Besluit van 25 januari 1995, houdende aanwijzing van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 77e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Besluit aanwijzing Halt-feiten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van Onze Minister van Justitie van 23 september 1994, Stafafdeling Wetgeving Publiekrecht, nr. 453881/94/6;

Gelet op artikel 77e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals vastgesteld bij de Wet van 7 juli 1994, Stb. 528;

De Raad van State gehoord (advies van 28 november 1994, no. WO3.94.0600);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 19 januari 1995, Stafafdeling Wetgeving Publiekrecht, nr. 473780/94/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Als strafbare feiten waarvoor een voorstel tot deelneming aan een project als bedoeld in artikel 77e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangeboden, worden aangewezen zaken van eenvoudige aard, waarbij sprake is van overlast veroorzakend gedrag van geringe ernst, en die betreffen de ontdekking van het strafbare feit omschreven in:

a. artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het betreft openlijk geweld tegen goederen en waarbij geen schade van meer dan vijftienhonderd gulden is ontstaan;

b. artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het betreft brandstichting waarvan gemeen gevaar voor goederen is te duchten en waarbij geen schade van meer dan vijftienhonderd gulden is ontstaan;

c. de artikelen 310, 311, eerste lid, onder 4°, en 321 van het Wetboek van Strafrecht en poging hiertoe, voor zover het betreft een ontvreemd bedrag of waarde van het goed van ten hoogste tweehonderdenvijftig gulden, alsmede in aansluiting op deze feiten gepleegde daden van heling, omschreven in de artikelen 416 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht;

d. artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het betreft het door middel van listige kunstgrepen iemand bewegen tot afgifte van een goed tegen een lagere prijs dan de vastgestelde verkoopprijs en het betreft een vermogensnadeel van ten hoogste tweehonderdenvijftig gulden;

e. artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht en waarbij geen schade van meer dan vijftienhonderd gulden is ontstaan;

f. artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht en waarbij geen schade van meer dan vijftienhonderd gulden is ontstaan;

g. artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht;

h. de artikelen 3, 12 en 13 van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen en

i. gemeentelijke verordeningen, voor zover betrekking hebbend op vuurwerk of baldadig gedrag en waarbij geen schade van meer dan vijftienhonderd gulden is ontstaan.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aanwijzing Halt-feiten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 januari 1995

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de veertiende februari 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

In 1979 was er een eerste experiment bij het openbaar-vervoerbedrijf van de gemeente Rotterdam (RET). Daarbij werden jongeren die waren betrapt op beschadiging van eigendommen van dit bedrijf in de gelegenheid gesteld de schade te herstellen. De gunstige ervaringen met dit project leidde ertoe dat in 1981 in de gemeente Rotterdam een Bureau Halt (het Alternatief) werd opgericht met als doel het tegengaan van vandalistisch gedrag. Het voorbeeld werd door diverse andere gemeenten gevolgd. In een groot deel van Nederland zijn thans al vele jaren Halt-bureaus werkzaam.

Bij Wet van 7 juli 1994, Stb. 528 betreffende de herziening van het strafrecht voor jeugdigen, is een wettelijke regeling van de Halt-projecten opgenomen. In deze wettelijke regeling wordt voorzien in een aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur van de strafbare feiten die op deze wijze kunnen worden afgedaan. Het onderhavige besluit strekt hiertoe.

Een werkgroep binnen het openbaar ministerie heeft onderzoek verricht naar de Halt-afdoening, waarbij onder meer betrokken is geweest de vraagstelling welke feiten voor Halt-afdoening in aanmerking dienen te komen.1 Het advies van deze werkgroep is in april 1992 door de vergadering van Procureurs-Generaal overgenomen. Het advies strekt ertoe om de klassieke Halt-delicten zoals vernieling, beschadiging (art. 350 Sr), openlijk geweld tegen goederen (art. 141 Sr), lichte vormen van brandstichting (art. 157 Sr) alsmede baldadigheid (art. 424 Sr) en vuurwerkoverlast (lokale APV) uit te breiden met delicten welke zijn te rangschikken onder de veel voorkomende kleine vermogenscriminaliteit. Bij het opstellen van het onderhavige besluit is dit advies betrokken. Evenals het rapport van de Raad voor het Jeugdbeleid «Jeugddelinquentie, preventie en straf op maat», alsmede het OCAS-advies van februari 1991. Een concept-besluit is voor advies voorgelegd aan het College van advies voor de justitiële kinderbescherming, de Raad voor het Jeugdbeleid, de Raad van Hoofdcommissarissen, de vergadering van Procureurs-Generaal en Halt-Nederland. De adviesorganen hebben in grote lijnen instemmend gereageerd op de in het Besluit aangewezen strafbare feiten. Op de afzonderlijk gemaakte opmerkingen wordt nog nader ingegaan.

In het onderhavige besluit zijn naast de klassieke Halt-feiten ook de eenvoudige veel voorkomende vermogensdelicten aangewezen. Hiermee is aangesloten bij het advies van het openbaar ministerie. Uit het eindrapport inzake een evaluatie-onderzoek naar Halt-projecten2 komt naar voren dat de Halt-aanpak bij diverse Halt-projecten ook voor winkeldiefstal al succesvol is toegepast. In 1989 is in Rotterdam een experiment van start gegaan met een alternatieve afhandeling van winkeldiefstal gepleegd door minderjarigen. Het experiment was een van de proefprojecten die zijn uitgevoerd in het kader van het beleidsplan «Samenleving en Criminaliteit». Het experiment moet worden gezien tegen de achtergrond van het regeringsbeleid inzake de aanpak van de veel voorkomende vermogenscriminaliteit. In het kader van dat beleid zijn er voor meerderjarige winkeldieven experimenten gestart inzake het afdoen van winkeldiefstal met politietransactie. Deze experimenten zijn inmiddels in een wettelijke regeling vastgelegd door wijziging van artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht. Door deze wijziging wordt voor de politie de mogelijkheid geopend voor misdrijven van eenvoudige aard voor volwassenen een transactie aan te bieden. Bij het Besluit politietransactie is als zodanig ook eenvoudige diefstal aangewezen. Voor minderjarigen die zich aan winkeldiefstal schuldig maakten was evenwel niet voorzien in een dergelijke aanpak. De positieve ervaringen die inmiddels waren opgedaan met de alternatieve afdoening van vandalisme via Halt-bureaus vormde aanleiding om te experimenteren met een

alternatieve aanpak van winkeldiefstal bij minderjarigen. Een andere afweging die hierbij nog een rol speelde was het gegeven dat in gemeenten waarin vandalisme via Halt-afdoening wordt afgedaan er een zekere onrechtvaardigheid in het justitiële optreden tegen jongeren is opgetreden. Bij vandalisme worden de jongeren veelal doorverwezen naar een Halt-project, terwijl bij winkeldiefstal vaak – om wat voor redenen dan ook – het politiesepot wordt toegepast en er dus geen justitiële reactie volgt. Uit het evaluatieonderzoek3 van het Rotterdamse winkeldiefstalproject blijkt van een positieve werking van deze alternatieve afdoening. Het evaluatieonderzoek bevat de aanbeveling om deze aanpak landelijk te gaan toepassen. Naar aanleiding van dit experiment heeft deze aanpak landelijk op grotere schaal toepassing gevonden. De positieve ervaringen zijn dan ook redenen geweest om diefstal van eenvoudige aard onder de Halt-afdoening te brengen. Naast diefstal is ook verduistering opgenomen. Het is immers met name bij winkeldiefstal vaak van de omstandigheden afhankelijk of het gebeurde als diefstal dan wel verduistering dient te worden aangemerkt (bijvoorbeeld ontdekking van het feit voor of nadat de dader de kassa is gepasseerd, het consumeren van een goed in de winkel). Bij beide delicten is het karakter van eenvoudige aard nader ingevuld door opname van de grens dat het moet gaan om ontvreemde bedragen dan wel goederen met een waarde van maximaal tweehonderdenvijftig gulden. Voorts zijn in aansluiting op deze delicten gepleegde daden van heling opgenomen. Buiten het feit dat deze delicten overlast veroorzaken, kunnen zij ook het startpunt zijn van een criminele carrière. Een Halt-afdoening biedt de mogelijkheid snel en adequaat op te kunnen treden. De geconsulteerde organen kunnen zich in grote lijnen verenigen met de aangewezen strafbare feiten. Aanvankelijk was bij de vermogensdelicten voor de ontvreemde bedragen of waarde van het goed geopteerd voor een grens van honderd gulden. Door diverse adviesorganen is er op gewezen dat dit een te gering bedrag is. Hieraan is tegemoet gekomen door de grens gelijk te stellen aan de in het Besluit politietransactie gehanteerde grens van tweehonderdenvijftig gulden. Door Halt-Nederland is bij haar advies van 18 april 1994 een lijst gevoegd van gangbare Halt-delicten voorjaar 1994. In nader overleg met Halt-Nederland zijn er na de adviesronde nog een aantal strafbare feiten voorkomend op de door Halt-Nederland verstrekte lijst aan het besluit toegevoegd. Het betreft hier naast de eerdergenoemde verhoging van honderd gulden bij de vermogensdelicten naar tweehonderdenvijftig gulden, het verwisselen van prijskaartjes. Met het oog hierop is ook artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het betreft het door middel van listige kunstgrepen een goed tegen een lagere prijs dan de vastgestelde verkoopprijs te verkrijgen opgenomen. Voorts zijn toegevoegd de poging tot diefstal, alsmede overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Niet overgenomen zijn in verband met het bedreigend karakter en de ernst van de feiten de geweldsdelicten, alsmede het verboden wapenbezit. Voorts zijn de verkeersdelicten niet overgenomen. Hierbij zij er op gewezen dat door de invoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de eenvoudige verkeersdelicten administratiefrechtelijk worden afgedaan. Wel is overgenomen het door meerdere adviesorganen gedane voorstel om voor alle vandalisme delicten een maximaal schadebedrag van vijftienhonderd gulden op te nemen.

Halt-Nederland heeft te kennen gegeven een stelsel voor te staan waarbij de aanwijzing in het besluit wordt gezien als een minimum aantal delicten waarvoor in elk geval Halt-afdoening mogelijk moet zijn. Daarnaast zou per arrondissement de mogelijkheid moeten bestaan om voor meer delicten Halt-afdoening toe te staan. De Raad voor het Jeugdbeleid acht een duidelijke afbakening en omschrijving van de feiten waarvoor Halt mogelijk is juist essentieel. De vergadering van Procureurs-Generaal acht het, gelet op het karakter van de Halt-afdoening en meer in 3

het algemeen de ontwikkelingen in de opvattingen omtrent de afdoening met alternatieve sancties, wenselijk het toepassingsbereik van Halt voor de justitiële delicten vooralsnog niet verder uit te breiden dan in het concept-besluit voorgesteld. Het College van advies voor de justitiële kinderbescherming kan eveneens instemmen met een besluit waarin de strafbare feiten worden genoemd welke voor Halt-afdoening in aanmerking komen. Nadat er een aantal jaren met de Halt-afdoening is geëxperimenteerd en is besloten de Halt-afdoening wettelijk vast te leggen is er in het besluit voor gekozen de delicten waarvoor Halt-afdoening mogelijk is aan te wijzen. Met deze aanwijzing ontstaat er een landelijk uniform stelsel van delicten waarvoor Halt-afdoening mogelijk is. De aanwijzing bij besluit draagt ertoe bij dat de toepassing van deze afdoening niet uitwaaiert buiten het gebied waarvoor deze is bedoeld. Van Halt mag geen oneigenlijke aanzuigende werking uitgaan. Enerzijds moet er ruimte blijven om bagatelzaken, zoals lichte overtredingen, bij gebrek aan maatschappelijke relevantie met een waarschuwing van de politie af te doen. Anderzijds dient vanaf een bepaalde zwaarte sprake te zijn van een afdoening op het minimale niveau van Halt. In aansluiting op het onderhavige besluit zal het openbaar ministerie landelijke richtlijnen vaststellen met betrekking tot het beleid. In het belang van centrale afstemming en coördinatie zullen in deze richtlijnen de landelijke kaders worden aangegeven waarbinnen van Halt-afdoening door de door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar sprake kan zijn en de voorwaarden waaronder een aanbod tot Halt-afdoening mag plaatsvinden. In deze richtlijnen zal onder meer worden ingegaan op de te volgen procedure door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar bij deze afdoening, de registratie door de politie van de feiten in HKS en de voorwaarden waaronder in individuele gevallen Halt-afdoening mogelijk is. Binnen dat algemene kader kan de officier van justitie in ieder arrondissement, afhankelijk van de in dat arrondissement aanwezige mogelijkheden tot Halt-afdoening, nader bepalen voor welke delicten deze afdoening mogelijk is.

Uitgangspunt bij de aanwijzing van de strafbare feiten is geweest aan te sluiten bij de op dit moment toegepaste reguliere Halt-delicten. Alle aangewezen strafbare feiten komen voor op de door Halt-Nederland bij haar advies van 18 april 1994 overgelegde lijst van gangbare Halt-delicten. Zoals hiervoren al is weergegeven heeft de Halt-afdoening zich in eerste aanleg gericht op vandalisme, vernieling en feiten met een baldadig karakter, maar heeft er zich in de loop van de jaren een ontwikkeling voorgedaan, waarbij de lichte vermogensdelicten tot de reguliere Halt-delicten zijn gaan behoren. Mede in dit licht heeft met ingang van 1993 een op grond van een daartoe strekkend amendement van de Tweede Kamer een uitbreiding ten laste van de justitiebegroting van het beschikbare budget binnen het Fonds Sociale Vernieuwing plaatsgevonden met een bedrag van 4 miljoen gulden. Deze uitbreiding strekte enerzijds tot het oplossen van een aantal zogenaamde «witte plekken» (gemeenten waar nog geen Halt-bureau functioneerde) en anderzijds tot het mogelijk maken van uitbreiding van het delictenpakket, in het bijzonder ten aanzien van winkeldiefstallen. Mede gelet op deze groei van het totale budget ga ik er van uit dat het onderhavige besluit geen uitbreiding ten opzichte van de bestaande praktijk met zich meebrengt. Omtrent de eventueel te verwachten financiële gevolgen van het besluit is er advies gevraagd aan de Raad voor de Gemeentefinanciën. De Raad komt tot de conclusie dat een formele noodzaak voor extra middelen niet is vastgesteld, maar verwacht wel extra kosten. De Raad doet dan ook de aanbeveling om naar de eventuele noodzaak van aanvullende middelen, zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving, een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten. Ik ben voornemens, om in overleg met mijn ambtgenoot van Binnenlandse zaken, de aanbeveling van de Raad op te volgen en een gedegen onafhankelijk onderzoek te laten verrichten.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In het algemeen gedeelte van de toelichting is al aangegeven dat bij de bepaling van de reikwijdte van het besluit uitgangspunt is geweest dat enerzijds niet allerlei bagateldelicten die bij gebrek aan maatschappelijke relevantie ook thans zonder meer worden geseponeerd er onder dienen te vallen en anderzijds de zwaardere delicten door justitie moeten worden afgedaan. In dit artikel wordt een aantal criteria genoemd. Zo wordt aangegeven dat het moet gaan om zaken van eenvoudige aard. Dit brengt met zich mede dat de zaak bewijstechnisch geen vragen mag oproepen, alsmede dat er geen sprake mag zijn van meerdere delicten (strooptochten), enige vorm van raffinement of andere min of meer gelijktijdig gepleegde delicten. Daarnaast dient te worden getoetst of er sprake is van overlast veroorzakend gedrag van geringe ernst. Dit criterium is ontleend aan het eerder genoemde advies van de werkgroep binnen het openbaar ministerie uit 1992. De vermogensdelicten zijn beperkt tot de kleine veelvoorkomende vermogenscriminaliteit diefstal, verduistering en in aansluiting daarop gepleegde daden van heling. Tevens is de diefstal, al dan niet in vereniging gepleegd, beperkt tot de eenvoudige diefstal en niet uitgebreid tot de gekwalificeerde vormen van diefstal. Voor de vermogensdelicten is bovendien als grens opgenomen dat het moet gaan om ontvreemde bedragen of waarde van het ontvreemde goed van maximaal tweehonderdenvijftig gulden. Voor de delicten genoemd in de onderdelen a, b, e, f en i is opgenomen dat de schade niet meer dan vijftienhonderd gulden mag bedragen. Tevens is geweld tegen personen uitgesloten. Ten slotte moet het betreffen de ontdekking van een van de met name aangewezen strafbare feiten uit dit artikel. Genoemd worden:

– openlijk geweld tegen goederen, art. 141 Sr, waarbij de schade niet meer mag bedragen dan vijftienhonderd gulden. Het delict is beperkt tot geweld tegen goederen, bij geweld tegen personen is Halt-afdoening niet mogelijk;

– brandstichting, art. 157 Sr. Ook hier is een beperking aangebracht tot gevallen waarin er sprake is van gemeen gevaar voor goederen en de ontstane schade mag niet meer dan vijftienhonderd gulden bedragen. Het zal derhalve moeten gaan om kleine vormen van brandstichting;

– diefstal/verduistering zonder inbraak, al dan niet in vereniging, artt. 310, 311 onder 4° en 321 Sr, alsmede alle hierop gevolgde daden van heling zoals omschreven in de artt. 416 en 417bis Sr. Een en ander tot een ontvreemd bedrag of waarde van het goed van maximaal f 250,–. Bij diefstal kan worden gedacht aan kleine diefstallen zonder schade, zoals winkeldiefstal, diefstal van auto-emblemen, kleine (brom)fietsonderdelen en dergelijke. Door Halt-Nederland is gewezen op de omstandigheid dat ook thans de poging tot deze delicten veelal door Halt-bureaus wordt afgedaan. De poging is derhalve bij deze categorie toegevoegd. Hierbij dient wel te worden bedacht dat het moet gaan om zaken die bewijstechnisch – ook voor wat betreft het bestanddeel poging – geen vragen mogen oproepen. Bij daden van heling kan worden gedacht aan het direct doorverhandelen van het ontvreemde goed aan een derde.

– oplichting, art. 326 Sr. Hierbij is gedacht aan het verwisselen van prijskaartjes, artikelcodes en dergelijke met het oog op het verkrijgen van het goed tegen een lagere prijs dan de vastgestelde verkoopprijs. In aansluiting op de andere vermogensdelicten is ook hier de grens van f 250,– als vermogensnadeel aangehouden.

– vernieling, art. 350 Sr. Hierbij dient te worden gedacht aan eenvoudige vormen van vernieling, waaronder begrepen graffiti. Ook hier geldt dat de schade niet meer mag bedragen dan vijftienhonderd gulden;

– straatschenderij en baldadigheid, art. 424 Sr;

– het zich bevinden op verboden terrein, art. 461 Sr;

– vuurwerkovertredingen, artt. 3, 12 en 13 van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, deze bepalingen zien op het voorhanden hebben of afleveren van illegaal vuurwerk, alsmede op het afsteken van vuurwerk buiten de daarvoor vastgestelde tijdstippen. Naar aanleiding van de adviesronde is artikel 13 toegevoegd.

– strafbare feiten in gemeentelijke verordeningen, voor zover betrekking hebbend op vuurwerk of baldadig gedrag. Hierbij kan gedacht worden aan verboden tot het afsteken van vuurwerk op bepaalde plaatsen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 14 maart 1995, nr. 52.

XNoot
1

Halt, Hoe nu verder?, rapport van 11 februari 1992.

XNoot
2

Kruissink en Verwers; Halt: een alternatieve aanpak, WODC, 1989.

XNoot
3

Kruissink en Verwers; Afhandeling van winkeldiefstal via de Halt-procedure; Evaluatie van een Rotterdams experiment, WODC, 1991.

Naar boven