Besluit van 25 januari 1996, houdende regelen ter zake van het scheiden van dieren van het ouderdier (Besluit scheiden van dieren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 12 juni 1995, No. J. 958480, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 35 en 39 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

Gezien het advies van de Raad voor dierenaangelegenheden (29 juni 1994, RDA/94218/HJ), het Landbouwschap (19 mei 1994, B042444.W01), de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen (21 juni 1994), de Stichting voor Gezelschapsdieren (22 juni 1994, 9406.21/RW), de Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde (24 juni 1994, fvdb9405), het Produktschap Vee en Vlees te zamen met het Produktschap Pluimvee en Eieren (28 juni 1994, mha nr. 23601), de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (28 juni 1994, U94.01064/YK), Rechten voor al wat leeft (25 juni 1994) en het TNO (21 juli 1994, WK/mv/94.138);

De Raad van State gehoord (advies van 19 juli 1995, No. W11.95.0301);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 januari 1995, No. J. 9517242, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Als soorten van dieren als bedoeld in artikel 39 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren worden aangewezen: honden, katten, konijnen alsmede apen behorend tot de soort van de Chimpansee, de Rhesus-aap, de Beermakaak, de Java-aap, de Marmoset, de Doeroecoeli en de Doodshoofdaap.

Artikel 2

Het van het ouderdier scheiden van een dier behorend tot een in artikel 1 bedoelde soort geschiedt niet voordat het dier de in artikel 3 voor die soort vastgestelde leeftijd heeft bereikt, tenzij dit noodzakelijk is met het oog op de gezondheid en het welzijn van het dier of het ouderdier.

Artikel 3

  • 1. De leeftijd, bedoeld in artikel 2, is voor:

    a. honden: 7 weken;

    b. katten: 7 weken;

    c. konijnen: 4 weken;

    d. Chimpansees: 4 jaar;

    e. Rhesus-apen: 2 jaar;

    f. Beermakaken: 2 jaar;

    g. Java-apen: 2 jaar;

    h. Marmosets: 1 jaar;

    i. Doeroecoeli's: 1,5 jaar;

    j. Doodshoofdapen: 9 maanden.

    2. Indien de in het eerste lid, onderdelen d tot en met j, bedoelde dieren onmiddellijk na het scheiden worden ondergebracht in groepen met soortgenoten, is de leeftijd voor:

    a. Chimpansees: 3 jaar;

    b. Rhesus-apen: 1 jaar;

    c. Beermakaken: 1 jaar;

    d. Java-apen: 1 jaar;

    e. Marmosets: 6 maanden;

    f. Doeroecoeli's: 1 jaar;

    g. Doodshoofdapen: 7 maanden.

    3. Indien de in het tweede lid bedoelde dieren op de in het tweede lid genoemde leeftijd of op de tussen de in het eerste lid en het tweede lid genoemde leeftijd worden gescheiden, worden zij ten minste tot de in het eerste lid genoemde leeftijd in groepen met soortgenoten gehouden.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is voorgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.

Artikel 5

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit scheiden van dieren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 januari 1996

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de negenentwintigste februari 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

§ 1. Inleiding

Het onderhavige besluit geeft uitvoering aan artikel 39 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Daarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur minimum-leeftijden worden vastgesteld voor het scheiden van het ouderdier (in bepaalde gevallen ook wel «spenen» genoemd) voor aangewezen soorten of categorieën van dieren. Het doel van dit artikel is te voorkomen dat onaanvaardbare welzijnsproblemen voor dier of ouderdier optreden als direct gevolg van te vroeg onttrekken van het jonge dier aan het ouderdier. De kans op problemen zal zich, vanwege de economische belangen die in het spel zijn, vooral voordoen in de bedrijfsmatige dierenhouderij. Het gaat daarbij om de fokkerij en houderij van landbouwhuisdieren, proefdieren en huisdieren, alsmede om het bedrijfsmatig houden van dieren voor natuureducatieve doeleinden zoals in dierentuinen. Bij het niet-bedrijfsmatig houden van dieren kunnen problemen optreden, maar die zijn veelal te wijten aan onwetendheid van de houder. Hier kan voorlichting via dierenwinkels, houdersverenigingen en scholen een belangrijk instrument zijn om problemen te voorkomen. Ten aanzien van de niet-bedrijfsmatige houderij is het onderhavige besluit dan ook vooral bedoeld om tegen eventuele excessen te kunnen optreden.

Handelen in strijd met dit besluit levert een economisch delict in de zin van de Wet economische delicten op (artikel 125 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren). Artikel 3, derde lid, van het besluit vormt hierop een uitzondering. Dit artikel is gebaseerd op artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Handelen in strijd met het krachtens dat artikel bepaalde is een commuun delict dat in artikel 121, tweede lid, van de wet wordt gekwalificeerd als een overtreding.

De Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is belast met de handhaving van dit besluit. De controle in de bedrijfsmatige houderijen en fokkerijen kan door deze dienst in de bestaande routine-onderzoeken worden meegenomen. De Algemene Inspectiedienst handelt tevens aangedragen klachten af.

Voor de vaststelling van de leeftijd van apen kan het voor de Algemene Inspectiedienst nodig zijn externe deskundigen in te schakelen. Voorts vervult de reguliere politie een rol bij de handhaving. Met name op het terrein van de dierenasiels, de diergaarden en de particuliere houderij van gezelschapsdieren heeft de politie een signalerende functie voor de Algemene Inspectiedienst.

Over een ontwerp van het onderhavige besluit is overeenkomstig artikel 110, vierde en vijfde lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren advies gevraagd aan de Raad voor dierenaangelegenheden en de bij het onderwerp meest betrokken organisaties. In § 4 van deze toelichting wordt op de uitgebrachte adviezen ingegaan.

Na vaststelling wordt dit besluit overeenkomstig artikel 110, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Binnen 30 dagen na overlegging kan door een der Kamers de wens te kennen worden gegeven dat de inwerkingtreding van het besluit bij wet dient te geschieden.

§ 2. Verhouding met andere regelgeving

In richtlijn nr. 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PbEG L 340), wordt voor het scheiden van een varken van het ouderdier een minimum-leeftijd van drie weken bepaald. In artikel 16 van het Varkensbesluit is daaraan uitvoering gegeven op basis van artikel 39 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In het onderhavige besluit behoeft omtrent varkens derhalve niets meer te worden geregeld. Varkens zijn dan ook niet in het onderzoek ter voorbereiding van dit besluit betrokken.

In artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt bepaald dat de wet niet treedt in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven wordt geregeld. De Wet op de dierproeven bevat naast bepalingen omtrent de toelaatbaarheid en de wijze van uitvoering van een dierproef bepalingen omtrent huisvesting, verzorging, houden en fokken van proefdieren buiten de proefsituatie. Hier raken de beide wetten elkaar. Om de relatie tussen de Wet op de dierproeven en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren op deze punten duidelijk te maken is in artikel 113 van de laatstgenoemde wet onder meer bepaald dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren onverminderd van kracht is voorzover het gaat om het houden, huisvesten, verzorgen en fokken van proefdieren. De Wet op de dierproeven biedt de mogelijkheid terzake nog specifieke eisen te stellen.

Voor het onttrekken van een dier aan het ouderdier bevat de Wet op de dierproeven geen specifieke bepalingen. In artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is daaromtrent dan ook geen specifieke afbakening gemaakt. Er zijn hier twee situaties te onderscheiden. In de eerste situatie is het onttrekken zelf het object van of een voorbereidende handeling voor het onderzoek en dus onderdeel van de dierproef. Dit wordt geregeld door de Wet op de dierproeven. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren treedt daar niet in. De tweede situatie betreft het onttrekken buiten een proefsituatie, dat wil zeggen op de proefdierbedrijven of in de dierverblijven van de instelling waar dierproeven worden verricht. Hier is de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing.

Met betrekking tot apen is de Wet bedreigde uitheemse diersoorten van toepassing. Ingevolge artikel 2 van die wet en het Besluit bedreigde uitheemse diersoorten (Stb. 1994, 828) is het verboden aap-achtigen onder zich te hebben. Van dit verbod kan ontheffing worden verleend. Na inwerkingtreding van de Wet van 23 juni 1994 tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten (Stb. 1994, 575) geldt voor aap-achtigen eenzelfde verbodsregime ingevolge de artikelen 3 en 4, tweede lid, van de gewijzigde wet (alsdan: Wet op de bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten).

§ 3. Uitgangspunten en afweging

Bij het voorbereiden van dit besluit is allereerst geïnventariseerd voor welke soorten en categorieën van dieren in de praktijk een reëel risico op welzijnsproblemen bestaat als gevolg van het te vroeg scheiden van het jonge dier van het ouderdier. Dit leverde de volgende soorten en categorieën op waarvoor een nader onderzoek wenselijk was: kalveren, zeven apensoorten, konijnen, katten, honden, lammeren, kippen, papegaaien en veulens.

Bij het bepalen van de aanwezigheid van welzijnsproblemen en van de minimum leeftijd die voor het scheiden gewenst is om welzijnsproblemen te voorkomen, zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

– het jonge dier moet zelfstandig in zo'n mate voedsel kunnen opnemen en op zodanige wijze zelf kunnen verteren dat het scheiden van het ouderdier niet leidt tot ziekte of sterfte;

– het afweersysteem van het jonge dier moet zodanig zijn ontwikkeld dat het zelf in zodanige mate afweerstoffen kan aanmaken dat het scheiden van het ouderdier niet leidt tot ziekte of sterfte;

– het jonge dier moet een zodanig gedrag kunnen ontwikkelen dat het scheiden van het ouderdier niet leidt tot langdurige spanning, stress of gedragsproblemen;

– het leed dat het ouderdier als gevolg van het scheiden ondervindt mag niet zodanig zijn dat het leidt tot langdurige stressverschijnselen of verstoring van fysiologie, immunologie of gedrag.

Indien de praktijk van het houden van de dieren in het algemeen reeds in overeenstemming blijkt met de bovenstaande uitgangspunten en zich derhalve geen welzijnsproblemen voordoen, is vanuit het streven om de regelgeving zo beperkt mogelijk te houden, geoordeeld dat geen regels gesteld dienen te worden. Doen zich incidenteel excessen voor, dan kan op basis van artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren dan wel – zolang dat artikel niet in werking is getreden – op basis van de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht worden opgetreden. Bij de voorbereiding van het ontwerp-besluit is overwogen om een specifieke vangnetbepaling op te nemen, waarin in algemene zin het op te vroege leeftijd scheiden wordt verboden. Een dergelijke bepaling strookt evenwel niet met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren waarin blijkens artikel 39 bedoeld is om specifiek voor bepaalde dieren bepaalde minimumleeftijden aan te geven indien het welzijn dit vereist. Bovendien gaat het niet aan om voor de gevallen waarin de kennis voor het vaststellen van welzijnsproblemen of voor het stellen van normen (vooralsnog) ontbreekt, een vangnetbepaling op te nemen. Noch de burger noch de handhavingsambtenaar weet in zo'n geval waar hij aan toe is. Overigens kan de praktijk of de stand van de kennis aanleiding geven tot aanpassing van het onderhavige besluit. In aansluiting hierop kan worden opgemerkt dat bepaalde welzijnsproblemen bij het jonge dier of het ouderdier die niet een rechtstreeks gevolg zijn van het te vroeg scheiden, in een ander kader moeten worden behandeld. Zo kunnen zich bij papegaaien problemen voordoen als gevolg van het op te jonge leeftijd in de handel brengen van de dieren. Dit is evenwel geen rechtstreeks gevolg van het scheiden van het ouderdier omdat het scheiden gevolgd door handopfok door de mens op zichzelf geen welzijnsproblemen oplevert. In het kader van het onderhavige besluit worden dergelijke problemen dan ook niet behandeld.

Op basis van de thans beschikbare gegevens en informatie van de deskundigen op dit terrein is ten aanzien van de onderzochte diersoorten geconcludeerd dat voor kalveren, lammeren, papegaaien en veulens geen regelgeving nodig is. Voor kippen is nader onderzoek naar methodes van opfok gewenst. Voor de overige onderzochte diersoorten zijn in artikel 3 de minimumleeftijden bepaald in het licht van de bovengenoemde uitgangspunten. Bij deze diersoorten is sprake van een tendens om de dieren te vroeg te scheiden. Voor apen is onderscheid gemaakt tussen individueel gehouden en in groepen gehouden apen. Indien apen in groepen met soortgenoten worden ondergebracht – hetgeen bijvoorbeeld in de proefdierfokkerijen dikwijls het geval is – kunnen zij op vroegere leeftijd worden gescheiden dan wanneer zij na het scheiden individueel worden gehouden. Teneinde de handhaving hiervan te vergemakkelijken, is in het derde lid van artikel 3 het in groepen houden van dergelijke vroeg gescheiden apen voorgeschreven. De basis van deze bepaling is gelegen in artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Van de gestelde leeftijden kan op grond van artikel 2 worden afgeweken indien dit noodzakelijk is met het oog op de gezondheid of het welzijn van het dier. Hier moet gedacht worden aan situaties waarin ziekte van het jonge dier of het ouderdier, agressief gedrag van of verstoting door het ouderdier het vroegtijdig scheiden noodzakelijk maakt.

§ 4. Adviezen

Door de volgende organisaties is een advies uitgebracht:

– het Landbouwschap,

– de Raad voor dierenaangelegenheden (RDA),

– het Produktschap Vee en Vlees,

– het Produktschap Pluimvee en Eieren,

– de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen (SNOD),

– de Stichting voor Gezelschapsdieren,

– de Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde,

– de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (DB),

– Rechten voor al wat leeft, en

– het TNO.

De Stichting Lekker Dier heeft mondeling aangegeven niet in de gelegenheid te zijn geweest binnen de gestelde termijn een advies uit te brengen. Het Landbouwschap, het Produktschap Vee en Vlees en het Produktschap Pluimvee en Eieren kunnen instemmen met het ontwerp.

De opmerking van de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen over de natuur-educatieve functie van dierentuinen is in § 1 opgenomen. Het in het advies gememoreerde idee van het elektronisch herkenbaar maken van apen met behulp van onder de huid of in de spieren geïmplanteerde microchips (transponders) zou door de stichting nader moeten worden uitgewerkt alvorens een goede beoordeling van dit instrument mogelijk is.

De Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde merkt op dat zij een goede afbakening tussen de Wet op de Dierproeven en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van belang vindt en daaruit volgend een goede afstemming tussen de controles door de Veterinaire Inspectie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De verhouding tussen deze wetten is in § 2, tweede alinea, uiteengezet. Bevorderd zal worden dat duidelijke afspraken worden gemaakt tussen deze controlerende instanties om zodoende doublures en onduidelijkheid in de praktijk te voorkomen.

De RDA en de DB betreuren het dat de tekst van artikel 35 van de wet geen mogelijkheid biedt om in het onderhavige besluit een vangnetbepaling op te nemen om bij individuele excessen op te treden. Om toch een aanknopingspunt te bieden voor het optreden tegen dergelijke individuele excessen beveelt de RDA aan om aan te geven dat overschrijding van de vier in § 3 van de toelichting genoemde uitgangspunten moet worden gezien als een overtreding van artikel 36 van de wet.

In reactie hierop stel ik vast dat artikel 36 is bedoeld om evidente en eenvoudig door een controlerende ambtenaar te constateren excessen aan te pakken. Het hanteren van de vier uitgangspunten voor de toepassing betekent feitelijk het vaststellen van een vangnetbepaling voor de toepassing van artikel 39. Van dat laatste is in § 3, derde alinea, reeds betoogd dat het onverenigbaar is met de strekking van artikel 39. Daarnaast mag artikel 39 niet samenvallen met artikel 36. Ingevolge artikel 36 kan in individuele gevallen naar aanleiding van daarbij optredende omstandigheden sprake zijn van een overtreding.

Daarbij spelen de genoemde uitgangspunten uiteraard een rol.

Ten aanzien van het door de RDA aanbevolen onderzoek naar de leeftijd waarop kalveren van melkvee en lammeren van melkgeiten mogen worden onttrokken, merk ik op dat mij van een welzijnsprobleem voor deze dieren niet is gebleken. Ik zie voor een onderzoek derhalve thans geen aanleiding.

Rechten voor al wat leeft vraagt zich af of hoe voorlichting voor de niet-bedrijfsmatige dierenhouderij geschiedt. Hierbij wijs ik op het in ontwikkeling zijnde voorlichtingsplan, dat een en ander vorm zal gaan geven. Over de handhaving wordt opgemerkt dat de politie onvoldoende deskundig is om hiervoor zorg te dragen. Voor de goede orde zij aangegeven dat de Algemene Inspectiedienst in samenwerking met de Veterinaire Inspectie verantwoordelijk is voor de handhaving en op professionele wijze de houderijen en de proefdiercentra controleert.

Naar aanleiding van opmerkingen ter zake zij aangegeven dat de personen die bij het formuleren van het besluit zijn geraadpleegd specifieke deskundigheid hebben op het terrein van het onderhavige besluit. Het gaat onder anderen om veterinairen, dierproefdeskundigen, ethologen en landbouwdeskundigen. In verband met de te volgen voorhangprocedure van dit besluit is een herformulering van de inwerkingtredingsbepaling raadzaam geacht. De inwerkingtreding zal bij apart koninklijk besluit worden geregeld. De overige opmerkingen uit de adviezen worden hierna artikelsgewijs behandeld.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Als aanvulling op de in artikel 1 genoemde dieren noemt de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen nog alle andere primaten, de Stichting voor Gezelschapsdieren de cavia's, hamsters, ratten, muizen, fretten, gerbils, degoes en chinchilla's, de RDA schapen en paarden en de DB papegaaien, lammeren en veulens.

Van de door de voornoemde adviesinstanties voorgestelde aanpassingen van artikel 1 stel ik vast, dat deze niet passen binnen de uit artikel 39 van de Gezondheids- en welzijnswet voortvloeiende reiktwijdte van het besluit. Zoals in § 3 van het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, is het doel van dit artikel het voorkómen van onaanvaardbare welzijnsproblemen bij die dieren waarbij in de praktijk een reëel risico op problemen is geconstateerd. Van een dergelijk risico bij andere dan de in artikel 1 genoemde dieren is mij niet gebleken.

Mocht in de toekomst bij niet in het besluit opgenomen dieren sprake blijken te zijn van ernstige misstanden, dan zal bevorderd worden dat het onderhavige besluit dienovereenkomstig wordt aangepast.

Mantelbavianen en groene meerkatapen zijn overeenkomstig het advies van de RDA geschrapt. Op advies van het TNO zijn de doeroecoeli's toegevoegd. Naar aanleiding van de door de RDA gesignaleerde problemen met de handopfok van papegaaien door de mens, zijn nogmaals deskundigen geraadpleegd. Dit heeft geen verandering gebracht in mijn standpunt, verwoord in § 3, derde alinea, van het algemeen deel van deze toelichting, dat dit niet een welzijnsprobleem als gevolg van het scheiden betreft.

Over de door de DB gememoreerde pelsdieren is het oordeel thans nog niet afgerond, zodat ook deze dieren niet in artikel 1 zijn opgenomen.

De door TNO aangedragen suggestie om in artikel 1 de officiële Latijnse benaming van de dieren te hanteren is niet opgevolgd, aangezien voor de meeste betrokkenen de in het besluit gehanteerde benaming het duidelijkst is.

Artikelen 2 en 3

Voor de goede orde zij aangegeven dat artikel 39 voor het scheiden van dieren het leeftijdscriterium noemt en daarmee geen ruimte biedt voor andere door sommige adviesinstanties voorgestelde criteria zoals gewicht.

De DB meent dat als randvoorwaarden waaraan de in artikel 3, derde lid, bedoelde groep moet voldoen tenminste moet worden opgenomen dat het dier bij bekende leeftijdsgenootjes wordt ondergebracht. Dit voorstel is niet overgenomen, aangezien het moeilijk uitvoerbaar en slecht controleerbaar is. Het voorstel van de DB om in dit besluit een termijn van ten minste zes weken voor varkens vast te stellen wordt om redenen als uiteengezet in § 2, eerste alinea, van het algemeen deel van deze toelichting, niet overgenomen. De mening van de Stichting voor gezelschapsdieren dat de socialisatieperiode bij katten in artikel 3 van het besluit tot een termijn van acht weken zou moeten leiden deel ik niet, aangezien de natuurlijke speenleeftijd zeven weken bedraagt. Deze leeftijd is ook als uitgangspunt gehanteerd in het Honden- en Kattenbesluit 1981 op basis van de Wet op de dierenbescherming.

Naar aanleiding van opmerkingen van de laatstgenoemde stichting en van de Nederlandse Vereniging van Proefdierkunde terzake, is de voor konijnen voorgestelde termijn nader bezien. Dit heeft niet geleid tot aanpassing van de termijn. Voor de bedrijfsmatige konijnenhouderij, waarvoor dit besluit in de eerste plaats is bedoeld, is de termijn van vier weken de termijn die vanuit het oogpunt van dierenwelzijn ten minste in acht moet worden genomen.

Uiteraard is het op latere leeftijd scheiden van de dieren toegestaan.

In afwijking van het voor advies voorgelegde ontwerp is thans in artikel 3, tweede lid, verduidelijkt dat de in dat lid genoemde leeftijden gelden als de dieren onmiddellijk na het scheiden in groepen met soortgenoten worden ondergebracht.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven