Besluit van 23 januari 1996, houdende wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie en het Besluit Kroonbenoemingen politie in verband met diverse onderwerpen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, van 26 oktober 1995, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Politie, hoofdafdeling Onderwijs en Personeelsbeleid, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid, nr. EA95/U2543 en voor zover het betreft artikel II, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, directie Personeel en Organisate;

Gelet op artikel 25, derde lid, artikel 50, eerste lid, en artikel 52 van de Politiewet 1993 alsmede artikel 9, zesde lid, van de LSOP-wet;

De Raad van State gehoord (advies van 16 november 1995, nummer W04.95.0583);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 16 januari 1996, directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid, directie Politie, hoofdafdeling Onderwijs en Personeelsbeleid, afdeling Arbeidsvoorwaardenbeleid, nr. EA95/3612 en voor zover het betreft artikel II, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, directie Personeel en Organisatie;

Hebben goedgevonden en verstaan :

ARTIKEL I

Het >Besluit algemene rechtspositie politie1 wordt gewijzigd als volgt:

A. Na artikel 12 wordt een nieuw artikel 12a ingevoegd, dat als volgt luidt:

Artikel 12a

De ambtenaar die dat wenst, kan in deeltijd gaan werken, tenzij hier ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering uit voortvloeien.

B. Artikel 89 komt als volgt te luiden:

Artikel 89

  • 1. Aan de adspirant die tegen het einde van de basisopleiding niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid, wordt eervol ontslag verleend met ingang van de dag, volgend op die waarop de basisopleiding is voltooid.

  • 2. Aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die tegen het einde van de proeftijd, bedoeld in artikel 3, tweede lid, niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid, wordt eervol ontslag verleend met ingang van de dag, volgend op die waarop de proeftijd is verstreken.

  • 3. Aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve of andere taken ten dienste van politie dan wel de ambtenaar, werkzaam bij het LSOP, die tegen het einde van de proeftijd, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid, wordt eervol ontslag verleend met ingang van de dag, volgend op die waarop de proeftijd is verstreken.

  • 4. Aan de adspirant die gedurende de basisopleiding en de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve of andere taken ten dienste van de politie, of de ambtenaar werkzaam bij het LSOP, die gedurende de proeftijd niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, kan eervol ontslag worden verleend, mits een opzeggingstermijn in acht wordt genomen van:

    a. drie maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging direct daaraan voorafgaand ten minste twaalf maanden ononderbroken in dienst is geweest;

    b. twee maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging direct daaraan voorafgaand ten minste zes maanden maar korter dan twaalf maanden ononderbroken in dienst is geweest of

    c. één maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging direct daaraan voorafgaand korter dan zes maanden ononderbroken in dienst is geweest.

  • 5. Het ontslag kan, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ingaan vóór de afloop van de opzeggingstermijn. Indien dit niet op aanvraag van de ambtenaar geschiedt, wordt hem over de tijd die aan de opzeggingstermijn ontbreekt, een bedrag uitbetaald gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantieuitkering, berekend op voet van hoofdstuk 6 van het Besluit bezoldiging politie.

C. In artikel 99 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt na de woorden «Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958» het woord «of» vervangen door een komma.

2. In het eerste lid wordt na de woorden «officier der rijkspolitie,» de volgende zinsnede ingevoegd: of artikel VII van het Besluit van 24 juni 1992, houdende wijziging van het Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975, het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958, het Bezoldigingsreglement politie 1958, het Besluit geneeskundige verzorging politie 1984 en het Besluit overleg en medezeggenschap politie in verband met het tot stand brengen van een eenvormige rechtspositie voor alle politieambtenaren.

3. Aan het slot van het eerste lid vervallen de woorden «gedurende vier jaar na die datum».

4. Aan het slot van het tweede lid vervallen de woorden «gedurende vier jaar na die datum».

D. Na artikel 99 wordt een nieuw artikel 99a ingevoegd dat als volgt luidt:

Artikel 99a

Ten aanzien van degene die voor 1 april 1994 op grond van artikel 7 van de Rechtspositieregeling opleiding ter verkrijging van het diploma van inspecteur van gemeentepolitie of van officier der rijkspolitie benoemd was door Onze Minister als ambtenaar in tijdelijke dienst, is met ingang van 1 april 1994 Onze Minister het bevoegd gezag gedurende de tijd dat deze ambtenaar zijn opleiding volgt.

ARTIKEL II

Artikel 1 van het Besluit Kroonbenoemingen politie2 komt als volgt te luiden:

Artikel 1

Bij koninklijk besluit worden benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen de plaatsvervangend korpschef van een regionaal politiekorps, alsmede de overige ambtenaren die behoren tot de leiding van een regionaal korps en die een functie vervullen die tenminste wordt gewaardeerd overeenkomstig schaal 14 als bedoeld in bijlage I van het Besluit bezoldiging politie, alsmede de overige ambtenaren die een functie vervullen die tenminste wordt gewaardeerd overeenkomstig schaal 15 als bedoeld in bijlage I van het Besluit bezoldiging politie.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt voor zover het Artikel I, onder C, onderdelen 1, 2 en 3 betreft terug tot en met 1 april 1994 en voor zover het Artikel I, onder C, onderdeel 4, betreft tot en met 1 september 1995.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 januari 1996

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Uitgegeven de zevenentwintigste februari 1996

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

A. Algemeen

Diverse redenen nopen tot een aanpassing van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en het Besluit Kroonbenoemingen politie. Op 6 februari 1995 hebben de politievakorganisaties vertegenwoordigd in de Commissie voor Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken ingestemd met de wijziging van deze besluiten.

In de eerste plaats is in dit besluit de mogelijkheid van een ambtenaar in deeltijd te gaan werken, expliciet erkend. De mogelijkheid in deeltijd te werken bestond bij de politie weliswaar vanaf 1985 (Stb. 1985, 56), maar het recht op het werken in deeltijd kwam in de regelgeving slechts impliciet tot uiting.

Deeltijdarbeid is in veel opzichten van belang. Zo is deeltijd een belangrijk instrument in het kader van de herverdeling van de beschikbare werkgelegenheid en kan het van veel betekenis zijn bij de vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Bovendien past een toename van deeltijd binnen de huidige trend van flexibilisering van arbeid en arbeidspatronen. Invoering van een recht op deeltijdarbeid in dit besluit kan hieraan een positieve bijdrage leveren. Tevens is het opnemen van een (geclausuleerd) recht op deeltijd uit het oogpunt van duidelijkheid en inzichtelijkheid van de rechtspositie voor de politieambtenaar van belang. Het nieuwe artikel 12a kent de ambtenaar nadrukkelijk een geclausuleerd recht op werken in deeltijd toe. In het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid voor de sector Politie van 1 april 1993 tot 1 april 1995 dat de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken op 2 november 1993 gesloten hebben met de politievakorganisaties, is afgesproken dat er een geclausuleerd recht op deeltijd in het Barp zou worden opgenomen. Artikel 12a vormt de formalisering van deze afspraak.

Naar aanleiding van diverse signalen die mij uit het politieveld bereikten, is artikel 89 gewijzigd. Omwille van de duidelijkheid is ervoor gekozen artikel 89 te herformuleren.

Het eerste lid maakt het mogelijk aan adspiranten, die tegen het einde van de basisopleiding niet voldoen aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid, eervol ontslag te verlenen met ingang van de dag volgend op die waarop de basisopleiding is voltooid.

Hiermee wordt voorkomen dat een adspirant van wie tegen het einde van de basisopleiding duidelijk is geworden dat hij niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid, toekomt aan de proeftijd. Dit impliceert dat betrokkene dus niet pas na het verstrijken van de proeftijd, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Barp, ontslagen kan worden. In het tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat ook de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak tegen het einde van de proeftijd kan worden ontslagen indien hij niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid. Onder de oude redactie was deze mogelijkheid reeds aanwezig doch niet duidelijk verwoord. Het zelfde geldt op grond van het derde lid voor de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve of andere taken ten dienste van de politie en de ambtenaar werkzaam bij het LSOP.

Omdat artikel 89 niet voorzag in de mogelijkheid van ontslag gedurende de proeftijd is dit in het vierde lid geregeld. Zodoende is het mogelijk dat bijvoorbeeld een agent die gedurende de proeftijd niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, gedurende de proeftijd wordt ontslagen. Er hoeft derhalve niet met het ontslag te worden gewacht tot het einde van de proeftijd.

Voor de adspirant geldt dat bij gebleken ongeschiktheid voor de dienst het ontslag ook gedurende de basisopleiding kan worden geëffectueerd.

Verder is artikel 99, eerste lid, gewijzigd omdat door de Minister van Justitie in de Overgangsregeling eenvormige rechtspositie rijkspolitie van 13 november 1992 aan administratief-technisch personeel diverse rechten zijn toegekend. Voor zover dit onderwerpen betreft die in het Besluit algemene rechtspositie politie zijn uitgewerkt, zijn dit het tijdelijk recht op een ambtsjubileumgratificatie (zie artikel 19 van de Overgangsregeling eenvormige rechtspositie rijkspolitie) en het recht op functioneel leeftijdsontslag van met name genoemde categorieën personeel (artikel 31 van meergenoemde overgangsregeling). In het gewijzigde artikel 99, eerste lid, wordt daarom verwezen naar artikel VII van het Besluit van 24 juni 1992, houdende wijziging van het Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975, het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958, het Bezoldigingsreglement politie 1958, het Besluit geneeskundige verzorging politie 1984 en het Besluit overleg en medezeggenschap politie in verband met het totstandbrengen van een eenvormige rechtspositie voor alle politieambtenaren.

De hiervoor genoemde overgangsregeling van de Minister van Justitie is gebaseerd op dit besluit. Aangezien één van de uitgangspunten van de reorganisatie van de politie was dat voor ambtenaren geen verslechtering van rechtspositie mag optreden, worden bovengenoemde rechten geëerbiedigd door deze wijziging.

Dit is voorts de reden dat aanspraken op grond van één van de in het eerste lid genoemde besluiten niet slechts voor vier jaar, maar voor onbepaalde tijd blijven voortbestaan.

Dit laatste geldt zowel voor politieambtenaren, als voor LSOP-ambtenaren.

Tenslotte is een overgangsbepaling opgenomen inzake het bevoegd gezag ten aanzien van degenen die zijn aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst voor het volgen van een basisopleiding tot politie-officier. Vóór 1 april 1994 waren zij door de Minister van Binnenlandse Zaken op grond van artikel 7 van de Rechtspositieregeling opleiding ter verkrijging van het diploma van inspecteur van gemeentepolitie of officier der rijkspolitie aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hun bevoegd gezag was de Minister van Binnenlandse Zaken. Na 1 april 1994 worden adspirant-officieren op grond van artikel 3, eerste lid, van het Barp, aangesteld als adspirant bij een regionaal politiekorps of bij het Korps landelijke politiediensten. Hun bevoegd gezag is de korpsbeheerder, voorzover het betreft de adspirant, die is aangesteld bij een regionaal politiekorps of de Minister van Justitie, voor zover het betreft de adspirant, die is aangesteld bij het Korps landelijke politiediensten.

Ook de adspirant-officieren die vóór 1 april 1994 zijn aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, vallen onder het Barp. In het Barp is alleen sprake van ambtenaren in dienst van een regionaal politiekorps, het Korps landelijke politiediensten of in dienst van de Minister van Justitie als bijzondere ambtenaar van politie. Voornoemde adspirant-officieren zijn echter niet in dienst van een regio of het Korps landelijke politiediensten, noch zijn zij in dienst van de Minister van Justitie als bijzondere ambtenaren van politie. Met het oog op de rechtzekerheid van de bovengenoemde adspirant-officieren, is het de bedoeling dat zij gedurende de duur van hun opleiding in dienst van de Minister van Binnenlandse Zaken blijven. De Minister van Binnenlandse Zaken is dan bevoegd gezag. Aangezien is verzuimd de Minister van Binnenlandse Zaken in het Barp als bevoegd gezag ten aanzien van deze ambtenaren aan te wijzen, wordt hierbij deze omissie hersteld.

De reden om artikel 1 van het Besluit Kroonbenoemingen politie aan te passen is gelegen in het op juiste wijze tot uitdrukking brengen van de ministeriële bemoeienis met benoemingen bij koninklijk besluit. Ministeriële bemoeienis is alleen nodig in die gevallen waarin een door de Kroon te benoemen functionaris daadwerkelijk de functie zal vervullen op het niveau waarop deze is gewaardeerd.

De oude tekst van artikel 1 was op dit punt niet geheel in overeenstemming met de toelichting.

B. Financiële gevolgen

Aan de invoering van dit besluit zijn geen financiële gevolgen verbonden.

C. Artikelsgewijs

ARTIKEL I

Artikel 12a

Dit artikel is nieuw. In het oude politiebestel was deeltijd reeds mogelijk gemaakt; zie onder andere de artikelen 1, eerste lid, onderdeel h, 18, zevende lid, en 23a van het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958 (ARGP) en het Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975 (ARRP) en artikel 87e van het ARGP en artikel 86e van het ARRP. Een recht op deeltijd was in voornoemde reglementen echter niet geformuleerd.

De ambtenaar heeft het recht in deeltijd te gaan werken. Slechts indien uitoefening van het recht op deeltijd leidt tot ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering, kan het bevoegd gezag in voorkomende gevallen een aanvraag om in deeltijd te gaan werken, afwijzen. Genoemde ernstige bezwaren kunnen betrekking hebben op de beheersbaarheid van de organisatie en het behoud van de continuïteit van de dienstverlening. Een afwijzing zal met goede argumenten onderbouwd moeten zijn.

Artikel 99

De categorieën personeel waaraan ingevolge artikel 31 van de Overgangsregeling eenvormige rechtspositie rijkspolitie het recht op functioneel leeftijdontslag door de Minister van Justitie is toegekend, zijn: arrestantenbewaarder, velddienstassistent, geüniformeerd personeelslid van de parketpolitie, technisch controleur, motordrijver/dekknecht (matroos), tweede functionaris meldkamer, assistent veiligheidsdienst Koninklijk Huis, medewerker operations Dienst Luchtvaart, medewerker operations Landelijk Coördinatiecentrum Vervoer Parketpolitie en coördinator Operations van het Landelijk Coördinatiecentrum Vervoer Parketpolitie.

Artikel 99a

Deze bepaling geldt voor een bepaalde tijd. Zodra degenen die onder deze bepaling vallen hun opleiding hebben voltooid, worden zij aangesteld bij een politiekorps en vallen zij onder het gezag van een korpsbeheerder dan wel de Minister van Justitie.

ARTIKEL II

Uit de oude redactie van artikel 1 inhoudende dat ambtenaren die deel uitmaken van de korpsleiding en die worden bezoldigd overeenkomstig schaal 14 en overigens alle ambtenaren die tenminste overeenkomstig schaal 15 als bedoeld in bijlage I van het Besluit bezoldiging politie worden bezoldigd, kon worden afgeleid dat primair de bezoldiging van de desbetreffende persoon (het schaalniveau) bepalend is voor een benoeming bij koninklijk besluit. Omdat dit niet de bedoeling was, is de redactie hiervan gewijzigd. Bedoeld is dat alleen die ambtenaren aanspraak hebben op een benoeming bij koninklijk besluit die feitelijk een functie vervullen die wordt gewaardeerd op tenminste schaal 14 voor zover zij behoren tot de korpsleiding, en overigens op schaal 15. Met andere woorden: in de voorliggende redactie wordt expliciet een koppeling gelegd tussen de waardering van de functie en de feitelijke vervulling ervan.

Door deze redactie is de discrepantie tussen de tekst van artikel 1 en de toelichting in het Algemeen deel van de nota van toelichting behorende bij het Besluit Kroonbenoemingen politie – waarin de koppeling wordt gelegd tussen de waardering van de desbetreffende functies en de feitelijke waardering daarvan – opgeheven.

Tenslotte merk ik nog voor alle duidelijkheid op dat het bovenstaande eveneens geldt voor het Korps landelijke politiediensten en voor de bijzondere ambtenaren van politie.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

Stb. 1994, 214, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 1995, Stb. 365.

XNoot
2

Stb. 1994, 675.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven