Besluit van 10 februari 1996, houdende regels ten aanzien van de taken en bevoegdheden en de openbaarheid van de vergaderingen van het bestuur, de verstrekking van bijdragen en de controle op het financieel beheer met betrekking tot het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding alsmede de rechtspositie van het personeel van dit instituut (Besluit Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Brandweer en Rampenbestrijding, van 16 oktober 1995, nr. EB95/2205;

Gelet op de artikelen 18d, tweede en derde lid, en 18f van de Brandweerwet 1985, artikel 1, onderdeel a, van de Wet openbaarheid van bestuur en artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Nationale ombudsman;

De Raad van State gehoord (advies van 24 januari 1996, nr. W04.95.0562);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Brandweer en Rampenbestrijding, van 5 februari 1996, nr. EB96/248;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Begripsomschrijving

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

b. het instituut: het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Brandweerwet 1985;

c. het bestuur: het bestuur, bedoeld in artikel 18b, eerste lid, van de Brandweerwet 1985.

Paragraaf 2. De taken en bevoegdheden en de openbaarheid van de vergaderingen van het bestuur

Artikel 2

Een door het bestuur aan te wijzen lid of de directeur vertegenwoordigt het instituut in en buiten rechte.

Artikel 3

De vergaderingen van het bestuur zijn openbaar, behoudens in de gevallen waarin openbaarheid onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen oplevert.

Artikel 4

Het bestuur stelt jaarlijks een plan op met betrekking tot het in de komende vijf jaren te voeren beleid, dat vóór 1 februari ter kennisneming aan Onze Minister wordt toegezonden.

Artikel 5

  • 1. Het bestuur stelt met het oog op eisen van doelmatigheid en controle regels vast met betrekking tot de administratieve organisatie en het financieel beheer van het instituut.

  • 2. Het bestuur wijst een accountant aan die wordt belast met het opstellen van de verklaring, bedoeld in artikel 10, eerste lid.

Paragraaf 3. Verstrekking van bijdragen en controle op het financieel beheer

Artikel 6

Onze Minister kent de leden van het bestuur een vergoeding toe voor hun werkzaamheden die ten laste komt van het instituut.

Artikel 7

Het bestuur besteedt een door Onze Minister te bepalen deel van de bijdrage, bedoeld in artikel 18e, eerste lid, eerste volzin, van de Brandweerwet 1985, aan de salariskosten van degenen die deelnemen aan de officiersopleidingen die met een rijksexamen als bedoeld in artikel 15 van de Brandweerwet 1985 worden afgesloten.

Artikel 8

  • 1. Het bestuur dient jaarlijks vóór 1 februari bij Onze Minister een begroting in van de inkomsten en uitgaven voor het daarop volgende kalenderjaar en een meerjarenraming van de inkomsten en uitgaven voor de daarop volgende vier jaren.

  • 2. Indien de begroting in de loop van het begrotingsjaar wordt bijgesteld, dient het bestuur de bijgestelde begroting bij Onze Minister in.

  • 3. De begroting en de meerjarenraming worden opgesteld op basis van het stelsel van baten en lasten.

  • 4. In de begroting:

    a. wordt in ieder geval een overzicht gegeven van:

    1°. de personeelskosten, waaronder een beschrijving van de aard en de waardering van de functies van het personeel, de stortingen in fondsen, de kapitaalslasten, de kosten van leveranties en diensten van derden, de lasten van belastingen en verzekeringen en de investeringen;

    2°. de bijdrage, bedoeld in artikel 18e, eerste lid, eerste volzin, van de Brandweerwet 1985, waarbij wordt aangegeven welk deel van deze bijdrage wordt besteed aan de salariskosten, bedoeld in artikel 7, alsmede, voor zover van toepassing, de tijdelijke bijdrage, bedoeld in artikel 18e, eerste lid, tweede volzin, van genoemde wet, de kosten die bij de uitvoering van de taken of van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 18a, tweede of derde lid, van genoemde wet, bij derden in rekening worden gebracht en de overige inkomsten;

    b. wordt het te voeren financiële beleid, zoveel mogelijk gekwantificeerd aan de hand van prestaties en geplande activiteiten, toegelicht;

    c. worden de ramingcijfers van het begrotingsjaar en het lopende kalenderjaar alsmede de werkelijke cijfers van het voorafgaande kalenderjaar opgenomen.

Artikel 9

  • 1. Het bestuur dient jaarlijks vóór 1 april bij Onze Minister de rekening en verantwoording in van de inkomsten en uitgaven van het daaraan voorafgaande kalenderjaar en de toelichting daarop.

  • 2. De rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven bestaat uit een staat van baten en lasten, een balans en de toelichtingen daarop.

  • 3. De staat van baten en lasten en de toelichting daarop:

    a. geven een overzicht van de bijdrage, bedoeld in artikel 18e, eerste lid, eerste volzin, van de Brandweerwet 1985, waarbij wordt aangegeven welk deel van deze bijdrage is besteed aan de salariskosten, bedoeld in artikel 7;

    b. geven aan op welke wijze, voor zover van toepassing, de tijdelijke bijdrage, bedoeld in artikel 18e, eerste lid, tweede volzin, van de Brandweerwet 1985, is besteed;

    c. leggen een relatie met het beleid zoals dat bij de begroting, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, is gepresenteerd;

    d. doen melding van de prestaties die het gevolg zijn van de activiteiten en leggen een relatie met de gedane uitgaven en ontvangsten.

  • 4. De balans en de toelichting daarop bevatten in ieder geval:

    a. een overzicht van de feitelijke personeelssterkte, de investeringen, de reserves, de voorzieningen, de tijdelijke kredieten in rekening-courant en de gegeven opleidingen overeenkomstig het plan, bedoeld in artikel 4, waarbij een analyse plaatsvindt van de verschillen tussen voorgenomen en gerealiseerde prijzen en prestaties, alsmede een uiteenzetting over de stand, het verloop en een afwijking van de begroting, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid;

    b. de bestemming van de mogelijke winst dan wel de wijze waarop een mogelijk verlies wordt gedragen;

    c. een overzicht van de aanwending of reservering van investeringen in huisvesting, indien registergoederen zijn vervreemd of bezwaard.

Artikel 10

  • 1. De rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven, bedoeld in artikel 9, eerste lid, gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Het instituut stelt de in het eerste lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.

  • 3. Onze Minister kan nadere regels stellen over de aandachtspunten voor de accountantscontrole.

  • 4. De door Onze Minister aangewezen ambtenaren kunnen een onderzoek verrichten naar de rechtmatigheid van het beheer en de juistheid van de verslaglegging daarover alsmede de doelmatigheid van het beheer, de organisatie en het beleid van het bestuur.

  • 5. Het bestuur geeft aan de krachtens het vierde lid aangewezen ambtenaren desgevraagd inzage van de boeken en bescheiden en verstrekt alle inlichtingen die zij noodzakelijk achten voor de uitoefening van hun taak.

  • 6. De krachtens het vierde lid aangewezen ambtenaren kunnen tevens op eigen initiatief informatie inwinnen bij de accountant die met de controle is belast.

Artikel 11

  • 1. Onze Minister beslist vóór 1 oktober over de goedkeuring van de begroting van de inkomsten en uitgaven voor het daarop volgende kalenderjaar, de meerjarenraming van de inkomsten en uitgaven, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven, bedoeld in artikel 9, eerste lid.

  • 2. Indien Onze Minister de begroting, bedoeld in het eerste lid, goedkeurt, stelt hij de bijdrage en, voor zover van toepassing, de tijdelijke bijdrage, bedoeld in artikel 18e, eerste lid, van de Brandweerwet 1985, onder voorbehoud van overeenkomstige vaststelling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, voorlopig vast en verstrekt hij daarover op kwartaalbasis voorschotten.

  • 3. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk over de goedkeuring van een bijstelling van de begroting, bedoeld in artikel 8, tweede lid. Hij kan de voorlopige bijdrage, bedoeld in het tweede lid, bijstellen indien de bijstelling van de begroting daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Onze Minister stelt aan de hand van de gegevens in de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven, bedoeld in artikel 9, eerste lid, vóór 1 oktober volgend op het kalenderjaar waarvoor de voorlopige bijdrage, bedoeld in het tweede en derde lid, is vastgesteld, de bijdrage definitief vast.

  • 5. De definitieve bijdrage, bedoeld in het vierde lid, kan:

    a. op een lager bedrag worden vastgesteld dan de voorlopige bijdrage, bedoeld in het tweede en derde lid, indien deze niet aan één van de taken van het instituut, bedoeld in artikel 18a, tweede lid, van de Brandweerwet 1985, is besteed;

    b. op een ander bedrag worden vastgesteld dan de voorlopige bijdrage, bedoeld in het tweede en derde lid, in verband met:

    1°. loon- en prijsmutaties die tot wijzigingen in de begrotingsartikelen in de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken hebben geleid;

    2°. overige wijzigingen in de desbetreffende begrotingsartikelen in de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

  • 6. Onze Minister verrekent het verschil tussen de definitieve bijdrage, bedoeld in het vierde lid, en de verstrekte voorschotten, bedoeld in het tweede lid, met het eerstvolgende voorschot.

Paragraaf 4. Rechtspositie van het personeel

Artikel 12

Voor de toepassing van de regels, bedoeld in artikel 18d, tweede lid, van de Brandweerwet 1985, treedt:

a. het bestuur in de plaats van Onze Minister, Onze Minister-President, de Raad van Ministers, Ons en Wij, voor zover het gaat om het uitoefenen van de aan hen in die regels toegekende bevoegdheden;

b. de directeur van het instituut in de plaats van het hoofd van dienst of van de diensteenheid;

c. het instituut in de plaats van het Rijk, het ministerie, het departement van algemeen bestuur, de Rijksdienst, de dienst en de regering;

d. de kas van het instituut in de plaats van 's Rijks kas.

Artikel 13

Waar in de regels, bedoeld in artikel 18d, tweede lid, van de Brandweerwet 1985, Onze Minister bevoegd is tot het stellen van regels of voorschriften in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, dan wel het doen van een voordracht tezamen met Onze Minister-President en Onze Minister van Binnenlandse Zaken, is het bestuur bevoegd.

Paragraaf 5. Rechtspositie van de studenten

Artikel 14

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. de opleiding: de opleiding adjunct-hoofdbrandmeester, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 6, van het Besluit rijksexamen brandweeropleidingen;

b. de student: degene die is aangesteld bij het instituut voor de duur van de opleiding.

Artikel 15

  • 1. Het Algemeen Rijksambtenarenreglement is van overeenkomstige toepassing op de student met uitzondering van de artikelen 22 tot en met 26, 33a, 33b, 33g tot en met 34f, 55 tot en met 57, 71, 73, 75, 76, 79, 94a, 96 tot en met 97, 97b, 98, 98a, 99 tot en met 101, 103 tot en met 122.

  • 2. Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 is niet van toepassing op de student met uitzondering van de artikelen 1, 4 tot en met 20, 22a tot en met 26 en bijlage A.

  • 3. Het Verplaatsingskostenbesluit 1989 is niet van toepassing op de student.

Artikel 16

  • 1. De student ontvangt een salaris op grond van salarisschaal 6, salarisnummer 2, zoals opgenomen in bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 2. De student ontvangt kosteloos de opleiding, dienstkleding en de bij zijn rang van adspirant-officier behorende onderscheidingstekenen met het oog op de activiteiten die zijn verbonden aan de opleiding.

Artikel 17

  • 1. Behoudens in de door de directeur van het instituut aan te wijzen gevallen is de student voor de duur van de opleiding gehuisvest op het instituut.

  • 2. De student is gehouden het door de directeur van het instituut vastgestelde studierooster na te leven.

Artikel 18

Het bestuur verleent aan de student eervol ontslag:

a. op zijn aanvraag met ingang van de datum die daarin is vermeld;

b. indien het in redelijkheid aannemelijk is dat hij niet in staat kan worden geacht de opleiding succesvol te voltooien, met ingang van de eerste dag van de maand na de datum waarop dit is vastgesteld.

Paragraaf 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 19

  • 1. Onze Minister stelt op 1 januari 1996 voor het begrotingsjaar 1996 de bijdrage en, voor zover van toepassing, de tijdelijke bijdrage, bedoeld in artikel 18e, eerste lid, van de Brandweerwet 1985, onder voorbehoud van overeenkomstige vaststelling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, voorlopig vast en verstrekt daarover op kwartaalbasis voorschotten.

  • 2. Het bestuur kan binnen vier weken na de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag indienen tot bijstelling van de voorlopige bijdrage, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Artikel 11, derde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20

Archiefbescheiden van de Staat die in beheer zijn bij de Rijksbrandweeracademie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit over naar het instituut, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Artikel 21

Het Rechtspositiebesluit adspirant-beroepsbrandweerofficieren wordt ingetrokken, met dien verstande dat artikel 8 van dit besluit van toepassing blijft op de adspirant-beroepsbrandweerofficieren die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn aangevangen met de studie, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Regeling Rijksbrandweeracademie, zoals het luidde voor de inwerkingtreding van de wet van 6 december 1995, houdende wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met de oprichting van het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding (Stb. 1995, 601).

Artikel 22

Artikel 1 van het >Besluit brandweerpersoneel1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «de regionale brandweer» ingevoegd: of het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Brandweerwet 1985.

2. In onderdeel b wordt:

a. de punt in onderdeel 2 vervangen door een puntkomma;

b. een nieuw onderdeel 3 toegevoegd, dat als volgt luidt:

3°. het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding: het bestuur van het instituut, bedoeld in artikel 18b, eerste lid, van de Brandweerwet 1985.

Artikel 23

In de bijlage, bedoeld in de artikelen 1, onderdeel a, en 2, onderdeel b, van het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo2, wordt onderdeel C (Ministerie van Binnenlandse Zaken) als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 7 wordt «artikel 15a» vervangen door: artikel 18g.

2. Na onderdeel 7 wordt een nieuw onderdeel 8 toegevoegd, dat als volgt luidt:

  • 8. Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Brandweerwet 1985.

Artikel 24

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1996.

Artikel 25

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 februari 1996

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Uitgegeven de zevenentwintigste februari 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Bij wet van 6 december 1995, houdende wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met de oprichting van het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding (Stb. 1995, 601) (hierna afgekort als: de wet) zijn de artikelen 18a tot en met 18f in de Brandweerwet 1985 opgenomen. In deze artikelen zijn de taak, de samenstelling en de bekostiging van het zelfstandig bestuursorgaan het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding (hierna te noemen: het NIBRA) aangegeven. Tevens is daarin een regeling getroffen ten aanzien van het personeel en zijn de bevoegdheden van de Minister van Binnenlandse Zaken met betrekking tot dat instituut neergelegd. Bij algemene maatregel van bestuur dienen op grond van artikel 18f, eerste lid, enkele van deze onderwerpen nader te worden uitgewerkt. Bovendien dienen op grond van het tweede lid van dat artikel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te worden gegeven over de controle op het financieel beheer. Daarnaast maakt artikel 18d, tweede en derde lid, het mogelijk om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen voor het personeel van het NIBRA en in afwijking daarvan regels te stellen die zijn toegesneden op het personeel dat tevens student is.

Het voorliggende Besluit Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding strekt tot uitvoering van bovengenoemde bepalingen.

2. Financiën

Het NIBRA zal jaarlijks een bijdrage ontvangen voor de kosten die verband houden met zijn wettelijk verplicht uit te voeren taken ten laste van de rijksbegroting. Dit vloeit voort uit artikel 18e, eerste lid, eerste volzin, van de Brandweerwet 1985. Eén deel van deze bijdrage zal, zoals ook in de memorie van toelichting bij het voorstel van de wet (Kamerstukken II 1994/95, 24 029, nr. 3, blz. 17) is vermeld, slechts mogen worden aangewend voor de vergoeding van salariskosten van degenen die op het instituut deelnemen aan de opleiding tot adjunct-hoofdbrandmeester of hoofdbrandmeester. Daarnaast biedt genoemd artikellid de ruimte het NIBRA een tijdelijke bijdrage voor bijzondere doeleinden te verstrekken. De inkomsten van dat instituut zullen behalve uit de rijksbijdragen uit eigen inkomsten bestaan. Hierbij valt met name te denken aan de kosten die het instituut bij derden voor het deelnemen aan opleidingen en andere activiteiten in rekening zal brengen.

In de artikelen 8 tot en met 11 van dit besluit wordt beschreven op welke wijze de rijksbijdragen worden verstrekt en wordt aangegeven welke gegevens het bestuur in verband daarmee aan de Minister van Binnenlandse Zaken dient te overleggen. Kort samengevat impliceert dit het volgende.

Het bestuur dient jaarlijks de begroting voor het komende jaar en een rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven over het voorafgaande jaar, alsmede een financiële meerjarenraming bij de Minister van Binnenlandse Zaken in. Deze stukken behoeven de goedkeuring van de minister en moeten een zodanige opzet hebben dat een goed inzicht wordt verkregen in de te verwachten bedrijfsresultaten. Op basis van deze gegevens verstrekt de Minister van Binnenlandse Zaken een voorlopige bijdrage in de vorm van voorschotten.

De definitieve vaststelling van de bijdrage en, voor zover van toepassing, de tijdelijke bijdrage geschiedt aan de hand van de gegevens in de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. In de toelichting daarop wordt de realisatie van de activiteiten vergeleken met de voorgenomen activiteiten en verschillen hiertussen geanalyseerd en toegelicht. De rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven moet zijn voorzien van een verklaring van een accountant omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid daarvan. Daarmee zal door het Rijk de rechtmatigheid van de uitgaven kunnen worden vastgesteld en een toets van de doelmatigheid van de uitgaven kunnen worden verricht.

3. Personeel

Op de personeelsleden van het NIBRA zijn ingevolge artikel 18d, tweede lid, van de Brandweerwet 1985 de arbeidsvoorwaarden van de sector Rijk van overeenkomstige toepassing. Dit impliceert dat op hen onder meer ook het Algemeen Rijksambtenarenreglement en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 van toepassing zijn. In deze regelingen worden echter begrippen gehanteerd, zoals Onze Minister, het Rijk en

's Rijks kas, en formuleringen gebruikt die niet van toepassing kunnen zijn op het NIBRA omdat het hier immers gaat om een op afstand van de Rijksoverheid geplaatst instituut. Vandaar dat genoemd artikellid de mogelijkheid biedt om bij of krachtens algemene maatregel van bestuuur nadere regels te stellen teneinde deze begrippen en formuleringen aan te passen aan de situatie op het NIBRA. De artikelen 12 en 13 strekken daartoe.

De studenten die in dienst van het NIBRA de opleiding tot adjunct-hoofdbrandmeester volgen, worden beschouwd als personeel. Dit betekent dat, zoals hiervoor staat vermeld, de volledige arbeidsvoorwaarden van het personeel behorende tot de sector Rijk op hen van toepassing zijn. Deze arbeidsvoorwaarden zijn echter niet toegespitst op de bijzondere positie die de studenten bij het NIBRA innemen. Daarom maakt artikel 18d, derde lid, van de Brandweerwet 1985 het mogelijk om voor hen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in afwijking van bedoelde arbeidsvoorwaarden nadere regels te stellen voor zover hun positie dit noodzakelijk maakt. De artikelen 14 tot en met 18 strekken daartoe.

Bij het opstellen van deze artikelen heeft als uitgangspunt gediend de Regeling salaris adspirant-beroepsbrandweerofficieren 1995 en het Rechtspositiebesluit adspirant-beroepsbrandweerofficieren.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Dit artikel geeft een door het bestuur aangewezen lid of de directeur van het NIBRA vertegenwoordigingsbevoegdheid. Deze personen zijn derhalve bevoegd om rechtshandelingen te verrichten en het instituut in rechtsgedingen te vertegenwoordigen.

Het bestuur dient in het reglement, bedoeld in artikel 18c, derde lid, van de Brandweerwet 1985, te bepalen in welke gevallen een bestuurslid dan wel de directeur vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft.

Artikel 3

Uitgangspunt is dat de vergaderingen van het bestuur openbaar zijn, tenzij openbaarheid onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen oplevert. Bij deze uitzonderingssituaties kan gedacht worden aan beraadslagingen over examenuitslagen van kandidaten.

Artikel 5

De doelmatigheidsaspecten krijgen in de accountantscontrole gestalte door toe te zien op de maatregelen die het bestuur heeft getroffen ter verzorging van een efficiënt beheer. Het accountantsonderzoek richt zich op de opzet en werking van het stelsel van maatregelen die betrekking hebben op de doelmatigheid, te weten:

– het management control systeem (planning, budgettering en managementinformatie) en

– de maatregelen gericht op een economisch verantwoorde middelenverwerving (procedures bij de inkoop, financiering en werving van personeel).

Artikel 8

Het bestuur moet vóór 1 februari zijn begroting bij de minister indienen. Voor deze datum is gekozen omdat alsdan op rijksniveau de voorbereidingen voor de begroting van het daarop volgende kalenderjaar starten en de Minister van Binnenlandse Zaken vóór 1 april de eerste versie van de begroting van zijn ministerie aan de Minister van Financiën dient te hebben aangeboden. De begroting met betrekking tot het onderhavige instituut vormt een onderdeel van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Artikelen 9 en 10

Het bestuur van het NIBRA legt rekening en verantwoording af over de besteding van de ontvangen bijdragen van het Rijk in zowel financiële als beleidsmatige zin (jaarverslag en accountantsverklaring).

De accountant onderzoekt of de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven, bedoeld in artikel 9, eerste lid, inzicht biedt in de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de door het bestuur gedane uitgaven. Zijn oordeel daaromtrent geeft hij weer in zijn verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid die tezamen met de rekening en verantwoording aan de minister dient te worden gezonden.

In artikel 9, vierde lid, onderdeel b, wordt bepaald dat de balans en de toelichting daarop in ieder geval de bestemming van de mogelijke winst dan wel de wijze waarop een mogelijk verlies wordt gedragen, moeten aangeven. In dit verband dient te worden vermeld dat zowel een positief saldo als een negatief saldo in principe voor rekening van het NIBRA blijven. Voorkomen moet immers worden dat een positief saldo voor het NIBRA behouden blijft en een negatief saldo ten laste van 's Rijks kas wordt gebracht.

Artikel 10, derde lid, geeft de Minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid regels te stellen ten aanzien van de punten waaraan de accountant bij zijn controle aandacht moet besteden. Dit is wenselijk enerzijds als handreiking aan de accountant, anderzijds als waarborg dat in de controlebehoefte van de Minister van Binnenlandse Zaken wordt voorzien.

In aansluiting op het vorenstaande is voor de krachtens artikel 10, vierde lid, door de minister aangewezen ambtenaren, waaronder de ambtenaren van de accountantsdienst van het ministerie, de bevoegdheid opgenomen om bij de accountant na te gaan of deze de aandachtspunten in de te stellen regels op de juiste wijze in zijn controle van de rekening van het instituut heeft meegenomen (review-bevoegdheid).

Op grond van artikel 59, eerste lid, van de Comptabiliteitswet heeft de Algemene Rekenkamer de bevoegdheid de rechtmatigheid van het beheer en de verantwoording daarover, alsmede de doelmatigheid van het beheer, de organisatie en het gevoerde beleid van het NIBRA te controleren. In verband daarmee zijn in artikel 10, vierde lid, aan de door de minister aan te wijzen ambtenaren dezelfde bevoegdheden toegekend als de bevoegdheden die de Algemene Rekenkamer heeft bij een externe verzelfstandiging.

Artikel 11, vijfde lid

De hoogte van de definitieve bijdrage kan in twee gevallen afwijken van die van de voorlopige bijdrage. Indien uitgaven op onrechtmatige wijze zijn gedaan, zal de definitieve bijdrage lager worden vastgesteld dan het bedrag dat het instituut aan voorschotten heeft ontvangen. Bovendien zal een bijstelling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in de hoogte van de definitieve bijdrage kunnen doorwerken.

Artikelen 14 tot en met 18

De artikelen 14 tot en met 18 verschillen in een aantal opzichten van het Rechtspositiebesluit adspirant-beroepsbrandweerofficieren. Allereerst is een aantal artikelen uit dit rechtspositiebesluit niet overgenomen in het onderhavige besluit omdat deze overbodig zijn geworden nu de studenten vallen onder de arbeidsvoorwaarden van de sector Rijk. Zo is geen afzonderlijke bepaling opgenomen over de aanstelling van de student.

Daarnaast is in de artikelen 14 tot en met 18 geen inspanningsverplichting opgenomen voor het bestuur van het NIBRA om na het beëindigen van het dienstverband van de studenten bij het NIBRA een werkkring voor hen bij een brandweerkorps te vinden, zoals deze verplichting gold voor de Minister van Binnenlandse Zaken in het Rechtspositiebesluit adspirant-beroepsbrandweerofficieren. Het NIBRA kan hen uiteraard wel behulpzaam zijn bij het vinden van een passende functie. Ook is in het onderhavige besluit geen afzonderlijke regeling opgenomen over de medezeggenschap. De reden hiervan is dat het NIBRA een onderneming is in de zin van de Wet op de ondernemingsraden en derhalve de regels over de medezeggenschap uit deze wet van toepassing zijn op dit instituut.

Artikel 19

Het is in verband met de datum van inwerkingtreding van de wet op 1 januari 1996 niet mogelijk dat het bestuur kan voldoen aan de termijnen voor indiening van de vereiste bescheiden met betrekking tot het begrotingsjaar 1996. Daarom is in artikel 19, eerste lid, bepaald dat aan het instituut voor het begrotingsjaar 1996 een voorlopige bijdrage wordt verstrekt op basis van de voorhanden zijnde gegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Artikel 19, eerste lid, is bovendien opgenomen omdat de artikelen 8, eerste en derde lid, en 11, eerste en tweede lid, uit hun aard niet van toepassing zijn op het begrotingsjaar 1996 en dus een specifieke regeling nodig is.

Artikel 21

De studenten die de opleiding tot adjunct-hoofdbrandmeester volgen, hebben een aanstelling bij hetzij een gemeente of een regionale brandweer, hetzij het NIBRA voor zover zij geen andere werkgever hebben. Hiermee is aan de rechtspositionele verantwoordelijkheid van het Rijk voor deze studenten een einde gekomen en komt de grond te vervallen onder het Rechtspositiebesluit adspirant-beroepsbrandweerofficieren. Dit besluit kan derhalve worden ingetrokken. Hierop geldt één uitzondering. Voor die studenten op wie het overgangsrecht van artikel III, onderdeel E, van de eerder aangehaalde wet van 6 december 1995 van toepassing is, bepaalt het tweede lid van dat artikelonderdeel dat hun overgang plaatsvindt met een rechtspositie die in totaliteit ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor hen gold bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Omdat de artikelen 14 tot en met 18 van dit besluit met uitzondering van artikel 8 gelijkwaardig zijn aan de bepalingen uit het Rechtspositiebesluit adspirant-beroepsbrandweerofficieren, is ervoor gekozen uitsluitend artikel 8 van het rechtspositiebesluit van toepassing te laten blijven op de studenten uit de overgangsfase. Voor het overige gelden voor hen de artikelen 14 tot en 18.

Artikel 22

Het brandweerpersoneel dat werkzaam is bij het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding is met de eerdergenoemde wet onder de werkingssfeer van artikel 14, eerste lid, van de Brandweerwet 1985 gebracht. Als gevolg hiervan dient de reikwijdte van artikel 1 van het Besluit brandweerpersoneel te worden verruimd. Artikel 22 van dit besluit strekt daartoe.

Artikel 23

Zelfstandige bestuursorganen worden als regel onder de werkingssfeer van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet Nationale ombudsman gebracht. Er zijn geen redenen om met betrekking tot het NIBRA van dit beginsel af te wijken. Om het NIBRA daadwerkelijk onder het regime van deze wetten te laten vallen, is artikel 23 in dit besluit opgenomen.

Artikel 24

Aan het besluit is terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 1996. Dat is geschied omdat met ingang van die datum de eerder aangehaalde wet van 6 december 1995 in werking is getreden en dit besluit op die wet is gebaseerd.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

Stb. 1991, 276, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 september 1995, Stb. 432.

XNoot
2

Stb. 1995, 341, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 december 1995, Stb. 595.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 maart 1996, nr. 51.

Naar boven