Besluit van 15 december 1995, houdende een tijdelijke regeling omtrent de opleiding tot en het verkrijgen van diploma's in de archivistiek (Tijdelijk besluit opleidingen en diploma's archivistiek)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 17 juli 1995, nr. 95009287/8011, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 22 van de Archiefwet 1995;

Gezien de adviezen van de Raad voor het cultuurbeheer en het curatorium van de rijksarchiefschool (adviezen van 13 april 1995, nr. RCB/II-95-130, onderscheidenlijk 8 maart 1995, nr. 463);

De Raad van State gehoord (advies van 31 oktober 1995, nr. W05.95.0489);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, van 12 december 1995, nr. 95032430/8011, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Er zijn twee diploma's in de archivistiek:

a. het diploma archivistiek A en

b. het diploma archivistiek B.

Artikel 2

  • 1. Tot en met het studiejaar 2003–2004 wordt het diploma archivistiek A verkregen door met goed gevolg het afsluitende examen af te leggen, verbonden aan een aangewezen opleiding als bedoeld in het tweede lid.

  • 2. Op aanvraag van een instelling voor wetenschappelijk onderwijs wijst Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een opleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de boek- en informatiewetenschap met 168 studiepunten aan als een opleiding ter verkrijging van het diploma archivistiek A, indien de onderwijseenheden van die opleiding naar zijn oordeel de archivistiek in voldoende mate betreffen.

Artikel 3

  • 1. Tot en met het studiejaar 2003–2004 wordt het diploma archivistiek B verkregen door met goed gevolg het afsluitende examen af te leggen, verbonden aan een aangewezen opleiding als bedoeld in het tweede lid.

  • 2. Op aanvraag van een instelling voor hoger beroepsonderwijs wijst Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een opleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op het terrein van bibliotheek en documentaire informatie met 168 studiepunten aan als een opleiding ter verkrijging van het diploma archivistiek B, indien de onderwijseenheden van die opleiding naar zijn oordeel de archivistiek in voldoende mate betreffen.

Artikel 4

De bevoegdheid van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, bedoeld in de artikelen 2, tweede lid, en 3, tweede lid, vervalt met ingang van het studiejaar 1999–2000.

Artikel 5

  • 1. Onverminderd de artikelen 2 en 3 wordt het diploma archivistiek A of het diploma archivistiek B tot en met het studiejaar 1998–1999 tevens verkregen door het met goed gevolg afleggen van een examen ten overstaan van een examencommissie waarvan de leden door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden benoemd.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden in ieder geval regels gesteld omtrent:

    a. de vakken die geëxamineerd worden;

    b. de vaststelling van de tijdstippen en de plaats van de examens of herexamens;

    c. de wijze van aanmelding;

    d. de wijze van afnemen en de duur van het examen voor elk vak;

    e. het overleggen van een werkstuk en van een verklaring betreffende praktische werkzaamheid;

    f. de hoogte van het examengeld;

    g. het instellen van beroep tegen besluiten van de examencommissie.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de samenstelling en werkwijze van de examencommissie.

  • 4. Tot het examen ter verkrijging van het diploma archivistiek A wordt toegelaten degene die:

    a. in het bezit is van het getuigschrift van een aan een Nederlandse universiteit met goed gevolg afgelegd afsluitend examen verbonden aan een opleiding op het gebied van het recht, op het gebied van taal en cultuur, dan wel een met één van deze getuigschriften bij of krachtens enige wet gelijkgesteld getuigschrift, en

    b. gedurende ten minste één jaar praktisch werkzaam is geweest bij één of meer archiefbewaarplaatsen, waarvan de beheerder in het bezit is van de hoedanigheid van hoger archiefambtenaar, bedoeld in artikel 9 van de Archiefwet 1962.

  • 5. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van het vierde lid, onderdeel a, aan degene die in het bezit is van het getuigschrift van een aan een Nederlandse universiteit met goed gevolg afgelegd afsluitend examen verbonden aan een andere opleiding dan genoemd in het vierde lid, onderdeel a, dan wel van een met zo'n getuigschrift bij of krachtens enige wet gelijkgesteld getuigschrift.

  • 6. Tot het examen ter verkrijging van het diploma archivistiek B wordt toegelaten degene die:

    a. in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, dan wel van een met dit getuigschrift bij of krachtens enige wet gelijkgesteld getuigschrift, en

    b. gedurende ten minste één jaar praktisch werkzaam is geweest bij één of meer archiefbewaarplaatsen, waarvan de beheerder in het bezit is van de hoedanigheid van middelbaar archiefambtenaar, bedoeld in artikel 9 van de Archiefwet 1962, of praktisch werkzaam is geweest onder toezicht van een provinciaal inspecteur als bedoeld in artikel 28 van de Archiefwet 1995.

  • 7. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van het zesde lid, onderdeel a.

Artikel 6

Degene die de in artikel 9 van de Archiefwet 1962 bedoelde hoedanigheid van middelbaar of hoger archiefambtenaar bezit, voldoet aan de benoembaarheidsvereisten, bedoeld in de artikelen 25, eerste lid, 26, tweede lid, 28, tweede lid, 32, eerste lid, en 37, eerste lid, van de Archiefwet 1995.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop de Archiefwet 1995 in werking treedt en vervalt met ingang van het studiejaar 2004–2005.

Artikel 8

Dit besluit wordt aangehaald als: Tijdelijk besluit opleidingen en diploma's archivistiek.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 december 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Uitgegeven de achtentwintigste december 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

I. Inleiding

De onderhavige algemene maatregel van bestuur strekt tot het geven van een tijdelijke regeling omtrent de opleiding tot en het verkrijgen van diploma's in de archivistiek, als bedoeld in artikel 22 van Archiefwet 1995.

De regeling is een tijdelijke teneinde gedurende een aantal jaren ervaring op te doen met het gekozen opleidingsmodel alvorens daaromtrent een definitieve beslissing te nemen. De regeling kent een ministeriële aanwijzingsbevoegdheid om gedurende die ontwikkelingsfase een «vinger aan de pols» te houden. Ook voor dit bestuurlijke instrument geldt – onder meer in verband met de uitgangspunten van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek – dat tijdelijkheid gewenst is. Het aanwijzingsinstrument wordt toegelicht in hoofdstuk IV.

Bij brief van 10 november 1994 is de Notitie verzelfstandiging rijksarchiefschool aan de Voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden (Kamerstukken Staten-Generaal 1994/95, 23 990, nrs. 95 en 1). In die notitie worden de motieven voor verzelfstandiging van de rijksarchiefschool uiteengezet. Die motieven zijn van zowel bestuurlijke, onderwijsinhoudelijke, als bedrijfsmatige aard. Voor een uiteenzetting over de bestuurlijke en bedrijfsmatige motieven zij verwezen naar bedoelde notitie.

De verzelfstandiging heeft zijn (formele) beslag gekregen bij de inwerkingtreding van de Archiefwet 1995 (tegelijk met de inwerkingtreding van het Archiefbesluit 1995 en de onderhavige tijdelijke regeling). Immers, op die datum is de Archiefwet 1962 en het daarop gebaseerde Archiefbesluit ingetrokken en daarmee de bepalingen die de Rijksarchiefschool regarderen, terwijl dergelijke bepalingen in het Archiefbesluit 1995 noch in het onderhavige tijdelijke besluit zijn opgenomen.

II. De verzelfstandiging van de rijksarchiefschool

De rijksarchiefschool was ingevolge het oude Archiefbesluit belast met de opleiding tot examens ter verkrijging van de in de Archiefwet 1962 genoemde hoedanigheden van middelbaar- en hoger archiefambtenaar. Ingevolge de artikelen 23 en 24 van het Besluit rijksarchiefschool (een ministeriële regeling), verzorgde de rijksarchiefschool tevens specialisatiecursussen en de cursus archiefassistent. Daarnaast liet de rijksarchiefschool door de Stichting voor Post Initieel Archiefonderwijs (Stichting PIA) een breed pakket van na- en bijscholingscursussen aanbieden.

Opheffing van de school als rijksinstelling betekent in regeltechnische zin dat de bepaling «Er is onder de bevelen van Onze minister een rijksarchiefschool ....» (opgenomen in het voormalige artikel 27 van het Archiefbesluit) moest vervallen. Maar ook alle andere bepalingen die op de rijksarchiefschool betrekking hadden zijn, zoals hiervoor gezegd, niet meer in een algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op de Archiefwet 1995 opgenomen. Immers, ingevolge de uitgangspunten van de verzelfstandiging is afgezien van directe inhoudelijke en bestuurlijke invloed op de archiefopleidingen en daarmee is niet alleen afgezien van de instandhouding van een rijksarchiefschool, maar ook van de regeling van haar interne organisatie, het vaststellen van het vakkenpakket van de opleidingen en de examenvakken, de toetsing daarvan via een staatsexamencommissie en het uitoefenen van toezicht door middel van een curatorium.

Een groot deel van de taken van de rijksarchiefschool zal door de stichting Archiefschool worden overgenomen. Die stichting is niet door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen opgericht en ook overigens zal die minister geen formele banden met de stichting Archiefschool onderhouden anders dan door middel van het verstrekken van subsidies. De stichting zal wel nauwe banden hebben met het archiefveld. Zo zullen in ieder geval de Koninklijke vereniging van Archivarissen in Nederland (KVAN), de rijksarchiefdienst en de Kring van Archivarissen bij Lagere Overheden (KALO) worden betrokken bij de stichting. Vertegenwoordigers van deze organisaties zullen namelijk deel uitmaken van de «adviescommissie opleidingen» die de Raad van Toezicht van de stichting zal adviseren over o.m. de eindtermen van de opleidingen en de inrichting van het door de stichting te verzorgen onderwijs. Eén en ander is aldus vastgelegd in de statuten van de stichting. Op die manier kunnen de wensen van de beroepsgroep ten aanzien van het archiefonderwijs goed aan bod komen.

De invloed van de minister op het functioneren van de stichting komt dus niet tot uitdrukking in bevoegdheden in de statuten, maar krijgt gestalte in de subsidierelatie die zal worden beheerst door de Wet op het specifiek cultuurbeleid en het daarop gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen. Uitgangspunt is, dat door middel van het subsidie-instrument de minister zijn verantwoordelijkheid voor het archiefonderwijs voldoende inhoud kan geven terwijl de stichting Archiefschool een grote mate van vrijheid zal krijgen om dat archiefonderwijs door middel van eigen reglementen vorm te geven. Voor de voor cultuur verantwoordelijke bewindspersoon is het van belang dat te subsidiëren activiteiten zich richten op de beoefening en ontwikkeling van de archiefwetenschap op zo hoog mogelijk niveau en dat die activiteiten georiënteerd zijn op cultuurbehoud, zulks ter behartiging van de belangen van het openbare archiefwezen. Dat zal bereikt kunnen worden door het bieden van specialisatie-opleidingen, het bieden van know-how en deskundige docenten, door het stimuleren van onderzoek en van publicaties op het eigen vakgebied, alsmede door het onderhouden van relaties met beroepsbeoefenaren, hun organisaties en hun opleidingen in binnen- en buitenland. Daarnaast is het voor deze bewindspersoon van belang dat de opvattingen van de beroepsgroep in voldoende mate betrokken zullen worden bij de vormgeving van de opleidingen. De behartiging van genoemde belangen zal door middel van het subsidie-instrument worden gewaarborgd.

De subsidierelatie die met de stichting Archiefschool zal worden aangegaan, is primair bedoeld om de stichting in staat te stellen in samenwerking met instellingen voor hoger onderwijs de opleidingen die leiden tot het verkrijgen van de diploma's in de archivistiek (dus de «aangewezen» opleidingen; zie ook de toelichting in hoofdstuk IV) te verzorgen. Op die manier kan de bij de rijksarchiefschool aanwezige kennis voor die opleidingen maximaal benut worden. De mate van invloed van de stichting Archiefschool op het archiefonderwijs bij instellingen die een aangewezen opleiding verzorgen zal sterk afhankelijk zijn van de stichting zelf en uiteindelijk nauw samenhangen met de kwaliteit die de stichting zal bieden aan die instellingen.

III. Achtergronden van het nieuwe opleidingsmodel

Aan de keuze voor een nieuw opleidingsmodel ligt een aantal ontwikkelingen ten grondslag, waarvan de belangrijkste zijn: de emancipatie van de archiefwetenschap en de verbreding van de beroepsgroep.

Terwijl de archiefwetenschap vroeger vooral werd gebruikt als een methode voor het ordenen en beschrijven van archieven, levert ze tegenwoordig bovendien het theoretisch instrumentarium dat van belang is bij de vorming, de vormgeving, de selectie, het behoud en het gebruik van archieven. De beschrijvende archivistiek heeft plaats gemaakt voor de functionele archivistiek die erop gericht is procesgebonden informatie vanuit haar functie te analyseren en te waarderen. De archiefwetenschap heeft zich verbreed en heeft zich ontwikkeld van een hulpwetenschap van de geschiedenis (die de historicus in staat moest stellen de stukken te vinden die hij nodig had), tot een autonome wetenschappelijke discipline op het gebied van de informatiewetenschappen (die niet alleen de historicus van nut is, maar ook het openbaar bestuur, de administratie en ieder ander die zich met procesgebonden informatie bezighoudt).

De archiefwetenschap heeft zich van de geschiedwetenschap geëmancipeerd, maar zich er niet van losgemaakt. Ze heeft haar historische, procesgerichte oriëntatie behouden en vindt in de geschiedwetenschap bovendien haar noodzakelijke ondersteuning. Terwijl de geschiedenisopleiding voorheen aan de opleiding in de archiefwetenschap vooraf ging, wordt ze er in de nieuwe opleidingsstructuur in geïntegreerd.

De verbreding van de archiefwetenschap gaat gepaard met een verbreding van de beroepsgroep. De beroepsgroep houdt niet meer op bij de grenzen van het openbaar archiefwezen; een archivaris is niet meer per definitie een archiefambtenaar, maar is ook in de particuliere sector op vele plaatsen inzetbaar. Handhaving van twee verschillende opleidingniveaus is overigens ook in deze tijd nog van grote betekenis voor de beroepspraktijk.

IV. Regels omtrent de opleiding tot en het verkrijgen van diploma's in de archivistiek.

In verband met de hiervoor weergegeven ontwikkelingen wordt beoogd de archiefopleidingen (op termijn) te integreren in het reguliere onderwijs op het niveau van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna WHW te noemen). Vooralsnog – en wellicht ook nadat de geambieerde integratie heeft plaatsgehad – zal de samenwerking tussen de stichting Archiefschool en de reguliere onderwijsinstellingen van essentieel belang zijn in verband met de bij deze school aanwezige archivistische know-how. Omdat op dit moment nog niet vaststaat hoe de aansluiting bij de WHW-opleidingen uiteindelijk zal worden vormgegeven, aan welke vereisten de archivaris «nieuwe stijl» exact zal moeten voldoen en wat daarbij de rol en betekenis van de stichting Archiefschool zullen zijn, heb ik een overbruggingsperiode tussen de oude en de nagestreefde nieuwe situatie (van rijksschool en gedetailleerde opleidingsvereisten naar WHW-instellingen met «programmeervrijheid»), noodzakelijk geacht. Daarom is gekozen voor een tijdelijk besluit. In deze overgangsfase zal de bewindspersoon die belast is met cultuur aan de verantwoordelijkheid voor het archiefonderwijs (als onderdeel van de infrastructuur van het Nederlands archiefwezen) vorm kunnen geven door middel van het aanwijzingsinstrument en erop kunnen toezien, dat de kwaliteit van dit specialistische en dus kwetsbare onderwijs behouden blijft. Het gaat hier immers om de behartiging van een niet te veronachtzamen publiek belang (verantwoord beheer van de openbare archieven door gekwalificeerd personeel).

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is bevoegd aan de hand van een onderwijsinhoudelijk oordeel op basis van ingewonnen adviezen «geschikte» opleidingen aan te wijzen. Het opleidingsniveau van de «oude» Rijksarchiefschool zal daarbij als ijkpunt dienen. Op grond van artikel 2 worden opleidingen op universitair niveau en op grond van artikel 3 opleidingen op het niveau van het hoger beroepsonderwijs aangewezen. Wanneer zodanige aangewezen opleidingen met goed gevolg worden voltooid, leidt dat tot onderscheidenlijk het diploma archivistiek A en het diploma archivistiek B. Het bezit van deze diploma's maakt het mogelijk bepaalde functies in het openbare archiefwezen te vervullen.

De vorenbedoelde aanwijzingsbevoegdheid is nadrukkelijk als een tijdelijk instrument bedoeld en geldt daarom voor een betrekkelijk korte periode van vier studiejaren (zie artikel 4).

Aan het einde van de vorenbedoelde overgangsperiode die zal worden afgesloten met een zorgvuldige evaluatie, zal een keuze moeten zijn gemaakt voor de uiteindelijke juridische vormgeving van de archiefopleidingen en zal de onderhavige regeling door een definitieve worden vervangen. Het streven is erop gericht dat onderwijsinstellingen vanaf 1999 aan de hand van die nieuwe regeling zelf kunnen bepalen of zij aan de in de komende jaren te ontwikkelen normen voldoen en hun opleidingen kunnen inrichten conform de uitgangspunten van de WHW.

Gelet op de samenwerkingsafspraken die zijn gemaakt tussen de rijksarchiefschool en de Universiteit en de Hogeschool van Amsterdam is het aannemelijk dat de opleidingen op het gebied van de boek- en informatiewetenschap, onderscheidenlijk bibliotheek en documentaire informatie bij die instellingen in ieder geval voor een aanwijzing zullen worden voorgedragen.

Het laatste jaar dat de minister een opleiding kan aanwijzen is blijkens artikel 4 het studiejaar 1998–1999. Teneinde studenten in de gelegenheid te stellen zo'n in dat jaar aangewezen opleiding in ieder geval binnen een redelijke termijn met het gewenste resultaat (het verkrijgen van een diploma archivistiek A of B) af te ronden, is bepaald dat dit besluit geldt tot en met het studiejaar 2003–2004. Tot en met dat studiejaar kunnen dus diploma's archivistiek A en B worden verkregen, indien het afsluitende examen dat is verbonden aan de vorenbedoelde aangewezen opleidingen, met goed gevolg (binnen dat tijdvak) is afgelegd. De student die in studiejaar 1999–2000 met zijn opleiding begint heeft aldus 5 jaar de tijd om deze succesvol af te ronden.

De overgang van de opleidingen oude naar de opleidingen nieuwe stijl houdt een overgang in van een eenjarig opleidingstraject naar een vierjarig opleidingstraject. Het begin van de opleidingen nieuwe stijl kan niet samenvallen met het eind van de opleidingen oude stijl, omdat er dan drie jaar geen uitstroom van nieuwe archivarissen zou zijn. Parallel aan de opleiding nieuwe stijl, die in het studiejaar 1995–1996 van start gaat, zullen de examens oude stijl dan ook nog drie jaar afgenomen moeten kunnen worden en wel in de studiejaren 1995–1996, 1996–1997 en 1997–1998.

De opleidingen oude stijl zullen worden verzorgd door de stichting Archiefschool. Die stichting zal daarvoor subsidie ontvangen van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en in de desbetreffende subsidiebeschikking zal worden voorgeschreven dat die opleidingen zoveel mogelijk volgens het oude regime zullen moeten worden aangeboden. Daarom zijn de bepalingen van het «oude» Archiefbesluit met betrekking tot de opleidingen oude stijl ook in de overgangsfase niet meer nodig maar moeten de bepalingen van dat Archiefbesluit met betrekking tot de examens, de examencommissie e.d. (de voormalige artikelen 36 e.v. van het Archiefbesluit) wel tijdelijk gehandhaafd blijven. Op deze manier wordt tevens voorkomen dat studenten die in het studiejaar 1995–1996 hun opleiding aan de rijksarchiefschool aanvangen als gevolg van de komende verzelfstandiging van deze school en de wijzigingen in de regelgeving tussen de wal en het schip vallen.

De studenten «oude stijl» dient een redelijke termijn te worden gegeven hun opleiding met het gewenste resultaat af te ronden. Hen zal eveneens een extra jaar worden gegund om de gewenste diploma's te halen. Daarom zullen, ondanks het feit dat in het studiejaar 1998–1999 de eerste examens nieuw stijl zullen worden afgenomen, in datzelfde studiejaar ook nog examens oude stijl kunnen worden afgenomen.

Artikel 5 strekt ertoe het voorgaande te regelen. Enkele onderwerpen verdienen daarbij uitdrukkelijke vermelding. Ingevolge (oud) artikel 38, eerste lid, werd tot het examen toegelaten degenen die een in artikel (oud) 33, eerste of tweede lid, bedoeld doctoraal examen met goed gevolg had afgelegd. De in dat artikel 33 gehanteerde terminologie ter verwijzing naar bepaalde doctoraal examens past niet binnen de terminologie van de WHW. In plaats van een verwijzing naar doctoraal examens aan bepaalde faculteiten, wordt thans verwezen naar universitaire opleidingen op het gebied van het recht of op het gebied van taal en cultuur, waaronder ook geschiedenis valt. Degenen die een dergelijke opleiding met goed gevolg hebben doorlopen, worden direct tot het examen ter verkrijging van het diploma archivistiek A toegelaten, afgezien uiteraard van de eis dat zij praktisch werkzaam moeten zijn geweest bij een archiefbewaarplaats (vierde lid, onderdeel b). Indien iemand die een andere universitaire opleiding met goed gevolg heeft doorlopen, zich voor het examen aanmeldt, kan de minister, ingevolge het vijfde lid, tot toelating besluiten.

In (oud) artikel 40 en 41 was het beroep tegen besluiten van de examencommissie tot afwijzing van een kandidaat geregeld. De mogelijkheid van beroep en de te volgen procedure zullen – in de overgangsfase – op grond van het tweede lid, onderdeel g, van artikel 5 in een ministeriële regeling worden neergelegd.

V. Adviezen

Ingevolge de artikelen 2, eerste lid, van de Wet Raad voor het cultuurbeheer en 2, tweede lid, van het Besluit rijksarchiefschool hebben de Raad voor het cultuurbeheer, onderscheidenlijk het curatorium van de rijksarchiefschool, hierna curatorium te noemen, geadviseerd omtrent het onderhavige besluit. Namens de Raad heeft de Rijkscommissie voor de archieven, hierna Rca te noemen, advies uitgebracht. De wijze waarop de adviezen zijn gewaardeerd wordt hierna onderwerpsgewijs uiteengezet.

1. De ministeriële aanwijzingsbevoegdheid

De opleidingen die de minister kan aanwijzen als opleidingen die tot diploma's in de archivistiek kunnen leiden, dienen ingevolge de artikelen 2 en 3 (in het om advies verzonden ontwerp-besluit waren dat de te wijzigen artikelen 27 en 28 van het oude Archiefbesluit) op het terrein van de «boek- en informatiewetenschap», onderscheidenlijk «bibliotheek en documentaire informatie» te liggen. Het curatorium en de Rca beschouwen deze toevoegingen als onwenselijke beperkingen. Naar hun mening zouden ook voor aanwijzing in aanmerking moeten kunnen komen andere opleidingen met een postpropedeutische leerroute in de archivistiek alsmede geheel nieuwe, niet aan enigerlei bestaande opleiding gekoppelde, archivistische opleidingen. Bovendien zou het noemen van beide opleidingen in het besluit tot ongewenst gevolg hebben, dat op dit moment alleen de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam, die momenteel op die terreinen opleidingen verzorgen, voor een aanwijzing in aanmerking komen, terwijl het niet relevant zou moeten zijn bij welke universiteit of hogeschool zo'n opleiding wordt gesitueerd.

De aangevoerde bezwaren zijn voor mij geen aanleiding geweest het concept-besluit op dit punt aan te passen. In verband met de verbreding van de archiefwetenschap en van de beroepsgroep is bewust gekozen voor een verbreding van de archiefopleidingen in de richting van de informatiewetenschappen. Deze tak van wetenschap is het meest toegesneden op de eisen die aan de archivistiek (zullen) worden gesteld. Voorts mag niet uit het oog worden verloren, dat er geen enkel beletsel voor de bestaande instellingen voor hoger onderwijs bestaat om dergelijke opleidingen te initiëren. Tenslotte dient er op te worden gewezen, dat thans reeds zes hogescholen opleidingen op het terrein van bibliotheek en documentaire informatie verzorgen, zodat uitsluitend de Universiteit van Amsterdam op dit moment nog een bijzondere positie inneemt.

Het curatorium stelde voor om ten behoeve van de ministeriële oordeelsvorming in het kader van de aanwijzingsbevoegdheid de inhoud, ofte wel het vakkenpakket, van de in aanmerking komende opleidingen bepalend te laten zijn. Het in het besluit opgenomen criterium, inhoudende dat de onderwijseenheden in voldoende mate de archivistiek dienen te betreffen, is naar het oordeel van het curatorium ontoereikend. Het curatorium deed vervolgens een concreet tekstvoorstel terzake (een met de vakken informatiewetenschappen, geschiedenis en recht uitgebreid, vergelijkbaar criterium), dat door de Rca werd onderschreven. Ook de Rca meende namelijk, dat ter waarborging van de continuïteit en de consistentie en ter bevordering van de rechtszekerheid genoemd criterium nadere uitwerking behoefde.

Het onderhavige besluit bevat inderdaad een betrekkelijk «open» norm. Dat is echter een weloverwogen keuze. Aldus wordt namelijk voldoende ruimte gelaten voor nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de archivistiek. Daarbij komt, dat het vermelden van specifieke vakken in zekere zin slechts «schijnzekerheid» verschaft. Zo'n vermelding zegt immers weinig over het gewicht en de kwaliteit van het onderwijs. Meer principieel acht ik het niet wenselijk dat door het geven van concrete voorschriften, de vrijheid voor de instellingen van hoger onderwijs om zelf hun opleidingen in te richten – één van de leidende gedachten van de WHW – wordt beperkt.

De Rca meent in dat verband, dat in het kader van de ministeriële aanwijzingsbevoegdheid ter waarborging van de inhoudelijke betrokkenheid van het archiefwezen de diverse geïnstitutionaliseerde geledingen binnen het archiefwezen (met uitzondering van de, altijd als belanghebbende te beschouwen, stichting Archiefschool) dienen te worden gehoord.

Deze opvatting wordt door mij gedeeld met dien verstande, dat de stichting Archiefschool, waarvan de adviescommissie opleidingen de geïnstitutionaliseerde geledingen bij uitstek vertegenwoordigt, niet in algemene zin ware uit te zonderen. Immers, niet alleen voor deze stichting, maar voor het gehele archiefwezen geldt dat de diverse vertegenwoordigers daarin op de één of andere wijze, direkt of indirekt, belanghebbende zijn bij een aanwijzing. Dat hoeft echter geen afbreuk te doen aan de informatieve waarde van eventuele adviezen.

2. Andere dan aangewezen opleidingen. De stichting Archiefschool

Het is naar het oordeel van de Rca onaanvaardbaar dat in het concept-besluit wel eisen worden gesteld aan de (voor aanwijzing in aanmerking komende) opleidingen waarmee de stichting Archiefschool zich in de praktijk zal associëren, maar dat geen eisen worden gesteld aan de stichting zelf. Meer in het algemeen acht de Rca het noodzakelijk, dat een voorziening wordt getroffen inzake erkenning van andere opleidingen dan die aan universitaire of HBO-instellingen. Deze voorziening zou onder meer het algemene vereiste van betrokkenheid van het archiefwezen moeten behelzen. Aldus zouden ook aan de stichting Archiefschool inhoudelijke eisen worden gesteld.

Voorzover aan de stichting Archiefschool onderwijsinhoudelijke eisen zouden moeten worden gesteld, kan dat in de vorm van subsidievoorschriften. De door de Rca gevraagde voorziening die het archiefonderwijs in het algemeen zou moeten betreffen acht ik te verstrekkend. Een goede regeling van de twee hiervoor getypeerde regelingen (op wetenschappelijk niveau en op het niveau van het hoger beroepsonderwijs) in combinatie met het vorenbedoelde subsidie-instrument is passend om vorm te geven aan de verantwoordelijkheid van de bewindspersoon die is belast met het archiefonderwijs. Tenslotte wil ik in dit verband opmerken, dat ik geenszins beducht ben voor «wildgroei» op het gebied van het archiefonderwijs. Indien de thans voorgestelde privatisering en deregulering op langere termijn tot concurrerende verhoudingen tussen de diverse onderwijsinstellingen zullen leiden, kan dat ook een gunstig effekt op de kwaliteit het archiefonderwijs hebben.

De Rca voerde aan, dat de overheid, met name de Rijksoverheid, de belangrijkste «afnemer» is van de archiefopleidingen nieuwe stijl en daarom – ter behartiging van het werkgeversbelang – aanspraak maakt op een door de minister aan te wijzen bestuurder in de Raad van Toezicht van de nieuwe stichting Archiefschool. Daardoor zou bovendien de overgang van de oude naar de nieuwe situatie minder abrupt plaatshebben.

De opvatting dat de overheid de belangrijkste afnemer van de archiefopleidingen nieuwe stijl zal zijn, wordt niet gestaafd door de huidige gegevens daaromtrent. Benoeming van bestuursleden van de op te richten stichting door de minister (ter voorkoming van misverstanden: de Raad van Toezicht heeft i.c. geen bestuurlijke functie. Het is een orgaan van de stichting, dat «slechts» toezicht uitoefent op het bestuur van de stichting) zou een onnodige inbreuk vormen op de keuze om de rijksarchiefschool volledig te privatiseren. Voor een dergelijke inbreuk bestaat geen enkele reden. Overigens wordt het belang van de (rijks)overheid in voldoende mate vertegenwoordigd door de adviescommissie opleidingen.

De Rca vroeg zich af of het de bedoeling van de minister is, in het kader van de organisatie van de archiefopleidingen nieuwe stijl aan de stichting Archiefschool een monopoliepositie toe te kennen. De Rca zou dat onjuist vinden.

De stichting Archiefschool heeft voorlopig onmiskenbaar een feitelijke voorsprong. Het is echter geenszins de bedoeling deze stichting een monopoliepositie te verschaffen. Iedere rechtspersoon die aktief is op het terrein van het archiefonderwijs en die meent ten behoeve van haar aktiviteiten in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid kan daartoe een aanvraag indienen, die op voet van gelijkheid met andere daartoe strekkende aanvragen zal worden behandeld.

3. Overgangsrecht

De Rca betwijfelde of in artikel 5 van het concept-besluit een adequate opvang van de verzorging van de archiefopleidingen oude stijl is verzekerd. De Rca meende namelijk, dat de in de toelichting verwoorde eis, dat de opleidingen in de overgangsperiode «zoveel mogelijk» volgens het oude regime door de stichting Archiefschool zullen moeten worden aangeboden, zo'n adequate opvang onvoldoende garandeert.

De zinsnede «zoveel mogelijk» beoogt niet, zoals de Rca kennelijk vreest, de stichting Archiefschool in de driejarige overgangsperiode de mogelijkheid te bieden, de inhoud van de opleidingen naar eigen inzicht van het oude regime te laten afwijken. Eventuele afwijkingen zullen uitsluitend door de bijzondere overgangssituatie zelf kunnen worden gerechtvaardigd.

De Rca wees daarnaast op de beperkingen van het subsidie-instrument. Derden (i.c. studenten), aldus de Rca, zullen zich niet kunnen beroepen op de hiervoor weergegeven eis, omdat deze niet in een besluit van algemene strekking, maar bij wijze van subsidievoorwaarde zal worden gesteld.

Als gevolg van de privatisering van de rijksarchiefschool worden de mogelijkheden voor de minister om de archiefopleidingen door de stichting Archiefschool in de overgangsfase te «sturen» inderdaad welbewust – beperkt. Het subsidie-instrument biedt mijns inziens evenwel voldoende garanties – ook in de sfeer van controle. Bovendien zal als voorwaarde voor subsidie van de stichting Archiefsschool worden verlangd, dat voor bedoelde derden een interne bezwaarprocedure wordt gecreëerd.

Het curatorium maakte bezwaar tegen de vermelding van een opleiding op het terrein van taal en cultuur in artikel 5, zesde lid, onder a. De huidige bepalingen inzake de toelatingseisen tot het examen ter verkrijging van de hoedanigheid van hoger archiefambtenaar noemen deze opleiding niet. Het curatorium stelde dat de achtergronden van deze toevoeging niet worden gemotiveerd. Voorgesteld werd deze opleiding in de desbetreffende bepaling te schrappen. De Rca had geen bezwaar tegen de vermelding van deze opleiding, maar meende dat de daarvoor in de toelichting gegeven motivering de inhoudelijke aspecten van deze verruiming van het vereiste om tot de desbetreffende examens te worden toegelaten, onvoldoende verklaart.

De vermelding van de universitaire opleiding op het terrein van taal en cultuur houdt, zo blijkt uit de toelichting, direkt verband met de nieuwe terminologie ingevolge de WHW. De desbetreffende bepaling dient, ook al gaat het slechts om een overgangsperiode van vier jaar, op deze wet aan te sluiten. Erkend moet worden, dat de toelatingsvereisten voor het examens archivistiek A door de nieuwe formulering worden verruimd. Daartegenover staat echter, dat de ook in het oude Archiefbesluit opgenomen ministeriële ontheffingsmogelijkheid een dergelijke verruiming reeds mogelijk maakte. Materieel is er dus geen sprake van een ingrijpende wijziging.

4. Overig

Om redenen van chronologie stelde de Rca voor, in de toelichting de volgorde van de paragrafen II en III om te draaien. Het opschrift van paragraaf III (Visie op het archiefonderwijs) dekte volgens de Rca onvoldoende de lading (keuze voor een nieuw opleidingsmodel en de daaraan ten grondslag liggende ontwikkelingen) en zou daarom moeten worden aangepast.

Naar aanleiding van deze suggesties is de titel van hoofdstuk III gewijzigd in «Achtergronden van het nieuwe opleidingsmodel». Aangezien mij van dringende redenen voor een andere volgorde van de hoofdstukken II en III niet is gebleken, is deze gehandhaafd.

De aanbeveling van de Rca, de nieuwe opzet en structuur van de archiefopleidingen, nadat deze twee jaar feitelijk hebben gefunctioneerd, bestuurlijk en inhoudelijk te toetsen op doelmatigheid en effectiviteit, heb ik – zij het niet met deze termijnstelling – overgenomen.

De tijdelijkheid van de onderhavige regeling houdt immers onmiddellijk verband met het voornemen na enkele jaren het gekozen opleidingsmodel te evalueren en zonodig te heroverwegen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 9 januari 1996, nr. 6.

Naar boven