaak noodzakelijke vervoer en bij elkaar plaatsen van de dieren, wordt het voor deze bijzondere situatie aanvaardbaar geacht om electro-ejaculatie toe te staan.

Deze uitzondering op het algemene verbod geldt slechts voor fokprogramma's welke plaatsvinden in het kader van een door de European Association of Zoos and Aquaria (EAZA) gecoördineerd fokprogramma of EEP (European Endangered Species Programme). Door de werkwijze en doelstellingen van deze organisatie is in voldoende mate gegarandeerd dat deze techniek niet lichtvaardig of onzorgvuldig wordt toegepast.

6. Deskundigheidseisen

Op dit moment doet zich de ontwikkeling voor dat een toenemend aantal houders van landbouwhuisdieren overgaat tot het zelfstandig insemineren van deze dieren. In het onderhavige besluit worden geen specifieke regels gesteld voor deze situatie. De praktijk blijkt thans zo te zijn dat deze techniek, die met enige kennis betrekkelijk eenvoudig is uit te voeren, slechts plaatsvindt door ter zake deskundigen, hetgeen niet in de laatste plaats verband houdt met het betrekkelijk grote financiële belang dat de houder van een dergelijk dier heeft om deze techniek op een juiste wijze uit te voeren. De betrokken bedrijfstakken blijken hierin ook te voorzien door opleidingen aan te bieden en een actieve rol te spelen om deelname aan deze opleidingen te stimuleren. Op dit moment kan worden geconstateerd dat hierdoor in voldoende mate wordt bewerkstelligd dat de betrokken ondernemers over de vereiste kennis komen te beschikken, en deze kennis bijhouden door herhalings- en vervolgcursussen te volgen.

Voorshands lijken derhalve geen redenen aanwezig om in deze ontwikkeling in te grijpen. Wel zal na een periode van vijf jaar bezien worden of gelet op de ontwikkelingen op dit terrein alsnog regulering in het kader van de onderhavige wet dient plaats te vinden.

Daarentegen bevat het onderhavige besluit wel een beperking met betrekking tot het winnen en inbrengen van eicellen en embryo's. De reden hiervoor is dat de daarbij vereiste verrichtingen niet van eenvoudige aard zijn, en bij onvoldoende deskundigheid een gerede kans bestaat op ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen.

Derhalve is in artikel 3, tweede lid, bepaald dat toepassing van deze technieken slechts als beroep mag geschieden, waardoor «doe-het-zelf»-embryotransplantatie niet tot de mogelijkheden behoort. Bij het gebruik van het begrip «als beroep» is aansluiting gezocht bij het ook in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 gehanteerde begrip. Hoewel de interpretatie van dit begrip dient plaats te vinden aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, kan als richtlijn worden gesteld dat van beroepsmatig handelen sprake zal zijn indien de handelingen – anders dan ten eigen nutte – hetzij een of meer malen tegen betaling, hetzij meermalen gratis worden verricht.

Hoewel in dit besluit geen nadere eisen worden gesteld aan de deskundigheid voor het toepassen van de technieken met betrekking tot eicellen en embryo's, wordt de deskundigheid gewaarborgd doordat het als beroep verrichten van deze handelingen ingevolge artikel l, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 juncto artikel 5 van het Besluit paraveterinairen wordt aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde. Dit betekent derhalve dat deze handelingen zijn voorbehouden aan de personen die daartoe ingevolge de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 of het Besluit paraveterinairen bevoegd toe zijn verklaard.

Om buiten twijfel te stellen dat het voorgaande ook geldt voor het winnen en overzetten van eicellen is bij het onderhavige besluit artikel 5 van het Besluit paraveterinairen dienovereenkomstig aangepast.

7. Overwegingen met betrekking tot de handhaving

De Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is belast met het toezicht en de opsporing ter handhaving van dit besluit. Verder zijn de ambtenaren van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees aangewezen als toezichthoudende ambtenaren, hetgeen met name betekenis zal hebben indien zij bij de uitoefening van toezichthoudende taken op de hoogte geraken van overtredingen van dit besluit.

Ook de inspecteurs van de Landelijke Inspectiedienst vervullen een rol bij de handhaving. Daarbij moet worden gedacht aan de situatie dat zij met name op het gebied van de gezelschapsdieren komen te beschikken over informatie die ofwel henzelf aanleiding geeft tot handelen, ofwel ter kennis gebracht zal worden van de Algemene Inspectiedienst.

Gelet op het feit dat stelselmatige controle op de naleving van het in dit besluit bepaalde, gezien de inhoud daarvan, weinig zinvol is, zullen de opsporings- en handhavingsactiviteiten beperkt blijven tot het optreden naar aanleiding van aanwijzingen of meldingen dat sprake is van overtreding van de in het onderhavige besluit geformuleerde regels.

Daar de in het besluit gestelde regels in het algemeen aansluiten bij de thans bestaande praktijk, valt te verwachten dat de handhavingslasten, gepaard gaande met het optreden tegen overtredingen, beperkt zullen blijven.

8. Ontvangen adviezen

In een vroeg stadium van de voorbereiding van dit besluit is reeds advies ingewonnen bij de verschillende betrokken maatschappelijke groeperingen. Vervolgens is een concept van het onderhavige besluit om advies gezonden naar 18 instellingen.

Adviezen zijn ontvangen van:

– de Raad voor dierenaangelegenheden;

– de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde;

– het Landbouwschap;

– Natura Artis Magistra;

– Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders;

– de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren;

– het Produktschap Pluimvee en Eieren;

– Het Produktschap Vee en Vlees;

– het Produktschap voor Vis en Visprodukten;

– Rechten voor al wat leeft;

– Regelgeving Veeverbetering Nederland;

– de Stichting voor Gezelschapsdieren;

– de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen;

– de Vereniging voor Fokkerijinstellingen van Varkens;

– Zuid-Oost Genetics.

Door verschillende organisaties is de opmerking gemaakt dat toegelicht dient te worden welke criteria zijn toegepast om te beoordelen of een techniek aanvaardbaar is. In verband hiermee is in paragraaf 1 nader ingegaan op de overwegingen die een rol hebben gespeeld om een techniek al dan niet toe te staan.

Verder is herhaaldelijk opgemerkt dat het toelaten van het verwijderen van de testes bij vissen, beperkt zou moeten worden door «het verwijderen van een deel van de testes bij meervallen», hetgeen is geschied.

In aanvulling op het voorgaande, zijn door de adviserende instanties en organisaties nog de volgende opmerkingen gemaakt.

De Raad voor dierenaangelegenheden beveelt in zijn advies aan om uitgebreider in te gaan op de relatie tussen dit besluit en het Ingrepenbesluit, hetgeen is gebeurd in paragraaf 4.

Verder wijst de Raad er nog op, dat op het gebied van de voortplantingstechnieken een snelle wetenschappelijke ontwikkeling plaatsvindt, hetgeen er te zijner tijd toe moet leiden dat nieuwe ontwikkelingen worden beschouwd op hun aanvaardbaarheid, waarbij ook maatschappelijke en ethische opvattingen een rol spelen.

De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is van mening dat laparoscopische technieken van eicelwinning en KI moeten worden toegestaan, met name bij schapen en geiten.

Ik heb hiertoe echter onvoldoende aanleiding gezien, nu het hier methoden betreft die nog in de kinderschoenen staan en waarover nog te weinig duidelijkheid bestaat over de gevolgen daarvan voor de betrokken dieren. Derhalve dient het «nee, tenzij»-principe, dat de wet kent ten aanzien van ingrepen, er toe te leiden dat niet op basis van veronderstelde toekomstige ontwikkelingen en behoeften, thans reeds ruimte wordt gelaten voor het toepassen van deze technieken.

In de reactie van het Landbouwschap en de Vereniging van Fokkerij-instellingen van Varkens is gesteld dat het mogelijk zou moeten zijn om de baarmoederhoorns bij zeugen ten behoeve van de eicel- of embryowinning in te korten. Deze ingreep strekt ertoe om door een éénmalige ingreep het in de toekomst winnen van eicellen en eventueel embryo's te vereenvoudigen.

Deze ingreep is op zichzelf geen voortplantingstechniek in de zin van dit besluit, nu hierdoor geen geslachtsprodukten worden gewonnen (daar is immers een afzonderlijke, niet onlosmakelijk daarmee samenhangende verrichting voor nodig). Wel is dit een ingreep in de zin van artikel 40 van de wet. Omdat voor ingrepen ten algemene geldt dat deze zijn verboden tenzij ze uitdrukkelijk zijn toegestaan, roept dit de vraag op of het wenselijk is om deze ingreep hier, dan wel elders als toelaatbaar te betitelen. Ik heb dienaangaande echter de conclusie getrokken dat onvoldoende is gebleken van de wenselijkheid om deze ingreep toe te laten, gezien de welzijnsbelasting die een dergelijke ingreep voor het dier vormt, en mede gelet op de beschikbaarheid van alternatieven voor eicel- en embryowinning bij zeugen.

Natura Artis Magistra en de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen hebben de wens uitgesproken dat electro-ejaculatie ook toegepast zou mogen worden bij diersoorten waarvoor nog geen door de European Association of Zoos and Aquaria gecoördineerd Europees fokprogramma bestaat. Op die wijze zou dan kennis en bekwaamheid opgedaan kunnen worden voordat een werkelijk zeldzaam dier wordt onderworpen aan deze techniek.

Naar mijn mening vormt dit echter onvoldoende reden om de categorale uitzondering van artikel 5, tweede lid, zich mede te doen uitstrekken tot een niet nader bepaald aantal verwante diersoorten, gelet op het feit dat daardoor onvoldoende zekerheid bestaat dat deze techniek slechts in geval van absolute noodzaak wordt toegepast.

Ook het verzoek van de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen om bij zeldzame dieren chirurgische methoden van eicelwinning en embryo-transplantatie toe te staan, acht ik in zijn algemeenheid te ruim om ingewilligd te worden. Daarbij heb ik acht geslagen op het feit dat voor de incidentele gevallen waar het hier om gaat, de mogelijkheid bestaat om op basis van artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ontheffing te vragen van het verbod.

De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren merkt op dat het toestaan van follikelpunctie een niet in de praktijk toegepaste techniek is die bijdraagt aan de verdere instrumentalisering van het dier. Het toestaan van deze ingreep wordt in strijd geacht met de criteria zoals die in het Ingrepenbesluit zijn gegeven.

Net als bij het Ingrepenbesluit, ligt aan het onderhavige besluit het uitgangspunt ten grondslag dat dierenwelzijn niet een onverkort te respecteren belang is, doch dient te worden afgewogen tegen de belangen die voor de houder zijn gemoeid met het houden van dat dier. Bij de beslissing om deze ingreep toe te staan heeft een afweging plaatsgevonden van de belangen die zijn gemoeid met deze ingreep, op dezelfde wijze als bij het Ingrepenbesluit is gebeurd.

Ik heb daarbij nadrukkelijk acht geslagen op het gegeven dat naar mening van deskundigen de ingreep nauwelijks belastend voor gezondheid en welzijn van het betrokken dier is, en deze techniek zelfs een geringere welzijnsbelasting voor het dier vormt dan de thans meer gangbare superovulatie-techniek (waarin door het toedienen van hormonen een meervoudige eicel-sprong wordt opgewekt). Mede gelet op het feit dat in de praktijk een duidelijke wens bestaat om deze techniek niet te verbieden, en verder de deskundigheid van de uitvoerder gegarandeerd is, ben ik van mening dat deze toegestaan kan worden.

Het Produktschap Vee en Vlees en het Produktschap Pluimvee en Eieren wijzen er in hun gezamenlijke reactie op, dat niet uitgesloten is dat op termijn de veehouder zelf het winnen van eicellen en embryo's zal willen gaan doen, hetgeen alsdan mogelijk tot wijziging van artikel 3, tweede lid, zou moeten leiden, onder het stellen van opleidingseisen. Naar mijn mening geeft dit echter geen aanleiding om thans reeds af te zien van de norm zoals neergelegd in artikel 3, tweede lid, nu de heden ten dage ter beschikking staande technieken zich niet lenen voor toepassing door de ondernemer zelf.

Het Produktschap voor Vis en Visprodukten heeft in zijn reactie opgemerkt dat het niet op voorhand te zeggen is dat binnen de periode van vijf jaar waarbinnen het verwijderen van een deel van de testes bij meervallen nog toegelaten wordt, een alternatief voorhanden zal zijn. Derhalve wordt verzocht om deze ingreep ook na deze periode toe te laten.

In dit besluit is echter vastgehouden aan deze termijn omdat naar mijn mening informatie uit wetenschappelijke kringen de verwachting rechtvaardigt dat binnen deze periode een welzijnsvriendelijker alternatief zal zijn ontwikkeld. Mede gezien het feit dat de thans gebruikte methode op gespannen voet staat met de algemene lijn die in dit besluit is neergelegd met betrekking tot voortplantingstechnieken waarbij gebruik wordt gemaakt van operatieve ingrepen, bestaat naar mijn mening alle reden om een duidelijke koers uit te zetten die leidt tot een aanpassing van de praktijk.

Rechten voor al wat leeft merkt in reactie op de adviesaanvraag op, dat de in artikel 3, eerste lid, van het besluit verwoorde algemene norm te onnauwkeurig geredigeerd is. Strekking van dit artikel is echter een ten algemene geldende gedragsnorm te formuleren, die gelding heeft voor het gehele scala aan handelingen, gepaard gaande met voortplantingstechnieken. Daarmee verdraagt zich niet dat op gedetailleerde wijze zou worden omschreven hoe concreet invulling dient te worden gegeven aan deze algemene norm.

Omdat daarnaast nog bedacht moet worden dat deze bepaling naar verwachting slechts aanleiding zal geven voor strafvervolging in geval van evidente schendingen van deze norm, mag er van worden uitgegaan dat de hier gekozen bewoordingen voldoende houvast bieden voor toepassing in de praktijk.

Verder stelt Rechten voor al wat leeft, in reactie op artikel 4 van het besluit, dat op dit moment reeds een welzijnsvriendelijker alternatief bestaat door de vis te doden alvorens de geslachtsprodukten te winnen. Door deskundigen wordt dit echter niet als een praktisch alternatief aangemerkt omdat na het doden van de meerval de zaadcellen zeer moeilijk te winnen zijn, zulks in verband met de fysiologische eigenschappen van deze vissoort.

Met betrekking tot artikel 5, tweede lid, merkt Rechten voor al wat leeft op dat het een ongeoorloofde discriminatie is dat deze dieren, omdat het zeldzame dierentuindieren betreft, extra zouden moeten lijden. Aan de beslissing om electro-ejaculatie bij de betreffende dieren toe te staan ligt echter de overtuiging ten grond dat op deze wijze het belang van het in stand houden van zeldzame diersoorten wordt gediend, hetgeen deze op zichzelf welzijnsbelastende verrichting naar mijn mening genoegzaam rechtvaardigt.

Regelgeving Veeverbetering Nederland heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de opzet en inhoud van het besluit. Ook de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders heeft te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen het besluit.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1991, 526; gewijzigd bij besluit van 25 maart 1994, Stb. 279.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 maart 1996, nr. 51.

Naar boven