Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1995, 690 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1995, 690 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Algemene Weduwen- en Wezenwet te vervangen door een nabestaandenverzekering, waarin rekening wordt gehouden met maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste decennia;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. premie voor de volksverzekeringen: de premie, bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen;
c. de Bank: de Sociale Verzekeringsbank, bedoeld in hoofdstuk III van de Organisatiewet sociale verzekeringen;
d. College van toezicht sociale verzekeringen: het College van toezicht sociale verzekeringen, bedoeld in hoofdstuk II van de Organisatiewet sociale verzekeringen;
e. nabestaande: de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet;
f. wezenuitkering: uitkering voor een kind dat ouderloos is geworden door het overlijden van degene die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet;
g. lichaam: een rechtspersoon, een maat- en vennootschap, een samenwerkingsvorm zonder rechtspersoonlijkheid die met een vereniging kan worden gelijkgesteld, een onderneming van publiekrechtelijke rechtspersonen en een doelvermogen.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bruto-minimumloon: het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag;
b. netto-minimumloon: het in onderdeel a bedoelde bedrag na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting en premies ingevolge de sociale verzekeringswetten behoudens de nominale premies ingevolge de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. De in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen worden berekend met toepassing van de groene tabellen voor een in tariefgroep 3 ingedeelde werknemer, jonger dan 65 jaar, over het in onderdeel a bedoelde bedrag, vermeerderd met het werkgeversaandeel in de procentuele premie ingevolge de Ziekenfondswet en verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
c. bruto-minimumvakantiebijslag: het bedrag waarop degene die aanspraak heeft op het bruto-minimumloon ingevolge artikel 15 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag aanspraak heeft;
d. netto-minimumvakantiebijslag: het in onderdeel c bedoelde bedrag na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting en premies ingevolge de sociale verzekeringswetten, behoudens de nominale premies ingevolge de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. De in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen worden berekend met toepassing van de groene tabel voor bijzondere beloningen voor een in tariefgroep 3 ingedeelde werknemer, jonger dan 65 jaar, over het in onderdeel c bedoelde bedrag, vermeerderd met het werkgeversaandeel in de procentuele premie ingevolge de Ziekenfondswet en verminderd met het werknemersaandeel in de premie ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2. Indien ingevolge één van de sociale verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en d, bij ministeriële regeling een gemiddeld percentage vastgesteld.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt mede als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
2. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij eerder met elkaar gehuwd of ongehuwd samenlevend zijn geweest;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het tweede lid.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het derde lid, onderdeel d.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, als bedoeld in het tweede lid.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt in afwijking van artikel 3 onder nabestaande mede verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als kind aangemerkt, een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet, dat geboren is voor of op de dag van overlijden van de verzekerde.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een kind van wie een vrouw zwanger is op de dag van overlijden van haar echtgenoot, op die dag als reeds geboren aangemerkt.
3. In afwijking van het eerste lid wordt niet als kind van de nabestaande aangemerkt het kind over wie de nabestaande geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4. In afwijking van het eerste lid wordt slechts als pleegkind van de nabestaande aangemerkt het pleegkind voor wie de nabestaande ten tijde van het overlijden van de echtgenoot zorg droeg als ware hij ouder.
1. Waar iemand woont en waar een lichaam is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen die in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.
3. Degene die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in de Nederlandse Antillen, Aruba of op het grondgebied van een andere mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met overlijden gelijkgesteld vermoedelijk overlijden. Bij ministeriële regeling wordt bepaald hoe het vermoedelijke overlijden en de dag waarop het overlijden geacht wordt te hebben plaatsgevonden, worden vastgesteld.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als ouderloos aangemerkt het kind over wie de overlevende ouder geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Bij een besluit ingevolge artikel 49 is mede belanghebbende het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring van verzekerden.
3. Indien een verzekerde ophoudt ingezetene te zijn, eindigt zijn verzekering, behoudens voor de toepassing van de Wet financiering volksverzekeringen en voor zover niet reeds op hem van toepassing is een overeenkomstige regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba, van een andere Mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie, niet eerder dan zes weken na de dag, met ingang waarvan hij heeft opgehouden ingezetene te zijn. Op de termijn, gesteld in de eerste volzin, is de Algemene Termijnenwet niet van toepassing.
1. Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:
a. een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of
b. arbeidsongeschikt is
1°. op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde, of
2°. op en sedert de laatste dag van de maand waarin hij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a, en wiens arbeidsongeschiktheid na de onderscheidenlijk onder 1° en 2° bedoelde dag ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid tenminste drie maanden na de vorenbedoelde dag zal voortduren; of
c. geboren is voor 1 januari 1950.
2. Het recht op nabestaandenuitkering gaat in op de eerste dag van de maand van overlijden van de verzekerde.
1. Geen recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande:
a. wiens echtgenoot is overleden binnen een jaar, nadat hij met die echtgenoot is gehuwd en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of
b. indien de echtgenoot binnen een jaar na aanvang van zijn verzekering is overleden en de gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of
c. indien de echtgenoot door de nabestaande of met zijn medeplichtigheid opzettelijk van het leven is beroofd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de gevallen waarin de overledene op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 13, tweede lid, of bij of krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, ingevolge deze wet nimmer of nog geen jaar verzekerd is geweest, regels worden gesteld, die afwijken van het eerste lid.
3. Geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat, indien de echtgenoot overlijdt in of na de maand waarin de nabestaande de leeftijd van 65 jaar bereikt.
4. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de nabestaande, zo hij niet opnieuw zou zijn gehuwd, recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad.
1. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:
a. niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, wordt voldaan, tenzij de nabestaande is geboren voor 1 januari 1950; of
b. de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren als bedoeld in artikel 3; of
c. de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt.
2. Het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen, maar in geval van onderdeel c met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt.
1. De bruto-nabestaandenuitkering wordt zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen naar tariefgroep 2 en de in te houden procentuele premie op grond van de Ziekenfondswet, de netto-nabestaandenuitkering gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon.
2. De netto-nabestaandenuitkering van de nabestaande bedoeld in artikel 4 is niet hoger dan de door de overleden verzekerde aan de nabestaande verschuldigde uitkering tot levensonderhoud van de nabestaande.
1. Op de nabestaandenuitkering wordt het inkomen in mindering gebracht.
2. In afwijking van het eerste lid wordt van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
a. een bedrag gelijk aan 50% van het bruto-minimumloon, alsmede
b. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.
1. De nabestaandenuitkering wordt bij wijziging van het inkomen herzien. Deze herziening gaat in op de eerste dag van de maand waarin die wijziging zich voordoet.
2. Indien wijziging van andere omstandigheden dan wijziging van het inkomen leidt tot een lagere uitkering, gaat die herziening in met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin die wijziging zich voordoet en indien dit leidt tot een hogere uitkering, gaat die herziening in als in het eerste lid.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor samenloop van uitkering ingevolge deze wet met uitkering aan nagelaten betrekkingen ingevolge de wetgeving van de Nederlandse Antillen, van Aruba, van een andere mogendheid of van een volkenrechtelijke organisatie.
1. Indien in een pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever bepalingen zijn of worden opgenomen krachtens welke op enigerlei wijze geheel of gedeeltelijk met een uitkering ingevolge dit hoofdstuk rekening wordt gehouden, dient bij de toepassing van deze bepalingen in acht te worden genomen, dat een verhoging van de uitkering ingevolge deze wet als gevolg van de artikelen 17, 25 en 29, welke plaatsvindt na ingang van een pensioen of na het verkrijgen van een recht op uitgesteld pensioen, buiten beschouwing blijft.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op pensioenregelingen waarin bepalingen zijn opgenomen volgens welke een uitkering ingevolge deze wet en de premievrije aanspraken of het pensioen van die regeling tezamen na beëindiging van de actieve deelneming jaarlijks ten minste worden verhoogd met het percentage van de in het eerste lid bedoelde verhoging van de uitkering of het percentage van de loon- of prijsontwikkeling.
1. Recht op halfwezenuitkering heeft de nabestaande die een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf en paragraaf 4 van deze afdeling wordt, in afwijking van hoofdstuk 1, onder de nabestaande verstaan: de ouder van een kind of de persoon die zorg draagt voor een kind als ware hij ouder, dat tot zijn huishouden behoort, van wie de vader of moeder is overleden en van wie die vader of moeder op de dag van overlijden verzekerd was op grond van deze wet.
1. Geen recht op halfwezenuitkering bestaat, indien:
a. de verzekerde binnen een jaar na aanvang van zijn verzekering is overleden en de gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of
b. de verzekerde door de nabestaande of met zijn medeplichtigheid opzettelijk van het leven is beroofd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de gevallen waarin de overledene op grond van de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 13, tweede lid, of bij of krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, ingevolge deze wet nimmer of nog geen jaar verzekerd is geweest, regels worden gesteld, die afwijken van het eerste lid.
1. Het recht op halfwezenuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
2. Het recht op halfwezenuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt.
3. Het recht op halfwezenuitkering eindigt, wanneer het kind wordt geadopteerd door de echtgenoot van de ouder met ingang van de dag, waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
De bruto-halfwezenuitkering wordt zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen naar tariefgroep 4 en de in te houden procentuele premie op grond van de Ziekenfondswet, de netto-halfwezenuitkering gelijk is aan 20% van het netto-minimumloon.
1. Recht op een wezenuitkering heeft een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, zolang het de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een kind dat de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt gelijkgesteld:
a. een kind van 16 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar, dat per kwartaal overdag, in verband met onderwijs of een beroepsopleiding, niet als extraneus ingeschreven, lessen of stages volgt gedurende gemiddeld tenminste 213 klokuren;
b. een kind van 16 jaar of ouder, doch jonger dan 18 jaar, dat arbeidsongeschikt is; of
c. een ongehuwd kind van 16 jaar of ouder, doch jonger dan 21 jaar, wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door het verzorgen van zijn huishouden, waartoe overigens ten minste een kind dat recht heeft op wezenuitkering, behoort.
3. Het recht op uitkering op grond van dit artikel gaat in op de eerste dag van de maand waarin aan de voorwaarden wordt voldaan.
1. Geen recht op wezenuitkering bestaat, indien:
a. de verzekerde binnen een jaar na aanvang van zijn verzekering is overleden en de gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of
b. de verzekerde door het ouderloos kind of met zijn medeplichtigheid opzettelijk van het leven is beroofd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de gevallen waarin de overledene op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 13, tweede lid, of bij of krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, ingevolge deze wet nimmer of nog geen jaar verzekerd is geweest, regels worden gesteld, die afwijken van het eerste lid.
1. Het recht op wezenuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin niet langer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een wezenuitkering, bedoeld in artikel 26, eerste en tweede lid, wordt voldaan.
2. Het recht op wezenuitkering herleeft met ingang van de eerste dag van de maand, waarin het kind weer aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een wezenuitkering voldoet.
3. Een kind wordt niet langer als ouderloos aangemerkt:
a. in geval van erkenning van het kind; of
b. wanneer het wordt geadopteerd met ingang van de dag, waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
4. Ontkenning van het door erkenning ontstane vaderschap doet het recht op wezenuitkering, zo dit nog zou hebben bestaan indien geen erkenning had plaatsgevonden, herleven met ingang van de dag, waarop de beschikking waarbij de ontkenning is uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan.
5. Herroeping van adoptie als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, doet het recht, zo dit nog zou hebben bestaan, indien geen adoptie zou hebben plaatsgevonden, herleven met ingang van de dag, waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
1. De bruto-wezenuitkering is gelijk aan een percentage van het bruto-bedrag behorend bij de nabestaandenuitkering bedoeld in artikel 17, eerste lid.
2. Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt voor een kind dat op de eerste dag van een kalendermaand
a. jonger is dan 10 jaar: 32,
b. 10 jaar of ouder doch jonger dan 16 jaar is: 48, en
c. 16 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar is: 64.
Recht op vakantie-uitkering over een maand heeft degene die over die maand recht heeft op een nabestaandenuitkering, op een halfwezenuitkering of op een wezenuitkering.
1. De bruto-vakantie-uitkering over de nabestaandenuitkering wordt, behoudens het bepaalde in het tweede lid, zodanig vastgesteld dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen naar tariefgroep 2 met toepassing van de groene tabel voor bijzondere beloningen de netto-vakantie-uitkering over de nabestaandenuitkering gelijk is aan 70% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand.
2. De bruto-vakantie-uitkering over de halfwezenuitkering wordt zodanig vastgesteld dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen naar tariefgroep 4 met toepassing van de groene tabel voor bijzondere beloningen de netto vakantie- uitkering over de halfwezenuitkering gelijk is aan 20% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand.
3. De bruto-vakantie-uitkering over de wezenuitkering bedraagt een bepaald percentage van bruto-bedragen vastgesteld op grond van het eerste lid.
4. Voor de vaststelling van het in het derde lid bedoelde percentage is artikel 29, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 18 wordt verminderd, wordt op de vakantie-uitkering een evenredige vermindering toegepast.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de berekening van de vakantie-uitkering van degene, wiens uitkering met toepassing van artikel 20 is verminderd en die naast de uitkering ingevolge de wetgeving van een andere mogendheid geen recht heeft op een vakantie-uitkering ingevolge die wetgeving.
1. De Bank stelt op aanvraag vast of recht op nabestaanden-, halfwezen- of wezenuitkering bestaat.
2. Het recht op vakantie-uitkering wordt ambtshalve vastgesteld.
3. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de Bank beschikbaar gesteld formulier.
4. Het recht op uitkering wordt niet vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaand aan de dag waarop de Bank de aanvraag om uitkering heeft ontvangen. De Bank is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de termijn waarbinnen na ontvangst van de aanvraag wordt beslist. Deze algemene maatregel van bestuur vervalt op 1 januari 1999.
6. Op een besluit als bedoeld in het tweede lid zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet de Bank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 er toe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Bank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
De nabestaande, het ouderloos kind en zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht aan de Bank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt uitbetaald.
1. De Bank is bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze voorschriften behoeven de goedkeuring van het College van toezicht sociale verzekeringen en mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.
2. De nabestaande, het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht de voorschriften op te volgen die de Bank ten behoeve van een doelmatige controle stelt.
3. De Bank bevordert dat nabestaanden met recht op een nabestaandenuitkering zich met behulp van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie oriënteren op de arbeidsmarkt ter vergroting van de mogelijkheden voor toetreding tot het arbeidsproces of van participatie op de arbeidsmarkt.
Voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, artikel 11, artikel 14, eerste lid, onderdeel b, dan wel artikel 26, tweede lid, onderdeel b, onderwerpt de betrokken persoon zich op verzoek van de Bank aan een geneeskundig onderzoek.
1. Indien de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald een verplichting op grond van artikel 36, tweede lid, of 37 opgelegd, of de verplichting bedoeld in artikel 91, vierde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 35, niet binnen de door de Bank daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, weigert de Bank de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
2. Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, de gedraging verweten kan worden.
3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Bank besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
4. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 39 wordt opgelegd.
5. De Bank stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
1. Indien de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald de verplichting bedoeld in artikel 35 niet of niet behoorlijk is nagekomen legt de Bank hem een boete op van ten hoogste f 5000,–.
2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Bank besluiten van het opleggen van een boete af te zien.
4. Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan de Bank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.
5. Van het opleggen van een boete geeft de Bank kennis aan het openbaar ministerie.
6. Voor zover de boete nog niet is geïnd, vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.
7. De Bank stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en tweede lid.
1. Indien de Bank jegens de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de betrokken instelling niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de betrokken instelling wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
2. Indien de Bank voornemens is om aan de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de betrokken instelling een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.
3. Op verzoek van de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de betrokken instelling die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de Bank er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de nabestaande, het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel de betrokken instelling worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
4. In afwijking van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht stelt de Bank de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de betrokken instelling in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat de boete wordt opgelegd.
5. Indien de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de betrokken instelling zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt de Bank er op verzoek van de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de betrokken instelling die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
1. Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 45 zal worden tenuitvoergelegd.
2. Op verzoek van de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de Bank er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de betrokken instelling wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
3. De Bank stelt nadere regels met betrekking tot het eerste lid.
1. Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.
2. De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan de Bank.
1. Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat de Bank de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan de Bank heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.
2. Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de nabestaande, het ouderloos kind, of zijn wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, wijzigen.
1. Het besluit waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het zesde lid.
2. Indien degene aan wie een boete is opgelegd, uitkering op grond van deze wet, kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd tenuitvoergelegd door verrekening met die uitkering op grond van deze wet, die kinderbijslag of dat ouderdomspensioen.
3. Indien degene aan wie de boete is opgelegd, een uitkering ontvangt op grond van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, betaalt de betrokken gemeente, onderscheidenlijk de betrokken bedrijfsvereniging het bedrag van die boete, zonder dat daarvoor diens machtiging nodig is, op haar verzoek aan de Bank.
4. Indien degene aan wie een boete is opgelegd, geen kinderbijslag, pensioen of uitkering als bedoeld in het tweede of derde lid ontvangt of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.
5. De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede en derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde lid in combinatie met het vierde lid.
6. Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.
7. Op het executoriaal beslag ingevolge dit artikel door de Bank op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene aan wie een boete is opgelegd zijn de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan de Bank.
8. De tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dit artikel geschiedt zodanig dat de nabestaande of het ouderloos kind blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
9. Het achtste lid geldt niet, zolang de nabestaande, het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger dan wel de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, zijn verplichting in artikel 39, vierde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.
1. De Bank betaalt met inachtneming van artikel 50 de uitkering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand nadat zij het recht op die uitkering heeft vastgesteld.
2. De betaling bedoeld in het eerste lid geschiedt in de regel per maand.
3. De Bank schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat; of
b. recht op een lagere uitkering bestaat; of
c. de nabestaande, het ouderloos kind, dan wel de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, een verplichting bedoeld in de artikelen 35, 36, tweede lid, en 37 niet is nagekomen.
4. De Bank stelt de betrokken persoon of instelling onverwijld schriftelijk in kennis van de beslissing bedoeld in het derde lid.
1. De Bank is bevoegd een voorschot te betalen op een nog niet vastgestelde uitkering.
2. Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot als bedoeld in het eerste lid beschouwd als een uitkering ingevolge deze wet.
1. Ingeval de uitkering in het buitenland wordt uitbetaald, worden de daaraan verbonden kosten op de uitkering in mindering gebracht.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld, inzake de betaalbaarstelling van de uitkering door organen, welke belast zijn met de uitbetaling van pensioen uit anderen hoofde dan ingevolge deze wet.
3. De Bank is bevoegd om, onder door haar te stellen voorwaarden, op verzoek van de in het tweede lid bedoelde organen, gelijktijdig met de uitkering ingevolge deze wet, pensioenen, verschuldigd door die organen, betaalbaar te stellen.
1. De Bank is bevoegd, voor zover nodig na ingewonnen advies van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, de wezenuitkering betaalbaar te stellen aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind.
2. Indien de rechthebbende of diens wettelijke vertegenwoordiger nalaat een aanvraag om wezenuitkering in te dienen, kan deze aanvraag geschieden door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, dat tevens adviseert aan wie de wezenuitkering betaalbaar kan worden gesteld.
1. De Bank betaalt, voor zover niet reeds betaald, de vakantie-uitkering in afwijking van artikel 46 jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, of indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei eindigt, in de desbetreffende maand, tenzij aansluitend aan het recht op uitkering op grond van deze wet recht op uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet ontstaat.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de betaling van de vakantie-uitkering.
1. Na het overlijden van degene aan wie nabestaandenuitkering of halfwezenuitkering is toegekend, wordt met ingang van de dag na overlijden nabestaandenuitkering of halfwezenuitkering in de vorm van een overlijdensuitkering uitbetaald:
a. aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;
b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde kinderen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
2. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de nabestaandenuitkering of de halfwezenuitkering dan wel van de nabestaanden- en halfwezenuitkering, berekend naar de hoogte van die uitkeringen in de maand van overlijden van degene aan wie nabestaandenuitkering of halfwezenuitkering is toegekend.
3. De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek van de rechthebbende of rechthebbenden door de Bank uitbetaald.
4. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens uitbetaald.
5. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan nabestaandenuitkering of halfwezenuitkering dat, over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.
6. De overlijdensuitkering is niet vatbaar voor beslag.
1. Een uitkering op grond van deze wet die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald.
2. De Bank is bevoegd in bijzondere gevallen ten gunste van de nabestaande of het ouderloos kind af te wijken van de termijn van drie maanden.
1. De uitkering op grond van deze wet die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Bank van de nabestaande of het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger, of de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, teruggevorderd.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Bank besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
3. Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 54.
4. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de Bank de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
1. Het besluit tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Artikel 45 is van overeenkomstige toepassing.
De Bank stelt regels met betrekking tot de terugvordering en de tenuitvoerlegging van besluiten tot terugvordering als bedoeld in de artikelen 53 en 54.
1. Voor het in ontvangst nemen en het verlenen van kwijting voor de betaling van de uitkering wordt een minderjarige met een meerderjarige gelijkgesteld.
2. Indien de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige zich schriftelijk bij de Bank verzet tegen betaling aan de minderjarige wordt de uitkering aan de wettelijke vertegenwoordiger betaald.
1. Indien degene, aan wie uitkering op grond van deze wet is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en de Bank van de desbetreffende inrichting of van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is de Bank bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.
2. Indien degene, aan wie uitkering op grond van deze wet is toegekend, ingevolge het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, is de Bank bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie de uitkering is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan de Ziekenfondsraad.
3. Indien het tweede lid toepassing vindt, heeft de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering, dat niet aan het in het tweede lid bedoelde orgaan wordt uitbetaald.
4. Op de herziening van een beschikking op grond van het tweede lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage, zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. Indien in verband met het bepaalde bij of krachtens artikel 57, eerste lid, de uitkering aan een inrichting of gemeente werd uitbetaald, kan de uitkering in de vorm van een slotuitkering met ingang van de dag na het overlijden van degene, aan wie de uitkering is toegekend, aan die instelling worden uitbetaald.
2. De slotuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering over de maand van overlijden en wordt alleen uitbetaald, indien over die maand geen overlijdensuitkering als bedoeld in artikel 51 is uitbetaald.
3. De slotuitkering wordt op verzoek van de instelling, bedoeld in het eerste lid, door de Bank uitbetaald.
4. Het bedrag van de slotuitkering wordt verminderd met het bedrag aan uitkering dat, over na het overlijden gelegen dagen, reeds is uitbetaald.
5. De slotuitkering is niet vatbaar voor beslag.
1. De uitkering is
a. onvervreemdbaar,
b. niet vatbaar voor verpanding of belening.
2. Volmacht tot ontvangst van uitkering, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
3. Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.
Bij de vaststelling van de schadevergoeding, waarop de nabestaande en ouderloos geworden kinderen van de verzekerde naar burgerlijk recht aanspraak kunnen maken ter zake van het overlijden van de verzekerde, houdt de rechter rekening met de aanspraken op uitkeringen, die de nabestaande en het ouderloos kind op grond van deze wet hebben.
1. De Bank heeft voor de krachtens deze wet gemaakte kosten verhaal op degene, die in verband met het veroorzaken van het overlijden van de verzekerde, jegens diens nabestaande en ouderloos geworden kinderen naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht, doch ten hoogste tot het bedrag, waarvoor deze bij het ontbreken van de aanspraken op grond van deze wet naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijk persoon jegens de nabestaande en ouderloos geworden kinderen naar burgerlijk recht is gehouden.
2. De Bank kan in plaats van het bedrag der periodieke verstrekkingen de contante waarde daarvan vorderen in de vorm van een jaarlijks vast te stellen afkoopsom die aan de Bank wordt vergoed voor de totale schadelast ten gevolge van het veroorzaken van overlijden.
1. Indien de verzekerde bij zijn overlijden in dienstbetrekking werkzaam was, geldt artikel 61, ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte werkgever van de verzekerde, onderscheidenlijk ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte persoon, die in dienstbetrekking staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde jegens wiens nabestaande en ouderloos geworden kinderen naar burgerlijk recht verplichting tot schadevergoeding bestaat, slechts indien het overlijden van de verzekerde is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever onderscheidenlijk persoon.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt mede als werkgever beschouwd degene, die krachtens het eerste lid van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering mede als werkgever wordt beschouwd, ongeacht de bij het tweede lid van dat artikel bedoelde uitzonderingen.
1. Gewezen verzekerden kunnen zich, onder de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden, vrijwillig verzekeren over tijdvakken, gelegen na het bereiken van de leeftijd van 15 jaar, doch voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, waarover zij niet verzekerd zijn. Voor de toepassing van de eerste volzin worden met gewezen verzekerden gelijkgesteld degenen, die voor 1 oktober 1959 en na het bereiken van de leeftijd van 15 jaar in Nederland hebben gewoond, doch op genoemde datum niet meer in Nederland woonden.
2. Onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de voorwaarde dat tegelijkertijd wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren bedoeld in artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet.
Degene, die gemoedsbezwaren heeft tegen de in deze wet geregelde verzekering, alsmede de rechtspersoon waarbij natuurlijke personen zijn betrokken die zodanige gemoedsbezwaren hebben, kunnen van verplichtingen, welke hun bij of krachtens hoofdstuk II van de Wet financiering volksverzekeringen zijn opgelegd, overeenkomstig het bij of krachtens paragraaf 8 van dat hoofdstuk bepaalde, worden vrijgesteld.
In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Bank binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen terzake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 6, 7 en 13.
2. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.
1. Degene, die voor de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering, met dien verstande dat
a. het recht op nabestaandenuitkering niet eindigt, wanneer de nabestaande niet meer voldoet aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, indien hij
1°. 40 jaar of ouder is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is met ingang waarvan hij niet aan de bedoelde voorwaarden voldoet, of
2°. 35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is, met ingang waarvan hij anders dan in verband met artikel 5, derde lid, niet meer voldoet aan de voorwaarde voor het recht op uitkering overeenkomstig artikel 14, eerste lid, onderdeel a; en
b. indien hij geboren is na 31 december 1940, met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig artikel 18; en
c. indien hij geboren is voor 1 januari 1941, met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig artikel 18, waarbij van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk aan 30% van het netto-minimumloon buiten aanmerking blijft.
2. Van de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, eindigt de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998, met dien verstande dat, indien hij geboren is voor 1 januari 1941, het recht op nabestaandenuitkering niet eindigt, maar de nabestaandenuitkering met ingang van die datum wordt verminderd tot een bedrag van 30% van het netto-minimumloon.
3. Voor de toepassing van de Wet beperking samenloop van uitkeringen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet met uitkeringen en renten op grond van de Ongevallenwet 1921 wordt een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet als een uitkering op grond van deze wet in aanmerking genomen, met dien verstande, dat voor het bepalen van de rente op grond van de Ongevallenwet 1921 die tot uitbetaling komt, artikel 18 buiten aanmerking blijft.
4. Tot op het moment dat toepassing kan worden gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, blijft voor de vaststelling van de uitkering van degene, die op grond van het eerste lid recht op nabestaandenuitkering heeft, het besluit op grond van artikel 30a van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.
1. Voor de nabestaande, bedoeld in artikel 67, die een kind heeft jonger dan 18 jaar wordt de bruto-nabestaandenuitkering vanaf de eerste dag van de inwerkingtreding van deze wet zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen naar tariefgroep 4 en de in te houden procentuele premie op grond van de Ziekenfondswet, de netto-nabestaandenuitkering gelijk is aan 80% van het netto-minimumloon, zoals dat geldt op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet.
2. Het eerste lid vervalt met ingang van de dag waarop de toepassing van dat lid leidt tot een lager bedrag dan dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 17, eerste lid.
De nabestaande, die op grond van artikel 13 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet op de dag voor inwerkingtreding van deze wet recht had op een tijdelijke uitkering behoudt deze uitkering voor de nog resterende periode, die is vastgesteld op grond van dit artikel van de Algemene Weduwen- en Wezenwet.
De nabestaande, die op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet een tijdelijke weduwenuitkering of een weduwen- en wezenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet ontving en ingevolge artikel 16, tweede lid, onderdelen b of c, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen, zoals die artikelen luidden op de dag, voorafgaande aan de dag met ingang waarvan deze wet in werking is getreden, niet verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet, blijft, zolang met toepassing van artikel 69 een uitkering wordt ontvangen en de omstandigheden bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdelen b of c van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen, zoals die artikelen luidden op de dag, voorafgaande aan de dag met ingang waarvan deze wet in werking is getreden, op hem van toepassing zijn, uitgezonderd van de verplichte verzekering ingevolge de Ziekenfondswet.
1. Degene, die op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet recht had op een wezenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, heeft overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op een wezenuitkering.
2. In afwijking van het eerste lid wordt ten aanzien van het kind dat op de dag van de inwerkingtreding van deze wet 16 jaar of ouder is en recht had op uitkering op grond van artikel 17 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet bij de toepassing van artikel 26, tweede lid, onderdelen a en c en artikel 29, tweede lid, onderdeel c in plaats van 21 jaar gelezen: 27 jaar.
Artikel 68 is van overeenkomstige toepassing op de vakantie-uitkering, die op grond van artikel 31, eerste lid, wordt vastgesteld, waarbij de bruto-vakantie-uitkering vanaf de eerste dag van inwerkingtreding van deze wet zodanig wordt vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen naar tariefgroep 4 met toepassing van de groene tabel voor bijzondere beloningen de netto-vakantie-uitkering gelijk is aan 80% van de netto-minimumvakantiebijslag per maand, zoals deze geldt op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt een tijdvak van verzekering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet mede aangemerkt als een tijdvak van verzekering op grond van deze wet.
De rechten en verplichtingen ten laste van het Weduwen- en Wezenfonds worden ten laste van het Nabestaandenfonds bedoeld in artikel 28, tweede lid van de Wet financiering volksverzekeringen gebracht.
1. Overtreding van artikel 35 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Hij die op grond van bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen gehouden is inlichtingen of gegevens te verstrekken, een aangifte of mededeling te doen of een verklaring af te leggen en daarbij opzettelijk een valse opgave doet dan wel opzettelijk in strijd met bedoelde gehoudenheid iets verzwijgt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Hij die op andere wijze dan door het valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift, dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, opzettelijk een opgave in strijd met de waarheid doet, zulks met het oogmerk om aldus een uitkering of een hogere uitkering ingevolge deze wet te verkrijgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding.
De in de artikelen 75, tweede lid, en 76 bedoelde strafbare feiten worden als misdrijven beschouwd, die in artikel 75, eerste lid, als overtreding.
Het recht op strafvordering vervalt indien de Bank aan de nabestaande, het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.
De >Organisatiewet sociale verzekeringen1 wordt als volgt gewijzigd:
In de artikelen 1, onderdeel h, ten zesde en 85, tweede lid, wordt «Weduwen- en Wezenfonds» vervangen door: Nabestaandenfonds.
In artikel 1, onderdeel o, wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1965, 429)» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In de artikelen 28, eerste lid, onderdeel a, en 89, tweede en derde lid, wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
Na artikel 30 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De Bank en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie werken samen om de inschakeling van uitkeringsgerechtigden met een nabestaandenuitkering in het arbeidsproces te bevorderen.
2. De Bank zendt jaarlijks voor een door Onze Minister vast te stellen tijdstip aan Onze Minister een rapportage van de wijze waarop zij met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft samengewerkt. Onze Minister kan regels stellen omtrent de aard en de inrichting van deze rapportage.
3. De Bank brengt de afspraken over samenwerking met de Arbeidsvoorzieningorganisatie ter kennis van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de samenwerking met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in dit artikel.
De Wet financiering volksverzekeringen2 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, onderdeel c, wordt vervangen door:
c. nabestaandenverzekering: de verzekering, bedoeld in artikel 13 van de Algemene nabestaandenwet;
Artikel 2, onderdeel c, wordt vervangen door:
c. vrijwillige nabestaandenverzekering: de verzekering, bedoeld in artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet;
In de artikelen 11, eerste lid, en 18, vierde lid, onderdeel c, wordt «algemene weduwen- en wezenverzekering» vervangen door: nabestaandenverzekering.
In de artikelen 25, 26, eerste lid, onderdeel a, en 27, derde lid, wordt «vrijwillige algemene weduwen- en wezenverzekering» vervangen door: vrijwillige nabestaandenverzekering.
Artikel 30 komt te luiden:
1. Ten gunste van het Nabestaandenfonds komen:
a. de premies voor de nabestaandenverzekering en voor de vrijwillige nabestaandenverzekering;
b. de boeten, bedoeld in artikel 39 van de Algemene nabestaandenwet.
2. Uit het Nabestaandenfonds worden betaald:
a. de lasten van de nabestaandenverzekering en van de vrijwillige nabestaandenverzekering;
b. de lasten voortvloeiend uit hoofdstuk 8 van de Algemene nabestaandenwet.
De Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies3 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1 wordt de punt aan het slot van onderdeel q door een puntkomma vervangen en wordt een nieuw onderdeel r toegevoegd, luidende:
r. de Anw: de Algemene nabestaandenwet.
In artikel 3, eerste lid, wordt de zinsnede «artikel 19, derde lid, en artikel 37b, vierde lid, van de AWW» vervangen door: artikel 2, eerste lid, onderdelen b en d en artikel 18, tweede lid, onderdeel a, van de Anw.
Artikel 81 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid vervalt «en een AWW-uitkering».
2. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bij ministeriële regeling vast te stellen deel van de Anw-uitkering als overhevelingstoeslag beschouwd. Het in de eerste volzin bedoelde deel is gelijk aan het bedrag waarmee de Anw-uitkering op 1 januari zou zijn verhoogd indien de Anw vóór 1 januari 1990 in werking zou zijn getreden.
De Wet overhevelingstoeslag opslagpremies4 wordt als volgt gewijzigd: In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1965, 429)» vervangen door: Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene nabestaandenwet.
De Algemene Arbeidsongeschiktheidswet5 wordt als volgt gewijzigd :
In artikel 32 vervallen in het eerste lid en in het tweede lid de dubbele punt, de letter a en het onderdeel b en wordt in die leden de puntkomma vervangen door een punt.
Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «wezenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
2. In het tweede lid wordt «wezenpensioen» telkens vervangen door: wezenuitkering.
Artikel 38 komt te luiden:
1. Degene, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met het recht op een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet is ingetrokken, heeft, indien hij sedert de dag, waarop de intrekking plaatsvond, onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, met ingang van 1 januari 1998 aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. De heropening vindt plaats naar de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum van ingang van de heropende arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3. Indien een uitkering is verstrekt als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet vóór de datum van inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet wordt deze voor de toepassing van het eerste lid geacht verleend te zijn voor een jaar en wordt de uitkering ineens als bedoeld in het tweede en derde lid van dat artikel geacht te zijn verleend over de periode waarover zij is berekend. Met inachtneming van de datum van ingang van het eerste lid gaat de heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in dat geval in na afloop van de in de vorige volzin bedoelde periode.
4. De artikelen 6, zesde lid, 24, eerste lid en 25, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
De Wet buitengewoon pensioen 1940–19456 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, wordt de zinsnede «de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1959, 139)» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
2. In het derde en vijfde lid, wordt «de Algemene Weduwen- en Wezenwet» telkens vervangen door: de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het vijfde lid komt te luiden:
Indien een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet wordt genoten, wordt die uitkering niet gerekend tot de met het buitengewoon pensioen verrekenbare inkomsten, als in de voorgaande leden bedoeld. In dat geval worden echter, nadat de voorgaande leden zijn toegepast, van het bedrag van de uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet de volgende percentages op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht.
2. In de slotalinea van het vijfde lid, en in het zesde lid, wordt «pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» telkens vervangen door: uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
De Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–19457 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt de zinsnede «het pensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van die wet» vervangen door: de uitkering bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Algemene nabestaandenwet.
2. In het vijfde lid wordt de zinsnede «het pensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van die wet» vervangen door: de uitkering bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet.
De Wet buitengewoon pensioen zeeliedenoorlogsslachtoffers 1940–19458 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede «de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1959, 139)» vervangen door: de Algemene nabestaandenwet.
2. In het derde en vijfde lid wordt «de Algemene Weduwen- en Wezenwet» telkens vervangen door: de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het vijfde lid komt te luiden:
Indien een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet wordt genoten, wordt die uitkering niet gerekend tot de met het buitengewoon pensioen verrekenbare inkomsten, als in de voorgaande leden bedoeld. In dat geval worden echter, nadat de voorgaande leden zijn toegepast, van het bedrag van de uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet de volgende percentages op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht.
2. In de slotalinea van het vijfde lid en in het zesde lid, wordt «pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» telkens vervangen door: uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
De Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet9 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 16, tweede lid, wordt de zinsnede «het genoten pensioen of de genoten tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1965, 429)» vervangen door: de uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
In artikel 16, derde lid, wordt «de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het vijfde lid komt te luiden:
Indien een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet wordt genoten, wordt die uitkering niet gerekend tot de met het buitengewoon pensioen verrekenbare inkomsten, als in de voorgaande leden bedoeld. In dat geval worden echter, nadat de voorgaande leden zijn toegepast, van het bedrag van de uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet de volgende percentages op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht:
2. In de slotalinea van het vijfde lid en in het zesde lid, wordt «pensioen of tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» telkens vervangen door: uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
De Ziekenfondswet10 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 3, eerste lid, onder d, wordt «een tijdelijke weduwenuitkering of een weduwen- of wezenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1965, 429)» vervangen door: een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 16, tweede lid, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. degene die een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet ontvangt wegens het overlijden van degene die op de dag van diens overlijden deelnam aan een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren, bedoeld in artikel 4, zestiende lid, onder b, van de Ziekenfondswet, voor zolang die uitkering met ingang van de eerste dag van de maand van dat overlijden wordt ontvangen;
2. Onderdeel c komt te luiden:
c. degene die een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet ontvangt, indien hij deelneemt dan wel op de dag, voorafgaande aan de eerste dag van de maand met ingang waarvan de uitkering wordt ontvangen, deelnam aan een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren, bedoeld in artikel 4, zestiende lid, onder b, van de Ziekenfondswet.
In artikel 415e van het Wetboek van Koophandel12 wordt «artikel 4 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: artikel 8 van de Algemene nabestaandenwet.
In artikel 30a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 196413 wordt «artikel 47 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1990, 130)» vervangen door: artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet.
Artikel 32 van de Successiewet 195614 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «– andere dan die ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet –» vervangen door: – andere dan die ingevolge de Algemene nabestaandenwet –.
2. In het derde lid wordt «– andere dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet –» vervangen door: – andere dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet –.
In onderdeel a van artikel 197, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek15 wordt na «Ziektewet,» toegevoegd: 61 van de Algemene nabestaandenwet.
Indien het bij koninklijke boodschap van 21 september 1994 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de sociale zekerheidswetten in verband met de nadere vaststelling van een stelsel van administratieve sancties, alsook tot wijziging van de daarin vervatte regels tot terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen en de invordering daarvan (wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid; 23 909) op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet tot wet is of wordt verheven, worden deze wetten als volgt gewijzigd:
In het vierde lid van artikel 27g van de Werkloosheidswet16 wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In het vierde lid van artikel 45g van de Ziektewet17 wordt «Algemene Weduwenen Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In het vierde lid van artikel 29g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering18 wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In het vierde lid van artikel 20g van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet19 wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In het vierde lid van artikel 14g van de Toeslagenwet20 wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In het tweede lid van artikel 17g van de Algemene Kinderbijslagwet21 wordt «pensioen of uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en vervalt de zinsnede «, dat pensioen».
In het vierde lid van artikel 14f van de Algemene bijstandswet22 wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In artikel 20f, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers23 wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In artikel 20f, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen24 wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
Indien het bij koninklijke boodschap van 21 september 1994 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de sociale zekerheidswetten in verband met de nadere vaststelling van een stelsel van administratieve sancties als ook tot wijziging van de daarin vervatte regels tot terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen en de invordering daarvan (wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid; 23 909) niet tot wet is verheven en in werking is getreden op de datum van inwerkingtreding van deze wet:
a. treden tot het tijdstip van inwerkingtreding van het in de aanhef genoemde voorstel van wet de artikelen 38, vierde lid, 39 tot en met 45 en 79 van deze wet, en artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet financiering volksverzekeringen niet in werking;
b. wordt tot het in onderdeel a genoemde tijdstip in artikel 38, eerste lid, na «artikel 91, vierde lid van de Organisatiewet sociale verzekeringen» ingevoegd: of in artikel 35;
c. wordt tot dat tijdstip artikel 54, tweede lid, vervangen door zes leden, luidende:
2. Indien de nabestaande of het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, uitkering op grond van deze wet, kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet ontvangt, kan het besluit tot terugvordering ten uitvoer worden gelegd door verrekening met die uitkering op grond van deze wet, die kinderbijslag of dat ouderdomspensioen.
3. Indien de nabestaande of het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling aan welke ingevolge de artikelen 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, een uitkering ontvangt op grond van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet of de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, betaalt de betrokken gemeente, onderscheidenlijk de betrokken bedrijfsvereniging het bedrag, dat wordt teruggevorderd, zonder dat daarvoor diens machtiging nodig is, op haar verzoek aan de Bank.
4. Indien degene van wie wordt teruggevorderd, geen kinderbijslag, pensioen of uitkering als bedoeld in het tweede of derde lid ontvangt of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde lid niet mogelijk is, wordt het besluit tot terugvordering bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoergelegd.
5. De tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering vindt plaats met toepassing van het tweede en derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde in combinatie met het vierde lid.
6. Op het executoriaal beslag ingevolge dit artikel door de Bank op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene van wie wordt teruggevorderd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan de Bank.
7. De tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dit artikel geschiedt zodanig, dat de nabestaande of het ouderloos kind blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 november 1994 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen; 23 993) op de datum van inwerkingtreding van deze wet tot wet is verheven en in werking is getreden, vervallen de artikelen 75, 76 en 78.
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 november 1994 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen; 23 993) op de datum van inwerkingtreding van deze wet nog niet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt die wet als volgt gewijzigd:
Artikel VII komt te luiden:
Indien het bij koninklijke boodschap van 12 maart 1992 ingediende voorstel van wet herinrichting van de Algemene Bijstandswet (Algemene bijstandswet; 22 545)25 op de datum van inwerkingtreding van deze wet tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt de Algemene bijstandswet als volgt gewijzigd:
In artikel 125, eerste lid, onderdeel d, wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, zoals die komt te luiden indien het bij koninklijke boodschap van 25 mei 1992 ingediende voorstel van wet houdende invoering van een nieuwe Algemene bijstandswet (Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet; 22 614)26 tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 48, eerste lid, onderdeel d, wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, zoals die komt te luiden indien het bij koninklijke boodschap van 25 mei 1992 ingediende voorstel van wet houdende invoering van een nieuwe Algemene bijstandswet (Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet; 22 614) tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 48 eerste lid, onderdeel d, wordt «Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
In de bijlage bij de Beroepswet27, onderdeel C, wordt na onderdeel 7a een onderdeel 7b ingevoegd, luidende:
7b. Algemene nabestaandenwet.
Tot het tijdstip waarop artikel I, onderdeel C, van het bij koninklijke boodschap van 18 juli 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten (24 258) in werking treedt, wordt in artikel 51, tweede lid, «over twee maanden, berekend naar de hoogte van die uitkering in de maand van overlijden van degene aan wie nabestaandenuitkering is toegekend» vervangen door: tot en met de laatste dag van de tweede maand, volgend op die waarin het overlijden van degene aan wie nabestaande uitkering is toegekend, plaatsvond.
Indien het bij koninklijke boodschap van 2 oktober 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en enige andere wetten in verband met afschaffing van verzekeraarsbudgettering ten aanzien van de kosten van AWBZ-verstrekkingen (24 429) tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt in artikel 2, eerste lid, onderdelen b en d, «de nominale premies ingevolge de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» telkens vervangen door: de nominale premie ingevolge de Ziekenfondswet.
1. De inwerkingtreding van deze wet leidt tot 1 januari 2000 niet tot wijziging van de in guldens uitgedrukte aanspraken, rechten en verplichtingen zoals die voor degenen die betrokken zijn bij een pensioenregeling van een pensioenfonds of van een werkgever luidden op de dag voor de datum van die inwerkingtreding.
2. Indien voor 1 januari 2000 een herziening van de pensioenregeling in verband met deze wet wordt overeengekomen of overeenstemming wordt bereikt over de handhaving van de voor de datum van inwerkingtreding van deze wet geldende regeling van het nabestaandenpensioen, kan de inwerkingtreding van deze wet vanaf dat tijdstip wel tot wijziging leiden van de in het eerste lid genoemde aanspraken, rechten en verplichtingen.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de pensioenaanspraken van de nabestaanden van de militair, gewezen militair of gepensioneerde militair die is overleden tengevolge van verwonding, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel E11 van de Algemene militaire pensioenwet. Onze Minister van Defensie stelt in verband daarmee voor de in het eerste lid bedoelde periode en met inachtneming van het tweede lid bij ministeriële regeling nadere regels overeenkomstig de inbouw- en franchise bepalingen van die wet.
4. Artikel 82 van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies is van toepassing op de uitkering op grond van deze wet. Onze Minister kan voor de eerste volzin bij ministeriële regeling nadere regels stellen.
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
1. De Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt ingetrokken.
2. De Algemene Weduwen- en Wezenwet en de daarop berustende bepalingen blijven van toepassing op de rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor de dag waarop deze wet in werking treedt, voor zover in deze wet niet anders is bepaald.
1. Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de algemene maatregelen van bestuur, mede op grond van de artikelen 7 en 47 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet getroffen, mede op de artikelen 13 en 63 van deze wet.
2. Artikel 13 van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringen geldt voor beschikkingen ingevolge deze wet.
3. Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de ministeriële regelingen op grond van de artikelen 4, 28 en 34f van de Algemene Weduwen- en Wezenwet op de artikelen 8, 48 en 50 van deze wet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
R. L. O. Linschoten
Uitgegeven de achtentwintigste december 1995
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 1994/95, 1995/96, 24 169.
Handelingen II 1995/96, blz. 389–400; 403–439; 500–544; 564–573; 595–598.
Kamerstukken I 1995/96, 24 169 (45, 45a, 45b, 45c, 45d, 45e, 45f).
Handelingen I 1995/96, zie vergadering d.d. 20 december 1995.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1995-690.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.