Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1995, 694 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 1995, 694 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 10 november 1995, nr. 95025144/4715/4723, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Gelet op de artikelen 2.6, eerste lid, en 7.26, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
De Raad van State gehoord (advies van 13 december 1995, nr. W05.95.0610);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 20 december 1995, nr. 95032906/4715/4723, directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In het >Bekostigingsbesluit WHW1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In artikel 1.1 onderdeel b en in de eerste volzin van artikel 2.1 wordt «Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen» telkens vervangen door: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Artikel 2.17 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De verdeling van het landelijk beschikbare deel uitkeringen na ontslag geschiedt door Onze minister. Een besluit tot verdeling wordt niet genomen dan nadat Onze minister daarover overleg heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3.1 van de wet.
2. Het derde lid vervalt.
Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid onderdelen a en b wordt «het kalenderjaar» telkens vervangen door: het tweede kalenderjaar.
2. In het eerste lid onderdeel b wordt «vermenigvuldigd met 0,75» vervangen door: vermenigvuldigd met een bij ministeriële regeling vastgestelde factor.
3. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de groepen van opleidingen vastgesteld.
4. De eerste volzin van het tweede lid komt te luiden:
De onderwijsvraagfactor wordt berekend met de volgende formule:
{{ RAADPLEEG VOOR DEZE FORMULE HET GEDRUKTE STAATSBLAD }}
5. In de tweede volzin van het tweede lid wordt na de aanhef ingevoegd:
BNF: de factor, berekend uit de gewogen som van:
het quotiënt van het collegegeld voor een voltijdse opleiding per 1 september van het desbetreffende begrotingsjaar en van een van de niveaus, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, en
het quotiënt van dat collegegeld en van het andere niveau, bedoeld in genoemd artikellid;
de gewogen som wordt bepaald met het aantal studenten dat is ingeschreven bij de voltijdse opleidingen die op de onderscheiden niveaus worden bekostigd;.
6. In de eerste volzin van het derde lid wordt na «gegevens» ingevoegd: ten aanzien van de getuigschriften.
7. Na de eerste volzin van het derde lid wordt een nieuwe volzin ingevoegd, luidende:
De in het tweede lid onder A en U bedoelde gegevens ten aanzien van de studenten en auditoren hebben betrekking op de situatie per 1 oktober van het derde kalenderjaar, voorafgaande aan het begrotingsjaar.
8. In de laatste volzin van het derde lid wordt «vorige volzin» vervangen door: eerste volzin.
9. Het vierde lid komt te luiden:
4. De factoren, bedoeld in het tweede lid onder BNF, NBA en NBU, worden vastgesteld bij ministeriële regeling.
In artikel 3.5 onderdeel b wordt «tot en met het begrotingsjaar» vervangen door: tot en met het tweede begrotingsjaar.
In de artikelen 3.9, tweede lid, en 3.11 wordt «het kalenderjaar» telkens vervangen door: het tweede kalenderjaar.
Artikel 3.6 onderdeel d van het Uitvoeringsbesluit WHW2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder 2° vervalt «en», en onder 3° wordt de puntkomma vervangen door: en,.
2. Aan dit onderdeel wordt toegevoegd:
4°. opleiding bewegingsagogie/psychomotorische therapie;.
1. Dit besluit treedt met uitzondering van artikel I onderdeel E, tweede lid, en artikel II in werking met ingang van 1 januari 1996, met dien verstande dat artikel l onderdeel C voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot het begrotingsjaar 1998.
2. Artikel I onderdeel E, tweede lid, treedt in werking met ingang van de dag waarop het bij koninklijke boodschap van 5 december 1994 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen (Kamerstukken I 1995/96, 24 025, nr. 95), na tot wet te zijn verheven, in werking treedt en werkt terug tot en met 1 januari 1996.
3. Artikel II treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen, voordat dertig dagen zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is voorgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in het onderhavige besluit geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Minister van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij,
J. J. van Aartsen
Uitgegeven de achtentwintigste december 1995
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Dit besluit bevat een aantal wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW en één wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW.
De voornaamste wijzigingen van het Bekostigingsbesluit WHW zijn de aanpassing van de onderwijsvraagfactor-berekening voor het h.b.o., de wijziging van de teldata voor het h.b.o. en het w.o., en de aanpassing van de procedure betreffende de verdeling van het landelijk beschikbare deel uitkeringen na ontslag voor het w.o.
Met betrekking tot de eerste wijziging wordt opgemerkt dat deze voortvloeit uit de afspraken die zijn gemaakt in het Bestuurlijk overleg tussen de HBO-Raad en de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen op 2 november 1993. Bij die gelegenheid heeft de toenmalige staatssecretaris toegezegd te bevorderen dat de tijdelijke onderwijsvraagfactor voor de jaren 1994 en 1995, zoals neergelegd in een overgangsbepaling van het Bekostigingsbesluit WHW (artikel 5.11), met ingang van het begrotingsjaar 1996 een structureel karakter zou krijgen; de hoogte van de definitieve «bruto/nettofactor» zou dan bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Het onderhavige besluit strekt onder meer tot uitvoering van deze toezegging. Zie verder paragraaf 2 van deze toelichting.
Met de wijziging van de teldata van het h.b.o. en het w.o. heeft een harmonisatie plaatsgevonden van het voor de bekostiging relevante telmoment, nl. 1 oktober van het jaar t-2. Voor het h.b.o. betekent dit een vervroeging van het telmoment met één jaar. Dit betekent minder onzekerheid in het begrotingsproces voor de hogescholen, aangezien men eerder op de hoogte is van de voor bekostiging in aanmerking komende studentenaantallen. Dit biedt de hogescholen tevens meer mogelijkheden om via een gepast werkgelegenheidsbeleid te anticiperen op fluctuaties in studentenaantallen.
Voorts bevat het besluit enkele wijzigingen van technische aard. Zo is de begripsbepaling «Onze minister» in artikel 1.1 aangepast aan de nieuwe benaming van het departement. Voor wat betreft de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Ingevolge artikel 2.6, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is dit besluit met uitzondering van artikel II voorafgaand aan de fase van advisering door de Raad van State aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgelegd. Artikel II wordt op grond van artikel 7.26, derde lid, van de WHW aan de Tweede en Eerste Kamer voorgelegd.
2. Bruto/netto-factor bij berekening onderwijsvraag h.b.o.
Bij de invoering van het bekostigingsmodel per 1 januari 1994 (WHW-model) hebben de uitkomsten van het WHBO-model als uitgangspunt gefungeerd. Met name op het gebied van de prijsgrondslag zijn er evenwel aanzienlijke verschillen tussen het WHW- en het WHBO-model. In laatstgenoemd model werden collegegelden verrekend op basis van feitelijke ontvangsten; het totale budget was in dat model ongevoelig voor die collegegeldinkomsten, omdat het totaal van collegegelden en rijksbijdrage vastlag. Het WHW-model kent geen verrekening van het collegegeld; de hoogte van de rijksbijdrage wordt berekend zonder dat de feitelijke ontvangsten aan collegegelden daarin een rol spelen. Dit laatste wordt de netto-systematiek genoemd; het WHBO-model kende een bruto-systematiek.
De bruto/netto-factor is dusdanig opgezet en bepaald dat de uitkomsten van het WHBO- en WHW-model, onder gelijke omstandigheden, vrijwel dezelfde zijn. Aan de (reeds in 1994 en 1995 bestaande) factor is nu een structureel karakter gegeven teneinde ten opzichte van het begrotingsjaar 1995 zo weinig mogelijk nieuwe veranderingen te creëren; dit is gebeurd door het voorschrift van het uitgewerkte artikel 5.11 – zij het enigszins aangepast – op te nemen in artikel 3.3, tweede lid, betreffende de berekening van de onderwijsvraagfactor.
De hoogte van de factor wordt jaarlijks vastgesteld, en wel op basis van de verhouding tussen de hoogte van het voltijdse collegegeld en de bekostigingsniveaus p en g; deze niveaus zijn in de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs opgenomen. Als voorbeeld moge het volgende dienen; een collegegeld van f 2250 en de prijsniveaus f 8929 (p) en f 7020 (g) leiden tot factoren 0.252 en 0.321. Als het aantal ingeschreven voltijdse studenten respectievelijk 80 000 en 120 000 bedraagt, dan is het gewogen gemiddelde 0.30 (gewichten zijn respectievelijk 80/200 en 120/200).
Deze wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW en van het Uitvoeringsbesluit WHW heeft geen budgettaire consequenties voor de rijksbegroting.
Met betrekking tot de financiële gevolgen voor de hogescholen in verband met de verschuiving van de teldatum met een jaar merken de ondergetekenden het volgende op. De nadelige financiële gevolgen zijn beperkt van omvang, gelet op het feit dat de groei van de inkomsten uit collegegelden voor een dempende werking zorgt, terwijl er tevens geen sprake is van inkomstenderving maar van een liquiditeitsverschuiving. Anders gezegd, verschuiving van de teldatum heeft binnen de huidige bekostigingssystematiek niet tot gevolg dat bij een groeiend aantal studenten deze studenten niet meer voor bekostiging in aanmerking komen, maar slechts dat de volledige effecten in de bekostiging eenmalig een jaar worden opgeschoven. Daar tegenover staat dat bij hogescholen die worden geconfronteerd met een instroomdaling, de negatieve financiële consequenties daarvan eveneens met een jaar worden opgeschort.
Gelet op de positieve reactie van de HBO-Raad met betrekking tot de verschuiving met de teldatum van een jaar (zie ook paragraaf 4) en de beperkte omvang van de financiële effecten hebben de ondergetekenden geen overgangsvoorziening terzake nodig geoordeeld.
4. Commentaar m.b.t. de wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW
De HBO-Raad heeft bij brief van 23 augustus 1995, kenmerk BS.36.BKS/95.1378, op artikel I van het ontwerp-besluit gereageerd.
De HBO-Raad kan zich vinden in het voorstel om de teldatum te verschuiven naar 1 oktober van het jaar t-2. De Raad vraagt in dit verband aandacht voor mogelijke nieuwe reallocatieve effecten in de nabije toekomst voor bepaalde hogescholen als gevolg van de eventuele invoering van een nieuw bekostigingsstelsel. De ondergetekenden hebben goede nota van deze opmerking genomen.
Voorts stelt de HBO-Raad voor om voor het deeltijdonderwijs de weegfactor in het Bekostigingsbesluit WHW op te nemen zonder de hoogte daarvan vast te stellen, dit in verband met een verlaging van de deeltijdse collegegelden na aanvaarding van wetsvoorstel 24 025 (wijziging WHW in verband met aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen). De Raad is van oordeel dat door de verlaging van het deeltijds collegegeld een compensatie voor de gederfde inkomsten noodzakelijk is. De ondergetekenden zijn met de HBO-Raad van mening dat na de inwerkingtreding van genoemd wetsvoorstel compensatie dient te worden geboden. Het besluit is dan ook met een bepaling uitgebreid waarin de weegfactor wordt vastgesteld bij ministeriële regeling; alsdan kan jaarlijks worden bezien, in welke mate compensatie noodzakelijk is. De inwerkingtreding van deze bepaling is afhankelijk gesteld van de aanvaarding van wetsvoorstel 24 025. Gelet op de bekostigingssystematiek voor het h.b.o. (bekostiging per geheel kalenderjaar) is in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1996 voorzien.
De HBO-Raad merkt verder op dat de definitie van «student» niet sluitend is. De definitiebepaling in het besluit verwijst naar de opleiding van de eerste inschrijving. Dit begrip is vervolgens gedefinieerd als een opleiding waarvoor collegegeld als bedoeld in artikel 7.48 van de wet is voldaan. Genoemd artikel betreft uitsluitend bekostigde opleidingen. Derhalve is een aanscherping van de definitie van student niet nodig. Er wordt verder nog op gewezen dat de in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs ingeschreven studenten uitsluitend studenten van bekostigde instellingen zijn.
De HBO-Raad merkt nog op dat het begrip «bekostigingsjaar» gedefinieerd moet worden. Deze opmerking is aanleiding geweest het begrip bekostigingsjaar te wijzigen in begrotingsjaar, waarmee beter wordt aangesloten bij de begrippen in de WHW en het Bekostigingsbesluit WHW. Waar immers in de wet en in het besluit het begrip begrotingsjaar wordt gehanteerd, wordt steeds bedoeld het kalenderjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt bepaald.
De suggestie van de HBO-Raad om de definitie van de bruto-nettofactor te verduidelijken is gevolgd, evenals de suggestie ten aanzien van de nota van toelichting.
De Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten heeft commentaar op artikel I van het ontwerp-besluit gegeven bij brief van 8 augustus 1995, kenmerk VSNU 95/1796 U.
Het ontwerp-besluit bevatte een bepaling waarin een bijzondere korting was voorzien op de rijksbijdrage van de universiteiten ten behoeve van de situatie dat het hierbovenvermelde wetsvoorstel 24 025 van kracht zou worden. De VSNU bepleit het vervallen van dat artikel. Voornaamste overweging hierbij is het feit dat bedoelde bepaling afbreuk doet aan de inzichtelijkheid en eenvoud van het bekostigingssysteem voor het w.o.; als bijkomend argument wordt genoemd de toename van administratieve lasten bij de betrokken departementen en de universiteiten. De VSNU geeft in overweging de bijzondere korting in mindering te brengen op het onderwijsbudget. Waar de financiële doelstelling langs deze weg op een eenvoudiger wijze kan worden bereikt, stemmen de ondergetekenden in met de aanbeveling van de VSNU; de desbetreffende bepaling is geschrapt.
Voorts geeft de VSNU in overweging vooralsnog niet over te gaan tot wijziging van de teldatum. Gevreesd wordt dat sommige universiteiten hiervan nadelige financiële effecten zullen ondervinden. Het is op zichzelf juist dat verschuiving van de teldatum financiële gevolgen voor de instellingen kan hebben. Echter, indien de instellingen alle regels van procedurele aard opstellen op grond van artikel 7.33 van de WHW, zijn deze gevolgen tot een minimum te beperken.
Ten slotte stemt de VSNU in met de voorgestelde wijziging van de bevoegdheidsverdeling met betrekking tot uitkeringen na ontslag. In dat verband wordt een suggestie gedaan de toelichting op dit punt te wijzigen. Deze suggestie is in die zin overgenomen dat het tekstvoorstel als aanvullling in de bestaande toelichting is opgenomen.
5. Overleg m.b.t. de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW
Het Uitvoeringsbesluit WHW is aangepast naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van de HBO-Raad. Dit betekent dat over het ontwerp-besluit geen overleg met de HBO-Raad heeft plaatsgevonden.
De teldatum, van belang voor de verdeling van het landelijk onderwijsdeel over de universiteiten, is vastgesteld op 1 oktober. Hiermee wordt aangesloten bij de teldatum die voor het h.b.o. en vrijwel alle andere onderwijssectoren geldt. De nieuwe teldatum geldt voor het eerst voor de vaststelling van de rijksbijdrage ten behoeve van het begrotingsjaar 1998. Verder wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze toelichting.
De redactie van het voormalige tweede lid van artikel 2.17 maakte de minister volledig afhankelijk van de overeenstemming die de universiteiten onderling dienen te bereiken over de verdeling van het landelijk deel uitkeringen na ontslag. lndien daarover geen overeenstemming kon worden bereikt, was de minister gehouden dezelfde verdeling aan te houden als in het vorige begrotingsjaar. Een en ander past naar het oordeel van de ondergetekenden niet bij de verantwoordelijkheid die de minister ten deze heeft. Daarom is gekozen voor vaststelling door de minister van het deel uitkeringen na ontslag per instelling, zulks na overleg over die verdeling met de betrokken instellingen; hiertoe strekt de wijziging, voorgesteld in dit onderdeel. Zeker onder de huidige omstandigheden is het van belang dat de minister de mogelijkheid heeft andere invalshoeken in de overwegingen te betrekken, andere criteria te hanteren en eigen prioriteiten te stellen, hetgeen bij de formulering van het voormalige tweede lid van artikel 2.17 niet tot de mogelijkheden behoorde. Hier komt nog bij dat deze bevoegdheidsverdeling beter aansluit bij de bevoegdheidsverdeling die voor de overige delen van de rijksbijdrage geldt.
Het eerste lid van dit onderdeel voorziet in wijziging van de teldatum voor het h.b.o.; de teldatum is verschoven van jaar t-1 naar jaar t-2, met dien verstande dat de bekostiging 1996 gebaseerd is op de studententelling per 1 oktober 1994. Voor de wijziging van de teldatum zijn drie redenen aan te voeren. In de eerste plaats wordt met deze wijziging harmonisatie met het wetenschappelijk onderwijs bereikt; artikel 2.4, eerste lid, bevat de t-2-systematiek voor de universiteiten. In de tweede plaats sluit de nieuwe teldatum beter aan bij de wettelijke bepaling betreffende de mededeling van de voorlopige rijksbijdrage; artikel 2.7, eerste lid, van de wet bepaalt dat in september de voorlopige rijksbijdrage wordt vastgesteld, terwijl voorheen de desbetreffende telling op 1 oktober daaropvolgend plaatsvond. Hoewel het om een voorlopige bijdrage gaat, heeft deze opzet in de praktijk tot vragen aanleiding gegeven. De derde reden om tot wijziging over te gaan was het voorstel van de HBO-Raad om in het kader van de wachtgeldproblematiek de bekostiging voor 1996 te baseren op dezelfde studentenaantallen als in 1995, waardoor naar verwachting van de Raad budgettaire fricties bij de hogescholen kunnen worden vermeden. Dit voorstel is overgenomen.
Met betrekking tot het tweede lid wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze toelichting. De onderwijsvraag wordt per opleiding of groep van opleidingen berekend. In het besluit is niet vastgelegd op welke wijze opleidingen worden gegroepeerd. Hierin voorziet het derde lid van onderdeel E.
Met betrekking tot het vierde en vijfde lid van dit onderdeel wordt nog opgemerkt dat in verband met het structureel maken van de tijdelijke «bruto/netto-factor» de oorspronkelijke opzet, zoals was neergelegd in de artikelen 5.11 en 3.3, tweede lid (herberekening van de onderwijsvraagfactor) is aangepast. Hiertoe is de in artikel 3.3 opgenomen formule van de onderwijsvraagfactor uitgebreid en wel zodanig dat de bruto/netto-factor daarin is verwerkt. Overigens wordt verwezen naar paragraaf 2 van deze toelichting.
Het zesde en zevende lid bieden een verduidelijking in het besluit van de wijze waarop de gegevens, bedoeld in artikel 3.3, derde lid, worden gehanteerd. Een beschrijving van de bestaande praktijk is opgenomen in bijlage B5 bij de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs (Uitleg OenW-Reg. 1994, 9).
Het vijfde lid van onderdeel E geeft een beschrijving van de wijze waarop de factor BNF wordt berekend. Omdat in de berekeningswijze van BNF bedragen voorkomen waarvan de hoogte van jaar tot jaar kan verschillen, is in het negende lid van dit onderdeel ten slotte bepaald dat de bruto-nettofactor bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
In verband met de wijziging van artikel 3.3, eerste lid onder a en b (zie de wijziging onder E) zijn de artikelen 3.4, 3.9, tweede lid, en 3.11 eveneens aangepast.
In verband met de wijziging van de teldatum voor het h.b.o. (zie de wijziging onder E) zijn de perioden waarin opleidingen in opbouw en in afbouw kunnen zijn, met één jaar verlengd.
Overeenkomstig aanwijzing 228 van de Aanwijzingen voor de regelgeving zijn die artikelen uit hoofdstuk 5 die per 1 januari 1996 volledig zijn uitgewerkt, geschrapt.
In artikel 3.6 van het Uitvoeringsbesluit WHW (UWHW) is een aantal h.b.o.-opleidingen vermeld, ten aanzien waarvan met het oog op de inschrijving van aankomende studenten bij ministeriële regeling omschreven eisen kunnen worden gesteld. Deze eisen hangen samen met de uitoefening van het beroep of de beroepen waarvoor wordt opgeleid dan wel met de organisatie en inrichting van het onderwijs in die opleiding, en worden gesteld in aanvulling op de vooropleidingseisen, genoemd in artikel 7.24 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Artikel II strekt er toe aan artikel 3.6 van het UWHW de opleiding bewegingsagogie/psychomotorische therapie toe te voegen. Deze opleiding is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs 1996/97 en zal met ingang van het studiejaar 1996/97 aan de hogeschool Windesheim te Zwolle van start gaan.
De onderhavige opleiding vertoont nauwe samenhang met de opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in lichamelijke oefening; derhalve ligt het voor de hand voor eerstbedoelde opleiding eveneens aanvullende eisen te stellen. Deze eisen zullen worden neergelegd in de Regeling aanvullende eisen hoger onderwijs.
Indien het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen (Kamerstukken I 1995/96, 24 025, nr. 95), dat onder meer de hogescholen de mogelijkheid biedt zelf de hoogte van het deeltijds collegegeld te bepalen (minimum f 750 i.p.v. f 1 700 in 1995/1996), door beide kamers der Staten-Generaal is aanvaard en tot wet is verheven, zullen de inkomsten van die instellingen teruglopen. In verband hiermee zal de weegfactor, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid onder b, dienen te worden aangepast; deze wijziging is opgenomen in artikel I onderdeel E, tweede lid. Het tweede lid van artikel III voorziet derhalve in de voorwaardelijke inwerkingtreding van genoemd lid van artikel I onderdeel E.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
De Minister van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij,
J. J. van Aartsen
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 9 januari 1996, nr. 6.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1995-694.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.