Wet van 21 december 1995, houdende regels met betrekking tot de oprichting van de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (Wet Stichting USZO)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat de Staat der Nederlanden overgaat tot mede-oprichting van de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

b. de Stichting: de stichting, bedoeld in artikel 2;

c. overgangsdatum: het door Onze Minister vast te stellen tijdstip, dat is gelegen na de datum van oprichting van de Stichting;

d. IB-Groep: de Informatie Beheer Groep, bedoeld in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank;

e. ABP: het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, bedoeld in artikel L 1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet;

f. ABP/AOV: het deel van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds dat is belast met de toekenning van invaliditeitspensioenen en herplaatsingstoelagen, voor zover die toekenning de met de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering overeenkomende aanspraken betreft, en met de uitvoering van hoofdstuk P van de Algemene burgerlijke pensioenwet.

Artikel 2

  • 1. Onze Minister wordt onverminderd het bepaalde in het derde lid, gemachtigd namens de Staat der Nederlanden deel te nemen aan de oprichting van de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs.

  • 2. De Stichting zal ten minste tot doel hebben de administratieve uitvoering van regelingen op het terrein van de sociale zekerheid voor overheids- en onderwijspersoneel en gewezen overheids- en onderwijspersoneel, voor zover zulks bij overeenkomst aan de Stichting is opgedragen.

  • 3. Van de machtiging bedoeld in het eerste lid wordt geen gebruik gemaakt dan nadat het voornemen daartoe is medegedeeld aan beide Kamers der Staten-Generaal en sedert die mededeling een week is verstreken.

Artikel 3

  • 1. De vermogensbestanddelen van de Staat, de IB-Groep en het ABP die aan de Dienst Uitvoering Ontslaguitkeringsregelingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, de Dienst Sociale Zekerheid Militairen van het Ministerie van Defensie, de produktgroep Uitkeringen Onderwijspersoneel van de IB-Groep en ABP/AOV worden toegerekend, gaan op de overgangsdatum onder algemene titel over op de Stichting. Deze worden vermeld op een door Onze Minister, in overleg met Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep en het bestuur van het ABP vastgestelde lijst.

  • 2. Onze Minister van Financiën doet van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen door een registeraccountant een verklaring opstellen, die door de Stichting wordt neergelegd ten kantore van het register bedoeld in artikel 289 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 3. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen welke in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die registers plaatsvinden. De daartoe nodige opgaven worden door de zorg van Onze Minister van Financiën, de hoofddirectie van de IB-Groep en het bestuur van het ABP aan de houders van de desbetreffende registers gedaan.

Artikel 4

  • 1. Ieder personeelslid in dienst van het Rijk, de IB-Groep dan wel het ABP ten aanzien van wie Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP zodanig heeft beslist, gaat op de overgangsdatum over in dienst van de Stichting op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

  • 2. Door Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP wordt voor de overgangsdatum aan het personeelslid ten aanzien van wie is beslist dat hij overgaat in dienst van de Stichting, een aanbod gedaan van een arbeidsovereenkomst.

  • 3. Door het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst met de Stichting is het personeelslid met ingang van de overgangsdatum van rechtswege eervol ontslagen uit de dienst van het Rijk, de IB-Groep dan wel het ABP.

  • 4. De arbeidsovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd, tenzij het personeelslid was aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd of werkzaam was op arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In laatstgenoemde gevallen geldt de arbeidsovereenkomst voor de niet verstreken tijd van de aanstelling voor bepaalde tijd, dan wel van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

  • 5. De arbeidsovereenkomst betreft een functie die zoveel mogelijk overeenkomt met de functie die het personeelslid laatstelijk vervult in dienst van het Rijk, de IB-Groep of het ABP dan wel passend voor hem is te achten.

  • 6. De in de arbeidsovereenkomst neergelegde arbeidsvoorwaarden zullen in totaliteit minstens gelijkwaardig zijn aan die welke voor het personeelslid gelden uit hoofde van zijn dienstverband bij het Rijk, de IB-Groep dan wel het ABP. Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep en het bestuur van het ABP stellen nadere regels ter zake.

Artikel 5

  • 1. Binnen zes weken na het tijdstip van aanbieden van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 4, tweede lid, kan het personeelslid bij Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP zijn bezwaren indienen tegen de overgang in dienst van de Stichting. Bij ministeriële regeling, door Onze Minister vast te stellen in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep en het bestuur van het ABP, worden regels gesteld over het onderzoeken van de bezwaren door een bezwarencommissie. Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP beslist op de bezwaren.

  • 2. Indien Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP voor de overgangsdatum de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, kan deze, in afwijking van artikel 4, eerste lid, beslissen dat het personeelslid niet overgaat in dienst van de Stichting, dan wel de Stichting verplichten het personeelslid een arbeidsovereenkomst aan te bieden waarvan de inhoud in overeenstemming is met zijn beslissing op de bezwaren.

  • 3. Indien Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP voor de overgangsdatum de bezwaren ongegrond verklaart, komt, tenzij het personeelslid binnen twee weken na de bekendmaking van de beslissing van het bevoegd gezag kenbaar maakt geen dienstverband met de Stichting te willen, een arbeidsovereenkomst tot stand op de overgangsdatum dan wel, indien het einde van die twee weken valt na de overgangsdatum, op de eerste dag van de volgende kalendermaand.

  • 4. Indien Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP voor de overgangsdatum niet heeft beslist op de bezwaren van het personeelslid, bedoeld in het eerste lid, komt in afwijking van artikel 4, eerste lid, op de overgangsdatum met dit personeelslid geen arbeidsovereenkomst tot stand.

  • 5. Indien het personeelslid op of na de overgangsdatum de bezwaren intrekt wordt de door de Stichting aangeboden arbeidsovereenkomst geacht te zijn aanvaard met dien verstande dat het personeelslid met ingang van de eerste dag van de volgende kalendermaand in dienst is van de Stichting.

  • 6. Indien Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP op of na de overgangsdatum de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, kan deze beslissen dat het personeelslid niet in dienst treedt van de Stichting, dan wel de Stichting verplichten het personeelslid een arbeidsovereenkomst aan te bieden, waarvan de inhoud in overeenstemming is met de beslissing op de bezwaren. In dit laatste geval komt, tenzij het personeelslid binnen twee weken na de bekendmaking van de beslissing van het bevoegd gezag kenbaar maakt geen dienstverband met de Stichting te willen, met de Stichting een arbeidsovereenkomst tot stand met ingang van de eerste dag van de volgende kalendermaand.

  • 7. Indien Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP op of na de overgangsdatum de bezwaren ongegrond verklaart, wordt, tenzij het personeelslid binnen twee weken na de bekendmaking van de beslissing kenbaar maakt geen dienstverband met de Stichting te willen, de door de Stichting aangeboden arbeidsovereenkomst geacht te zijn aanvaard met dien verstande dat het personeelslid met ingang van de eerste dag van de volgende kalendermaand in dienst is van de Stichting.

  • 8. Het personeelslid dat in verband met de behandeling van zijn bezwaren na de overgangsdatum bij de Stichting in dienst treedt, zal zoveel mogelijk in de positie worden gebracht die hij zou hebben gehad indien hij op de overgangsdatum zou zijn overgegaan in dienst van de Stichting.

Artikel 6

  • 1. Met ingang van de overgangsdatum verkrijgt een personeelslid met wie een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tot stand is gekomen, ter zake van de ouderdoms- en nabestaandenpensioenvoorziening aanspraken jegens een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b of c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, welke aanspraken gelijkwaardig zijn aan die welke het personeelslid op de laatste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de overgangsdatum heeft jegens het ABP krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet en neemt de aangewezen instelling of verzekeraar de daarmee verband houdende verplichtingen op zich.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde instelling of verzekeraar wordt door de Stichting op of voor de overgangsdatum aangewezen. Hiervan wordt door de Stichting onverwijld mededeling gedaan aan het ABP en de Verzekeringskamer.

  • 3. Op de overgangsdatum vervallen de aanspraken die een personeelslid als bedoeld in het eerste lid ontleent aan de Algemene burgerlijke pensioenwet.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op aanspraken:

    a. die door een personeelslid voor de overgangsdatum geldend zijn gemaakt of geldend hadden kunnen worden gemaakt;

    b. die betrekking hebben op het recht op invaliditeitspensioen van een personeelslid dat op de laatste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de overgangsdatum, blijkens een geneeskundig onderzoek als bedoeld in hoofdstuk P van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, wegens ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen, doch waarover nog geen beslissing door het bestuur van het ABP is genomen.

  • 5. Het eerste, derde en vierde lid is van overeenkomstige toepassing op het personeelslid dat op grond van artikel 5, derde tot en met het zevende lid, na de overgangsdatum overgaat in dienst bij de Stichting, met dien verstande dat bedoelde aanspraken ontstaan onderscheidenlijk vervallen op de dag waarop dit personeelslid in dienst treedt bij de Stichting.

  • 6. Indien de aanwijzing, bedoeld in het tweede lid, inhoudt dat de pensioenaanspraken, bedoeld in het eerste lid, bij een andere instelling dan de Stichting Pensioenfonds ABP of een verzekeraar worden ondergebracht, draagt het bestuur van het ABP een deel van het vermogen van het ABP over aan de aangewezen andere instelling of verzekeraar. Deze collectieve waarde-overdracht dient plaats te vinden op een wijze dat de Verzekeringskamer daartegen niet binnen drie maanden na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, van eventuele bezwaren heeft doen blijken.

Artikel 7

Ter zake van de verkrijging van de vermogensbestanddelen van de Staat, de IB-Groep en het ABP, bedoeld in artikel 3, blijft heffing van overdrachtsbelasting achterwege.

Artikel 8

  • 1. Met ingang van de overgangsdatum vervalt in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank de zinsnede «het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, hoofdstuk II van de Tijdelijke regeling WWV-vervangende uitkering, het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel», en de zinsnede «en het Rijkswachtgeldbesluit 1959 voor zover het personeel werkzaam in het onderwijs, met uitzondering van het personeel in het wetenschappelijk onderwijs en het personeel werkzaam bij een academisch ziekenhuis».

  • 2. Lopende wettelijke procedures of rechtsgedingen omtrent de toepassing van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, hoofdstuk II van de Tijdelijke regeling WWV-vervangende uitkering, het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en het Rijkswachtgeldbesluit 1959 voor zover het personeel werkzaam is in het onderwijs, met uitzondering van het personeel in het wetenschappelijk onderwijs en het personeel bij een academisch ziekenhuis, waarbij de IB-Groep optreedt, dan wel vorderingen van de IB-Groep voortvloeiende uit deze regelingen, worden met ingang van de overgangsdatum door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voortgezet, onderscheidenlijk overgenomen.

Artikel 9

  • 1. De Stichting verstrekt aan Onze Minister kosteloos de statistische informatie die deze nodig acht in verband met zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het overheidspersoneelsbeleid.

  • 2. Over deze informatieverstrekking worden door Onze Minister en de Stichting nadere afspraken gemaakt.

Artikel 10

  • 1. Het sociaal-fiscaal nummer kan in een persoonsregistratie worden opgenomen en bij het verstrekken van gegevens daaruit worden gebruikt door de Stichting. Onder sociaal-fiscaal nummer wordt hier verstaan het nummer bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

  • 2. De Stichting gebruikt het sociaal-fiscaal nummer slechts:

    a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft;

    b. in contacten met de personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het sociaal-fiscaal nummer in een persoonsregistratie.

  • 3. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek dan wel op grond van een dwingende en gewichtige reden, kan desgevraagd een sociaal-fiscaal nummer aan een derde worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

Artikel 11

Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 1995 ingediende >voorstel van wet houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Wet privatisering ABP) (Kamerstukken II 1994/95, 24 205, nrs. 1–2)1 tot wet is verheven en in werking is getreden en de overgangsdatum, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, is gesteld op 1 januari 1996, wordt die wet als volgt gewijzigd:

1. Artikel 1, onderdeel r, vervalt.

2. Artikel 24, tweede en derde lid, vervallen.

3. Onder gelijktijdige vernummering van het vierde en vijfde lid van artikel 24 tot het tweede en derde lid, komt het tweede lid te luiden:

  • 2. Ter zake van de overgang van vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, blijft de heffing van vermogensbelasting achterwege.

4. Artikel 26, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Ieder personeelslid van het ABP, wiens werkzaamheden liggen op het werkterrein van de Stichting Pensioenfonds ABP en ten aanzien van wie het bestuur van het ABP niet anders heeft beslist, gaat over in dienst van die stichting op een overeenkomst naar burgerlijk recht ingaande op 1 januari 1996.

5. Artikel 26, zesde lid, komt te luiden:

  • 6. Binnen zes weken na de datum waarop het personeelslid redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, kan hij het bestuur van het ABP mededelen dat hij bezwaren heeft tegen de overgang in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP. Door het bestuur van het ABP worden regels gesteld met betrekking tot het onderzoek van de bezwaren. Het bestuur van het ABP beslist voor 21 december 1995 op de bezwaren.

6. Artikel 26, zevende lid, komt te luiden:

  • 7. Indien het bestuur van het ABP de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, kan hij in afwijking van het eerste lid beslissen dat het personeelslid niet overgaat in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP dan wel het personeelslid een arbeidsovereenkomst met de Stichting Pensioenfonds ABP aanbieden waarvan de inhoud in overeenstemming is met zijn beslissing op de bezwaren.

7. Artikel 26, achtste lid, komt te luiden:

  • 8. Het personeelslid ten aanzien van wie het bestuur heeft beslist dat hij niet overgaat in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP, is met ingang van 1 januari 1996 van rechtswege eervol ontslagen uit de dienst van het ABP. Hij heeft met ingang van die datum gedurende drie maanden ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP aanspraak op doorbetaling van zijn laatstgenoten bezoldiging. Tevens is op hem met ingang van die datum de ontslaguitkeringsregeling van toepassing die op 31 december 1995 voor hem gold, met dien verstande dat de uitbetaling van de uitkering op grond van die regeling wordt opgeschort tot 1 april 1996 en voor de bepaling van de duur van die uitkering 1 april 1996 wordt aangemerkt als datum van ontslag.

8. Artikel 26, tiende lid, komt te luiden:

  • 10. Door het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst met de Stichting Pensioenfonds ABP is het personeelslid van rechtswege eervol ontslagen uit de dienst van het ABP. Aan een zodanig ontslag wordt geen recht ontleend op een ontslaguitkering.

9. Artikel 27 vervalt.

10. In artikel 46, tweede lid, artikel 48, zesde lid, en artikel 48, achtste lid, wordt de aanduiding «Stichting USZO/AOV» telkens vervangen door: Stichting USZO.

11. Artikel 54 vervalt.

Artikel 12

Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 1995 ingediende voorstel van wet houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Wet privatisering ABP) (Kamerstukken II 1994/95, 24 205, nrs. 1–2) tot wet is verheven en in werking is getreden en de overgangsdatum, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, is gesteld op 1 januari 1996, wordt de Organisatiewet sociale verzekeringen als volgt gewijzigd:

In artikel 68, eerste lid, en artikel 68a, eerste lid, wordt de aanduiding «Stichting USZO/AOV» telkens vervangen door: Stichting USZO.

Artikel 13

Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 1995 ingediende voorstel van wet houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Wet privatisering ABP) (Kamerstukken II 1994/95, 24 205, nrs. 1–2) tot wet is verheven en in werking is getreden en de overgangsdatum, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, is gesteld op 1 januari 1996, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

1. Aan artikel 5, derde lid, wordt toegevoegd: De tweede en derde volzin van het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Aan artikel 5, vierde lid, wordt toegevoegd: Indien dit personeelslid voor de overgangsdatum in dienst was van het ABP, gaat hij op de overgangsdatum vooralsnog over in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP. Gedurende de periode dat het personeelslid na de overgangsdatum nog in dienst is van de Stichting Pensioenfonds ABP, blijven op hem van toepassing de rechtspositieregelingen zoals die golden op de datum voorafgaand aan de overgangsdatum.

3. In artikel 5, zesde en zevende lid, wordt de zinsnede «het bestuur van het ABP» vervangen door: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 14

Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 1995 ingediende voorstel van wet houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Wet privatisering ABP) (Kamerstukken II 1994/95, 24 205, nrs. 1–2) tot wet is verheven en in werking is getreden en de overgangsdatum, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, is gesteld op een datum na 1 januari 1996, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

1. Artikel 1, onderdeel f, komt te luiden:

f. Stichting USZO/AOV: de in artikel 54 van de Wet privatisering ABP bedoelde Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs inzake de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

2. In artikel 3, eerste lid, worden de aanduidingen «het ABP» en «ABP/AOV» vervangen door: de Stichting USZO/AOV en wordt de aanduiding «het bestuur van het ABP» vervangen door: het bestuur van de Stichting USZO/AOV.

3. In artikel 3, derde lid, wordt de aanduiding «het bestuur van het ABP» vervangen door: het bestuur van de Stichting USZO/AOV.

4. In artikel 4 wordt de zinsnede «het Rijk, de IB-Groep dan wel het ABP» telkens vervangen door: het Rijk, de IB-Groep dan wel de Stichting USZO/AOV.

5. In de artikelen 4 en 5 wordt de zinsnede «Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP» telkens vervangen door: Onze Minister, Onze Minister van Defensie, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de hoofddirectie van de IB-Groep dan wel het bestuur van het ABP of het bestuur van de Stichting USZO/AOV.

Artikel 15

De Algemene Rekenkamer heeft eveneens met betrekking tot de uitvoering van de uitkeringsregelingen ter zake van ontslag en werkloosheid in de periode totdat de Stichting onder de werking van de Organisatiewet sociale verzekeringen valt, ten aanzien van de Stichting de in artikel 59 van de Comptabiliteitswet vermelde bevoegdheden.

Artikel 16

Deze wet treedt in werking de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. De artikelen 4 en 5 werken terug tot en met 1 september 1995.

Artikel 17

Deze wet wordt aangehaald als: Wet Stichting USZO.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 21 december 1995

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Uitgegeven de zevenentwintigste december 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1995, 639.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1994/95, 1995/96, 24 222.

Handelingen II 1995/96, blz. 1045–1068; 1184–1213; 1231–1235; 1243–1246.

Kamerstukken I 1995/96, 24 222 (77, 77a, 83a, 83b, 83c, 83d).

Handelingen I 1995/96, zie vergadering d.d. 20 december 1995.

Naar boven