Besluit van 27 december 1995, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur tot uitvoering van de artikelen 117, eerste tot en met derde lid, en 118 van het Wetboek van Strafvordering betreffende de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen (Besluit inbeslaggenomen voorwerpen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 28 november 1995, directie wetgeving nr. 527684/95/6.

Gelet op artikelen 118, eerste lid en 119a van het Wetboek van Strafvordering;

De Raad van State gehoord (advies van 20 december 1995, no. WO3.95.0660.

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 21 december 1995, directie wetgeving nr. 531971/95/6.

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Als bewaarders, bedoeld in artikel 118, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, worden aangewezen:

a. de griffier van het gerecht in eerste aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of vermoedelijk zal worden vervolgd voor wat betreft de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen:

1°. gedrukte stukken en andere bescheiden;

2°. waardepapieren en geld, voor zover dienende om de waarheid aan de dag te brengen;

3°. edele metalen, edelstenen en sieraden;

4°. jachtmiddelen, voor zover niet bedoeld onder d en vistuig;

5°. middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet;

6°. andere voorwerpen van zodanige omvang of in zodanige hoeveelheid, dat bewaring ter griffie geen bezwaar oplevert, voorzover daarvoor niet onder b, c of d een andere bewaarder is aangewezen;

b. degene die ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Comptabiliteitswet door Onze Minister van Justitie is aangewezen in het arrondissement waarvan het onder a bedoelde gerecht deel uitmaakt, voor wat betreft waardepapieren en geld, voor zover het beslag niet dient om de waarheid aan de dag te brengen;

c. de door onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan gewezen dienst in het arrondissement van het onder a bedoelde gerecht voor wat betreft de navolgende voorwerpen:

1°. levende en dode dieren en gedeelten van dode dieren;

2°. voedingsmiddelen en dranken;

3°. levende en dode planten en delen van planten, met uitzondering van de planten als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet;

4°. diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders als bedoeld in artikel 1 van de Diergeneesmiddelenwet, kunstmeststoffen, bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en veevoeders;

d. het hoofd van het desbetreffende onderdeel van het Korps Landelijke Politiediensten voor wat betreft wapens en munitie in de zin van artikel 2 van de Wet wapens en munitie, alsmede de voorwerpen bedoeld in artikel 3 van die wet;

e. de door Onze Minister van Financiën ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Muntwet 1987, aangewezen instantie, voor wat betreft inbeslaggenomen munten, welke vermoed worden vals, vervalst of geschonden te zijn;

f. het Hoofd Domeinen Roerende Zaken voor wat betreft alle overige inbeslaggenomen voorwerpen.

Artikel 2

Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.

Artikel 3

De bewaarder geeft een voorwerp niet af dan tegen een bewijs, waarin de datum der afgifte, de aard van het voorwerp en de naam en de hoedanigheid van de ontvanger zijn vermeld.

Artikel 4

Inbeslaggenomen geld wordt zo spoedig mogelijk op de postbankrekening van het gerecht bedoeld in artikel 1, onderdeel a, gestort, tenzij de officier van justitie bepaalt, dat de bewaarder, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, dit geld onder zich houdt.

Artikel 5

Indien de door Onze Minister van Financiën ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Muntwet 1987 aangewezen instantie de voorwerpen die bij hem in bewaring zijn gegeven, nog niet heeft beoordeeld wanneer afgifte der voorwerpen wordt gevraagd, vormt hij zijn oordeel, alvorens tot afgifte over te gaan, zo spoedig mogelijk.

Artikel 6

De bewaarder draagt zorg dat een voorwerp zodanig wordt opgeslagen, dat het steeds met het minst mogelijk oponthoud voor het onderzoek beschikbaar kan worden gesteld.

Artikel 7

  • 1. De bewaarders en de ambtenaren die inbeslaggenomen voorwerpen onder zich hebben, nemen de nodige maatregelen tegen beschadiging, waardevermindering en ontvreemding van deze voorwerpen en tegen het ontstaan van gevaar voor personen of goederen door deze voorwerpen.

  • 2. Met betrekking tot voorwerpen, inbeslaggenomen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Veewet, de Vogelziektenwet, de Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren, Nertsen-ziektewet, de Runderhorzelwet, de Bijenwet, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren dan wel de Plantenziektenwet worden, indien het daartoe te raadplegen districtshoofd van de Veterinaire Dienst dan wel de Plantenziektenkundige Dienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van mening is dat de wering van besmettingsgevaar zulks eist, zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming de door deze ambtenaren aan te geven maatregelen genomen.

Artikel 8

Voorwerpen die om bijzondere redenen niet kunnen worden opgeslagen in een onder beheer van de bewaarder staande opslagplaats, mogen door hem op een andere geschikte plaats in bewaring worden gegeven.

Artikel 9

Indien en voor zolang de opslag ingevolge het vorige artikel geschiedt in een ruimte in beheer bij een andere in artikel 1 genoemde bewaarder, wordt deze als de bewaarder der voorwerpen aangemerkt.

Artikel 10

  • 1. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering, welke niet geschikt zijn voor opslag, zijn in ieder geval begrepen:

    1°. middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet;

    2°. autowrakken, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van de Wet milieubeheer;

    3°. gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van de Wet milieubeheer;

    4°. gevaarlijke stoffen en preparaten in de zin van artikel 2 van de Richtlijn van de Raad van Europese Gemeenschappen van 18 september 1979, 79/831/EEG (Pb EG 1979, L 259);

    5°. voor bederf vatbare dode dieren en gedeelten van dode dieren;

    6°. aan bederf onderhevige voedingsmiddelen en dranken;

    7°. bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

    8°. gemedicineerd voeder als bedoeld in artikel 1 van de Diergeneesmiddelenwet;

    9°. vuurwerk en andere snel ontvlambare stoffen;

    10° geneesmiddelen.

  • 2. Ten aanzien van inbeslaggenomen levende dieren overlegt de bewaarder zo spoedig mogelijk met het openbaar ministerie over hetzij een passende wijze van bewaring hetzij een geschikte machtiging tot het prijsgeven of vervreemding om niet of om baat. In het geval dat de onttrekking aan het verkeer zal worden gevorderd, geeft het openbaar ministerie een last tot vernietiging.

  • 3. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering, waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde, zijn in ieder geval begrepen:

    1°. motoren en auto's of onderdelen daarvan met een waarde van minder dan 1000 gulden;

    2°. fietsen en bromfietsen of onderdelen daarvan met een waarde van minder dan 200 gulden;

    3°. hulpmiddelen bij de jacht of het stropen.

  • 4. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald, zijn in ieder geval begrepen:

    1°. dieren die met het oog op de van die dieren afkomstige produkten worden gehouden, behoudens de dieren bedoeld in de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten;

    2°. audio- en video-apparatuur;

    3°. computers;

    4°. motoren en auto's met een waarde van meer dan 1000 en minder dan 5000 gulden;

Artikel 11

  • 1. De bewaring, het onderhoud en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen of de opbrengst daarvan geschieden zonder kosten voor degene bij wie het voorwerp werd inbeslaggenomen en voor degene aan wie zij moeten worden teruggegeven.

  • 2. Niettemin mogen de werkelijke kosten van opslag en onderhoud aan de rechthebbende in rekening worden gebracht vanaf de tiende dag na die, waarop opdracht tot teruggave werd verleend, indien en voor zolang buiten de schuld van de bewaarder aan die opdracht niet kon worden voldaan.

  • 3. De bewaarder houdt het voorwerp, waarvan de teruggave is gelast, ter beschikking van de rechthebbende, totdat deze daarop aanspraak maakt, doch niet langer dan drie maanden nadat opdracht tot teruggave is verkregen.

  • 4. Tijdens het beslag geboren jongen van inbeslaggenomen dieren worden aan de rechthebbende afgegeven tegen betaling van de noodzakelijke kosten, gemaakt voor de geboorte en voor de verzorging der jongen.

Artikel 12

  • 1. De griffier draagt aan het Hoofd van Domeinen Roerende Zaken over de inbeslaggenomen voorwerpen,

    a°. die zijn uitgeleverd of waarvan afstand is gedaan ter voldoening aan een voorwaarde op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;

    b°. ten aanzien waarvan het openbaar ministerie de last, bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering heeft gegeven;

    c°. waarvoor ingevolge artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering machtiging tot vervreemding of vernietiging is verkregen;

    d°. waarover door de rechter een onherroepelijke beslissing tot bewaring ten behoeve van de onbekende rechthebbende, tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer is genomen;

    e°. waarvan de bewaring ingevolge artikel 118, derde of vierde lid, wordt beëindigd.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid draagt de griffier waardepapieren en geld als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 2°, over aan de bewaarder, bedoeld in artikel 1 onderdeel b.

  • 3. De bewaarders zijn na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 11, derde lid, bevoegd met betrekking tot voorwerpen, ten aanzien waarvan het niet mogelijk is gebleken de last tot teruggave uit te voeren omdat de rechthebbende geen aanspraak heeft gemaakt op afgifte, te handelen op dezelfde wijze als met betrekking tot verbeurd verklaarde voorwerpen.

Artikel 13

  • 1. De opsporingsambtenaar die een inbeslaggenomen voorwerp bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder zich heeft, stelt zich onverwijld met het openbaar ministerie in verbinding, met het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot vernietiging. De opsporingsambtenaar draagt tevens zorg voor de uitvoering van de machtiging tot vernietiging van middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet op de wijze bepaald in artikel 15. Artikel 14 blijft buiten toepassing.

  • 2. Indien het betreft een voorwerp, inbeslaggenomen terzake van het bepaalde bij of krachtens een der in artikel 7, tweede lid, genoemde wetten, verzoekt de bewaarder of de opsporingsambtenaar, die het voorwerp onder zich heeft, terstond machtiging tot onverwijlde vernietiging, indien de daartoe te raadplegen ambtenaar van de Veterinaire Dienst dan wel de Plantenziektenkundige Dienst van mening is, dat zulks ter wering van besmettelijke dier- en plantenziekten is vereist.

  • 3. Indien machtiging tot vernietiging of vervreemding is verleend aan de opsporingsambtenaar die het voorwerp onder zich heeft, stelt deze het voorwerp onverwijld ter beschikking van de daarvoor in artikel 1 aangewezen bewaarder. Indien dit de griffier is, stelt de opsporingsambtenaar het voorwerp ter beschikking van het Hoofd van Domeinen Roerende Zaken.

Artikel 14

  • 1. Alvorens aan een verkregen machtiging tot het vernietigen, prijsgeven of bestemmen tot een ander doel dan het onderzoek uitvoering wordt gegeven, wordt de prijs geschat, die het betrokken voorwerp bij verkoop redelijkerwijs zou moeten opbrengen.

  • 2. De schatting geschiedt door of namens de bewaarder of de opsporingsambtenaar aan wie de machtiging is verleend. Indien aannemelijk is dat de waarde van het voorwerp meer bedraagt dan vijf duizend gulden of indien de specifieke aard van het voorwerp daartoe aanleiding geeft, vraagt deze daartoe het oordeel van tenminste één persoon die geacht kan worden goed op de hoogte te zijn van de marktprijzen van dergelijke voorwerpen.

  • 3. De geschatte prijs en het oordeel van de in het tweede lid bedoelde deskundige worden in een rapport aan de officier van justitie vermeld.

Artikel 15

  • 1. Aan een machtiging tot het vernietigen of prijsgeven van een voorwerp wordt zo spoedig mogelijk gevolg gegeven op de voor het betrokken voorwerp geschikte wijze, met dien verstande dat in het geval, bedoeld in het tweede lid van artikel 7, aan een machtiging tot vernietiging gevolg wordt gegeven op de door het districtshoofd van de Veterinaire Dienst aan te geven wijze.

  • 2. Middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, worden pas vernietigd nadat daarvan een monster is genomen. De vernietiging van deze middelen geschiedt onder toezicht van een hulpofficier van justitie.

  • 3. De vernietiging is voltooid wanneer aan het voorwerp zijn kenmerkende eigenschappen voorgoed zijn ontnomen.

  • 4. De vernietiging geschiedt voor rekening en verantwoording van de bewaarder of de opsporingsambtenaar aan wie de machtiging is verleend. Met hetgeen na de vernietiging verkoopwaarde heeft, wordt gehandeld als met voorwerpen waarvoor machtiging tot vervreemding is verleend.

  • 5. De datum en de wijze van uitvoering van de in dit artikel genoemde maatregelen worden vermeld in een rapport aan de officier van justitie.

Artikel 16

  • 1. De bewaarders die een machtiging tot vervreemding om baat hebben uitgevoerd, beheren deze opbrengst totdat aan het beslag een einde komt op grond van een last tot teruggave van het openbaar ministerie of een onherroepelijke rechterlijke beslissing, dan wel indien zodanige beslissing nog niet is genomen gedurende twee jaar te rekenen vanaf de datum van de inbeslagneming van het voorwerp.

  • 2. De bewaarders van inbeslaggenomen voorwerpen die in bewaring zijn gegeven op grond van artikel 118, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dragen na de uitvoering van een last tot vervreemding om baat de opbrengst over aan de bewaarder genoemd in artikel 1, onder b.

Artikel 17

Het besluit van 6 augustus 1993, Stb. 440 wordt ingetrokken.

Artikel 18

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1996.

Artikel 19

Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit inbeslaggenomen voorwerpen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 december 1995

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de achtentwintigste december 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Aanleiding voor de aanpassing van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen uit 1993 is de Wet van 12 april 1995 tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen (Stb. 254). Deze wijziging had tot doel de bestaande procedures te vereenvoudigen, zodat beslissingen over het voortduren van de bewaring in een zo vroeg mogelijk stadium worden genomen teneinde het aantal voorwerpen dat moet worden bewaard tot een minimum te beperken.

In dit besluit moeten derhalve voorzieningen worden getroffen voor de mogelijkheden die uit de nieuwe wetgeving voortvloeien. Dat betreft in het bijzonder:

a) op voorhand is geen rechterlijke machtiging meer vereist voor vernietiging en vervreemding; het openbaar ministerie is daartoe bevoegd in het voorbereidend onderzoek ten aanzien van voorwerpen, waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde ofwel die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald (artikel 117, tweede lid Sv.);

b) indien teruggave aan de beslagene niet aan de orde is, kan het openbaar ministerie het voorwerp doen teruggeven aan het rechthebbende slachtoffer als deze bekend is of de bewaring gelasten ten behoeve van de onbekende rechthebbende (art. 116, tweede lid Sv.); gelijke bevoegdheid komt toe aan de rechtbank (artikel 353 Sv.);

c) indien de officier van justitie een machtiging tot vervreemding heeft verleend, blijft het beslag rusten op de opbrengst die vervreemding van het voorwerp heeft opgebracht (artikel 116, vierde lid);

Algemeen uitgangspunt is uiteraard dat het openbaar ministerie slechts overgaat tot het verlenen van een machtiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, indien het belang van het onderzoek dat toelaat. Dat impliceert niet dat in alle gevallen een gehele partij ten behoeve van de waarheidsvinding moet worden bewaard, doch waar mogelijk ook met verantwoorde monsterneming kan worden volstaan.

Ter wille van de toegankelijkheid van de regeling wordt het gehele Besluit opnieuw vastgesteld. Voor zover nog relevant voor de huidige toepassing, wordt een zeer beknopte toelichting op niet gewijzigde artikelen gegeven.

2. Verruimde mogelijkheid van het verlenen van een machtiging ex artikel 117 Sv.

In artikel 10 is een nader onderscheid gemaakt tussen de verschillende machtigingen die op grond van artikel 117, eerste lid, Sv. kunnen worden gegeven. In het eerste lid zijn categorieën voorwerpen aangegeven die na inbeslagneming gelet op hun gevaarzettende karakter in de regel dienen te worden vernietigd. Ten aanzien van voorwerpen die op grond van de Opiumwet in beslag zijn genomen geldt als regel dat opsporingsambtenaren zo spoedig mogelijk een machtiging tot vernietiging verzoeken aan het openbaar ministerie en dat deze na verlening aanstonds wordt uitgevoerd. In uitzonderingsgevallen is denkbaar dat een machtiging tot vervreemding wordt gegeven, zoals voor inbeslaggenomen vuurwerk, dat wel legaal is doch buiten de daarvoor vastgestelde tijden of door onbevoegden in de handel is gebracht.

Een bijzondere regeling in het tweede lid is getroffen ten aanzien van inbeslaggenomen levende dieren; bij de bewaring van dieren is in de afgelopen periode een aantal problemen gebleken, waarbij in ieder geval de nadelige effecten van de bewaring voor de desbetreffende dieren en de hoge kosten van de bewaring in het oog springen. Van de zijde van de dierenbescherming is herhaaldelijk aangedrongen op het treffen van voorzieningen ten behoeve van dieren die naar hun aard niet voor bewaring gedurende langere tijd geschikt zijn. Dat geldt in het bijzonder voor zo genaamde kleine huisdieren of gezelschapsdieren en dieren die op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten (Wet Budep), de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet in beslag zijn genomen.

Indien duidelijk is dat de beslagene of een andere rechthebbende niet voor teruggave in aanmerking komt, is het wenselijk dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen over de uiteindelijke bestemming van de dieren. Die beslissing moet tot stand komen na overleg tussen het openbaar ministerie en de bewaarder die op grond van zijn specifieke deskundigheid een oordeel kan geven over de (on)mogelijkheid van bewaring en eventuele alternatieven. Over de toepassing van het dwangmiddel inbeslagneming heeft in de regel reeds te voren overleg plaats gevonden tussen de opsporingsinstantie (de Landelijke Inspectiedienst van de Dierenbescherming, de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de douane of de politie) en het openbaar ministerie. In zijn algemeenheid kan evenwel niet op voorhand worden aangegeven welke categorieën dieren altijd voor een bepaalde bestemming in aanmerking komen. Evenmin kan worden volgehouden dat inbeslaggenomen dieren nimmer voor bewaring in aanmerking kunnen komen; dat is immers afhankelijk van de zorg en inspanning die daarvoor kan worden ingezet.

De Tweede Kamer heeft als haar opvatting uitgesproken dat uit het wild gevangen dieren die op grond van de Wet Budep in beslag zijn genomen in beginsel in hun natuurlijke omgeving c.q. land van herkomst moeten worden teruggeplaatst (motie Swildens, Roozendaal en Esselink, Kamerstukken 1992–1993, 23 900, nr. 14). Ook voor beschermde inheemse dieren is wenselijk dat zij hun bestaan in de vrije natuur kunnen voortzetten. Het belang van een snelle machtiging tot prijsgeven ten aanzien van dieren die voor terugplaatsing geschikt zijn, is evident. Voor exotische dieren die op grond van de Wet Budep in beslag zijn genomen en die niet in de vrije natuur kunnen worden teruggeplaatst, zal eveneens een bestemming moeten worden gevonden, – te denken valt aan dierentuinen –, waar zij op een volgens de Wet Budep verantwoorde wijze kunnen worden gehouden.

In het geval van inbeslaggenomen huisdieren die zonder commercieel oogmerk worden gehouden, ook wel gezelschapsdieren genoemd, zal veelal een machtiging tot vervreemding – al dan niet om baat – in de praktijk aan een dierenasiel, worden gegeven. Deze instellingen kunnen dan in een vroeg stadium overgaan tot het vinden van een juiste bestemming voor deze dieren. Indien het gaat om gevaarlijke dieren, waarvan de onttrekking aan het verkeer kan worden gevorderd, kan een machtiging tot vernietiging worden verleend.

Ook in het geval van zo genaamde produktiedieren, d.w.z. dieren die voornamelijk om de van hun afkomstige produkten worden gehouden, zoals vee, is langdurige bewaring onwenselijk. De marktwaarde van deze dieren is in de praktijk relatief eenvoudig te bepalen. Een dergelijke vervreemding is uiteraard alleen aan de orde in de gevallen waarin deze dieren op legale wijze in het maatschappelijk verkeer kunnen worden gebracht; zij kan bij voorbeeld niet worden toegepast in het geval dat zij met verboden (hormoon)preparaten zijn behandeld. Dan rest slechts de mogelijkheid van vernietiging.

In het derde lid van artikel 10 is als categorie voorwerpen waarvan de kosten van de bewaring niet in redelijke verhouding staan tot hun waarde aangemerkt: motorrijtuigen met een waarde van minder dan 1000 gulden. In de praktijk is gebleken dat deze voertuigen meestal wegens een veelvoud van gebreken in beslag worden genomen. Gelet op hun aantal is slechts bewaring in de open lucht mogelijk. De kans dat deze voertuigen ooit weer op de openbare weg zullen verschijnen is niet groot. De meest praktische uitweg is dan dat zij zo snel mogelijk uiteraard op een verantwoorde wijze worden vervreemd, voornamelijk met het oog op nog bruikbare onderdelen. Ook in het geval dat door de rechter uiteindelijk een beslissing tot teruggave aan de beslagene wordt gegeven, is deze met een snelle vervreemding eveneens gebaat omdat de waardevermindering door het enkele tijdsverloop voor rekening van de beslagene komt. Door een snelle vervreemding wordt een zo hoog mogelijke opbrengst gerealiseerd. Eenzelfde redenering kan worden gevolgd ten aanzien van fietsen en bromfietsen dan wel de onderdelen daarvan.

Ten slotte zijn in het vierde lid de voorwerpen opgenomen die in het algemeen vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Ook hier is ten behoeve van een efficiënte afdoening gekozen voor snelle vervreemding van voorwerpen, die over het algemeen geen affectieve waarde hebben.

In het algemeen merk ik op dat in het derde lid en vierde lid geen uitputtende opsomming is gegeven van de voorwerpen ten aanzien waarvan een machtiging tot vervreemding of vernietiging kan worden verleend of verzocht. Vaak hangt het van de aard en de omvang van de desbetreffende voorwerpen af of zij weer in het maatschappelijk verkeer kunnen worden gebracht, zoals partijen kleding en geluidsdragers (met al dan niet vervalste merken), zendinstallaties, vaartuigen, reclameborden, inventaris van illegale hennepkwekerijen of gokhuizen, partijen tabak of bouwmaterialen of dat zij moeten worden vernietigd. Uitgangspunt is uiteraard dat zowel de vervreemding als de vernietiging slechts in overeenstemming met de op desbetreffende voorwerpen van toepassing zijnde voorschriften kunnen worden uitgevoerd.

3. Bewaring ten behoeve van de onbekende rechthebbende

Voorwerpen die naar hun aard of herkomst niet in aanmerking komen voor onttrekking aan het verkeer, verbeurdverklaring of teruggave aan de beslagene, kunnen op last van het openbaar ministerie of de rechter worden bewaard ten behoeve van de onbekende rechthebbende. Voor de bewaring van deze voorwerpen zijn de bewaarders bedoeld in artikel 1 aangewezen. Nadat de rechter een onherroepelijke beslissing heeft genomen, zal de griffier de voorwerpen aan Domeinen Roerende Zaken overdragen teneinde de verdere afwikkeling ter hand te nemen. Een en ander laat onverlet dat het openbaar ministerie ook ten aanzien van deze voorwerpen, indien daartoe aanleiding bestaat, een machtiging tot vervreemding ex artikel 117, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordening kan geven. Indien de identiteit van de rechthebbende bekend wordt, kan hetzij het voorwerp, hetzij de opbrengst van het voorwerp aan hem worden overgedragen.

4. Bewaring van de opbrengst na een machtiging tot vervreemding

Zoals hiervoor reeds is gezegd, dragen de bewaarders bedoeld in artikel 1 ook verantwoordelijkheid voor het bewaren van de opbrengst na vervreemding, met dien verstande dat de griffier niet zelf tot vervreemding overgaat maar dat deze de voorwerpen daartoe overdraagt aan Domeinen.

De bewaarders die op grond van hun specifieke deskundigheid op de voet van artikel 118, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering door het openbaar ministerie zijn aangewezen, dienen na een verkregen machtiging tot vervreemding de opbrengst te storten op de rekening van de rekenplichtige van het gerecht, bedoeld in artikel 1 onder b. De reden voor de bijzondere wijze van bewaring is dan immers komen te vervallen. Deze regeling is opgenomen in artikel 16, tweede lid.

5. Artikelsgewijs

Algemeen

Ten gevolge van diverse reorganisaties binnen de departementen en de politie is een aantal naamswijzigingen aangebracht: artikel 1 onder c, 1 onder d, 1 onder e en 1 onder f, en artikelen 5, 7 en 15.

Artikelen 2 en 3

Voor een zorgvuldige afwikkeling van het beslag is een zorgvuldige beschrijving van de voorwerpen die aan de bewaarder worden aangeboden, noodzakelijk. Indien de aangeboden voorwerpen onvoldoende gespecificeerd zijn, vooral indien het een grote hoeveelheid afzonderlijke voorwerpen betreft, zal de bewaarder kunnen weigeren deze in ontvangst te nemen. Artikel 3 bevat de vereisten waaraan het door de bewaarder af te geven ontvangstbewijs moet voldoen. Naarmate er sprake is van een adequate beschrijving van de voorwerpen bij de aanbieding, kan het ontvangstbewijs ook goed worden opgesteld, opdat later geen misverstand kan ontstaan over de aard en omvang van de voorwerpen en de staat waarin zij verkeerden.

Artikel 4

Op grond van overwegingen van veiligheid en doelmatigheid is van belang dat inbeslaggenomen contant geld zo spoedig mogelijk giraal wordt gemaakt. Buitenlandse valuta dienen daartoe eerst in Nederlands geld te worden gewisseld.

Artikelen 5, 6, 7, 8 en 9

In deze artikelen zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Zij houden aanwijzingen voor het treffen van bijzondere maatregelen die samenhangen met de specifieke aard van de inbeslaggenomen voorwerpen.

Artikel 10

Voor de toelichting op de aanvullingen in het tweede tot en met vierde lid verwijs ik naar de algemene opmerkingen onder 2.

De bepaling die in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen 1993 was opgenomen in het derde lid is verplaatst naar artikel 13, tweede lid, dat nadere bepalingen omtrent de uitvoering van de machtiging tot vernietiging bevat.

Artikel 11

Ingevoegd is een nieuw derde lid dat bepaalt hoe lang de bewaarders een voorwerp nog ter beschikking van de rechthebbende moeten houden, nadat een last tot teruggave aan de oorspronkelijk beslagene of een andere rechthebbende is gegeven. Dat betekent dat zodra een rechthebbende aanspraak maakt op afgifte, nadat de bewaarder hem heeft bericht dat hij over het voorwerp kan beschikken, de bewaring kan worden beëindigd. Is binnen drie maanden nog geen reactie van de rechthebbende ontvangen, dan kan ervan worden uitgegaan dat hij geen prijs stelt op afgifte.

Artikel 12

Uit artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering en het systeem van de onder 1 genoemde nieuwe wettelijke bepalingen vloeit voort dat het openbaar ministerie aan de bewaarders opdracht geeft tot uitvoering van de onherroepelijke beslissing tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, nadat de termijn voor beklag, bedoeld in artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering is verstreken zonder dat beklag is gedaan, dan wel nadat op zodanig beklag is beslist. Het is het meest praktisch indien deze opdracht wordt gegeven nadat de termijn voor het indienen van beklag onbenut is verstreken dan wel nadat op zodanig beklag onherroepelijk is beschikt. In dit artikel wordt aangegeven op welk tijdstip en in welke gevallen de griffier de door hem bewaarde voorwerpen aan Domeinen moet overdragen, opdat het beslag verder kan worden afgewikkeld.

Het tweede lid bevat de aangepaste bepaling die was vervat in artikel 12, derde lid, van het besluit uit 1993.

In het derde lid is bepaald op welk tijdstip en in welke gevallen de griffier de door hem bewaarde voorwerpen aan Domeinen moet overdragen, opdat het beslag verder kan worden afgewikkeld.

Toegevoegd is een nieuw vierde lid, waarin wordt bepaald dat voorwerpen, ten aanzien waarvan een last tot teruggave is gegeven, doch waarop niet tijdig (binnen drie maanden ingevolge artikel 11, derde lid) door de bekende rechthebbende aanspraak wordt gemaakt, worden behandeld als verbeurd verklaarde voorwerpen. Uitgangspunt is dat van de overheid voldoende inspanning mag worden verwacht om de bekende rechthebbende (de oorspronkelijk beslagene of iemand wiens recht op het voorwerp evident aannemelijker werd geacht) op de hoogte wordt gebracht dat het voorwerp aan hem ter beschikking staat. Indien deze evenwel binnen drie maanden nadat de opdracht tot teruggave is verstrekt geen aanspraak op afgifte maakt, moet worden aangenomen dat hij daarop geen prijs stelt. Ten behoeve van de onbekende rechthebbende geldt een andere bewaartermijn (twee jaar na dato van de inbeslagneming) en een andere wijze van beëindiging van het beslag (artikel 119, tweede lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering).

Artikel 13

Eveneens ter bespoediging van de afwikkeling van het beslag is bepaald dat de duur van de bewaring van voorwerpen die vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer en vernietiging zo veel mogelijk wordt bekort. Voorwerpen die naar hun aard niet meer in het maatschappelijk verkeer mogen worden gebracht, dienen na de inbeslagneming zo snel mogelijk te worden vernietigd. Dat geldt vooral ten aanzien van verdovende middelen bedoeld in de Opiumwet; daartoe is tevens bepaald dat deze vernietiging eveneens door de opsporingsambtenaar kan worden uitgevoerd, zodat deze niet eerst naar een bewaarder behoeft te worden vervoerd.

In de overige gevallen, waarin de machtiging tot vervreemding of vernietiging aan de opsporingsambtenaar is verleend, draagt hij het voorwerp zo spoedig mogelijk over aan Domeinen, tenzij in dit Besluit uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 14

In het tweede lid is een precisering opgenomen van de gevallen waarin een nadere waardeschatting van het voorwerp met behulp van een andere deskundige noodzakelijk is. De waarde is weliswaar in het algemeen verhoogd tot fl. 5000, maar de bepaling is aangevuld met een inhoudelijk criterium dat ook indien de specifieke of bijzondere aard van het voorwerp daartoe aanleiding geeft, een nadere – objectievere – waardebepaling wenselijk is.

Artikel 15

In dit artikel zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. De tweede volzin van het eerste lid in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen uit 1993 is opgenomen als afzonderlijk tweede lid.

Artikel 16

Voor de toelichting op dit artikel verwijs naar de opmerkingen gemaakt onder 4.

Artikel 17

De inwerkingtreding van dit Besluit is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de in de aanhef van deze toelichting genoemde nieuwe wettelijke regeling, Stb. 1995, 254. De daarvoor benodigde aanpassingen in de geautomatiseerde systemen bij de parketten (COMPAS) en een handleiding voor het openbaar ministerie en de politie met het oog op de toepassing van de nieuwe regeling zullen eveneens op die datum gereed zijn.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 9 januari 1996, nr. 6.

Naar boven