Besluit van 8 december 1995, houdende wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 22 juni 1995, nr. WJZ/V-523010, Directoraat-Generaal voor het Vervoer;

Gelet op de artikelen 8 en 9 van de Wet Infrastructuurfonds;

De Raad van State gehoord, advies van 3 oktober 1995, nr. W09.950312;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 4 december 1995, nr. WJZ/V-524432, Directoraat-Generaal voor het Vervoer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit Infrastructuurfonds1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. De onderdelen c tot en met i worden geletterd e tot en met k.

2. Onderdeel b wordt vervangen door drie onderdelen, luidende:

b. regionaal openbaar lichaam: krachtens de Kaderwet bestuur in verandering ingesteld regionaal openbaar lichaam;

c. dagelijks bestuur: dagelijks bestuur van een regionaal openbaar lichaam;

d. samenwerkingsgebied: samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering;.

2. In onderdeel f (nieuw) wordt «de geraamde kosten op grond van artikel 5» vervangen door: de overeenkomstig artikel 5 geraamde kosten.

3. Onderdeel g (nieuw) vervalt.

4. De onderdelen h (nieuw) tot en met k (nieuw) worden geletterd g tot en met j.

B

Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Provinciale staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur verbinden aan de beschikking tot verstrekking van een bijdrage die wordt bekostigd uit de doeluitkering, bedoeld in artikel 29 onderscheidenlijk artikel 31, de voorwaarden:

    a. dat degene aan wie de bijdrage wordt verstrekt in het jaar volgend op het jaar waarin de bijdrage is uitbetaald een financieel verslag uitbrengt over de besteding van de bijdrage en dit verslag vergezeld doet gaan van een accountantsverklaring;

    b. dat degene aan wie de bijdrage wordt verstrekt medewerking verleent aan een door of vanwege gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur te verrichten onderzoek naar de besteding van de bijdrage;

    c. dat betalingen op grond van de verstrekte bijdrage worden teruggevorderd voor zover uit de accountantsverklaring blijkt, dat de bijdrage niet gebruikt is voor het project waarvoor de bijdrage is verstrekt.

2. In het derde lid (nieuw) wordt «de hem krachtens het eerste lid opgelegde verplichting» vervangen door: een hem krachtens het eerste of tweede lid, onder a of b, gestelde voorwaarde.

C

Het opschrift van paragraaf 2 komt te luiden:

§ 2. Bijdragen voor grote projecten

D

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, wordt in de aanhef «een project» vervangen door: een groot project.

2. Na het eerste lid worden, onder vernummering van het tweede lid tot zevende lid vijf leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Een bijdrage voor een groot project gelegen in een samenwerkingsgebied kan uitsluitend worden aangevraagd door het dagelijks bestuur, een publiekrechtelijk rechtspersoon, niet zijnde een gemeente, provincie of een waterschap, of een privaatrechtelijk rechtspersoon, niet zijnde een regionaal of lokaal vervoerbedrijf, welke in het betrokken samenwerkingsgebied openbaar vervoer verricht.

  • 3. De aanvrager van een bijdrage voor een groot project gelegen in een samenwerkingsgebied verschaft Onze Minister tevens inzicht in het voorgenomen verkeers- en vervoerbeleid, dat daarvoor van belang is.

  • 4. Indien een bijdrage voor een groot project gelegen in een samenwerkingsgebied wordt aangevraagd door het dagelijks bestuur wordt het inzicht, bedoeld in het derde lid, verschaft door overlegging van een regionaal verkeers- en vervoerplan.

  • 5. Indien een bijdrage voor een groot project gelegen buiten een samenwerkingsgebied wordt aangevraagd wordt het inzicht in het voorgenomen verkeers- en vervoerbeleid, dat daarvoor van belang is, verschaft door overlegging van een regionaal verkeers- en vervoerplan, een gemeentelijk verkeers- en vervoerplan, een provinciaal verkeers- en vervoerplan of van een besluit van provinciale staten, dat inzicht verschaft in de onderlinge samenhang tussen het betrokken project en het provinciaal verkeers- en vervoerbeleid.

  • 6. Ingeval een gemeentelijk verkeers- en vervoerplan wordt overgelegd wordt tevens een verklaring van provinciale staten overgelegd dat het betrokken project past binnen het bestaande dan wel toekomstige provinciaal verkeers- en vervoerbeleid.

E

Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt in de aanhef na «bijdrage» ingevoegd: als bedoeld in artikel 4, eerste lid.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «onroerend goed» vervangen door: een onroerende zaak.

F

Artikel 6, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Onze Minister beslist op een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, binnen zes maanden na de indiening daarvan. Hij kan daarbij van de aanvraag afwijken.

G

In artikel 7, eerste lid, eerste volzin, wordt «bijdrage» vervangen door: bijdrage, bedoeld in het eerste lid van dat artikel,.

H

Artikel 8 vervalt.

I

Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «een bijdrage» vervangen door: een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid,. Voorts wordt in de aanhef van dat lid «derde lid» vervangen door: tweede lid.

2. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt: voor grote projecten. Voorts vervalt in onderdeel b van dat lid: en voor overige projecten tachtig procent.

3. Het tweede en vierde lid vervallen. Het derde en vijfde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.

J

Artikel 10 komt te luiden:

Artikel 10

Indien een groot project anders wordt aanbesteed dan openbaar of met voorafgaande selectie, kan Onze Minister vooraf toetsen of aan de regelgeving terzake is voldaan.

K

In artikel 11 wordt «een bijdrage» vervangen door: een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid,.

L

In de aanhef van artikel 12, eerste lid, wordt «een aanvraag» vervangen door: een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid,.

M

In artikel 13, eerste lid, en in artikel 15, eerste lid, wordt «de bijdrage» telkens vervangen door: de bijdrage, bedoeld in artikel 4, eerste lid,.

N

Na artikel 16 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 16a

  • 1. Onze Minister kan, vooruitlopend op een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, bij zijn beslissing tot instemming met het in voorbereiding nemen van een groot project een bijdrage verstrekken ter bekostiging van te maken kosten van studies voor en van overige voorbereiding van het betrokken project.

  • 2. De bijdrage bedraagt ten hoogste vijftig procent van de geraamde kosten, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onze Minister kan bij zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid de in dat lid bedoelde kosten nader specificeren, dan wel de bijdrage in afwijking van het tweede lid verstrekken in de vorm van een vast bedrag.

  • 4. Onze Minister verbindt aan de verstrekking van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid de voorwaarde dat de ontvanger geen beslissing neemt om het project niet tot uitvoering te brengen dan na instemming van Onze Minister.

    Onze Minister kan aan de verstrekking van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid andere voorwaarden verbinden.

  • 5. De ontvanger kan aan een bijdrage als bedoeld in het eerste lid geen aanspraak ontlenen op een gunstige beslissing op zijn aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid.

  • 6. De betaling van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid vindt plaats overeenkomstig de artikelen 13, 15 en 16.

  • 7. Degene aan wie door Onze Minister een bijdrage als bedoeld in het eerste lid is verstrekt legt een financiële verantwoording af overeenkomstig artikel 14, eerste, tweede en derde lid. Onze Minister kan gebruik maken van zijn bevoegdheden als bedoeld in artikel 14, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid.

  • 8. De betalingen op grond van een verstrekte bijdrage als bedoeld in het eerste lid kunnen worden teruggevorderd indien het Onze Minister duidelijk wordt dat het project zonder zijn instemming niet tot uitvoering wordt gebracht.

  • 9. Indien voor een project waarvoor krachtens het eerste lid een bijdrage is verstrekt, uiteindelijk een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt verstrekt, brengt Onze Minister het bedrag van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, in mindering op de bijdrage, bedoeld in artikel 4, eerste lid.

Artikel 16b

  • 1. Onze Minister kan na ingebruikneming van een groot project, waarvoor een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, is verstrekt, uit het fonds een bijdrage verstrekken ten behoeve van de evaluatie van dat project indien die evaluatie naar zijn oordeel noodzakelijk is.

  • 2. De bijdrage bedraagt vijfennegentig procent van de geraamde kosten van evaluatie.

  • 3. Onze Minister kan aan de beslissing tot het verstrekken van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid voorwaarden verbinden.

O

Na artikel 16b (nieuw) wordt, onder vernummering van de paragrafen 3 tot en met 5 tot 4 tot en met 6, een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 3. Bijdragen voor overige projecten

Artikel 16c

Een bijdrage voor een overig project kan uitsluitend bij Onze Minister worden aangevraagd door:

a. andere publiekrechtelijke rechtspersonen dan een provincie, gemeente, waterschap en een regionaal openbaar lichaam ingeval het project landelijke betekenis heeft;

b. privaatrechtelijke rechtspersonen ingeval het project landelijke betekenis heeft;

c. publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke rechtspersonen ten behoeve van investeringen in en onderhoud van infrastructurele werken buiten Nederland doch binnen Europa.

Artikel 16d
  • 1. Aanvragen om een bijdrage voor overige projecten vinden plaats overeenkomstig artikel 4.

  • 2. Onze Minister beslist op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid overeenkomstig de artikelen 6, 10, 11 en 12 met dien verstande dat in artikel 10 in plaats van «groot project» moet worden gelezen: project, waarvan de geraamde kosten op grond van artikel 5 meer bedragen dan vijf miljoen ECU,.

  • 3. Op de berekening en vaststelling van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 5, 7 en 9 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    a. de kosten van verplaatsing van een bestaande verkeerslichtinstallatie voor een bijdrage als bedoeld in het eerste lid in aanmerking komen;

    b. in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, in plaats van «vijfennegentig procent» moet worden gelezen: tachtig procent;

    c. indien een bijdrage als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een projectgebonden onderzoek ten behoeve van de veiligheid van het wegverkeer de hoogte van de bijdrage vijftig procent bedraagt van de kosten die overeenkomstig artikel 5 voor vergoeding in aanmerking komen.

  • 3. De betaling van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid vindt plaats overeenkomstig de artikelen 13, 15 en 16.

  • 4. Degene aan wie door Onze Minister een bijdrage als bedoeld in het eerste lid is verstrekt legt een financiële verantwoording af overeenkomstig artikel 14, eerste, tweede en derde lid. Onze Minister kan gebruik maken van zijn bevoegdheden als bedoeld in artikel 14, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid.

P

In artikel 28, eerste lid, wordt «§ 2» vervangen door: de paragrafen 2 en 3.

Q

Na artikel 28 wordt – onder vernummering van de paragrafen 6 en 7 tot 8 en 9 – een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 7. Bijzondere bijdragen

Artikel 28a
  • 1. Onze Minister kan uit het fonds een bijzondere bijdrage verstrekken ten behoeve van een experiment of demonstratieproject dat naar zijn oordeel noodzakelijk is voor de kennisverwerving en de ontwikkeling van het beleid op nationaal niveau op het terrein van infrastructuur.

  • 2. De bijdrage strekt met inachtneming van artikel 9, tweede lid, tot een gedeeltelijke tegemoetkoming in de kosten van het experiment of demonstratieproject. Tot de kosten worden gerekend de kosten, bedoeld in artikel 5, eerste lid, alsmede de kosten van begeleiding, evaluatie en monitoring.

  • 3. Onze Minister stelt bij de verstrekking van de bijdrage het bedrag vast gelet op het karakter van het experiment, het onderzoek of het demonstratieproject en rekening houdend met de kosten die redelijkerwijs ten laste van de ontvanger van de bijdrage behoren te komen.

  • 4. Onze Minister kan aan de beslissing tot het verstrekken van de bijdrage voorwaarden verbinden met betrekking tot de inrichting, uitvoering en de evaluatie van het experiment, het onderzoek of het demonstratieproject.

  • 5. Onze Minister stelt bij de verstrekking van de bijdrage de wijze van betaling vast.

  • 6. Binnen een jaar na beëindiging van het experiment, het onderzoek of het demonstratieproject dient de ontvanger een financieel verslag en een financiële verantwoording van de totale kosten in, voorzien van een accountantsverklaring.

  • 7. Indien de betaling van de bijdrage zich uitstrekt over meer begrotingsjaren, kan Onze Minister aan de beslissing tot het verstrekken van de bijdrage de voorwaarde verbinden, dat tussentijds één of meer keren een financieel verslag en een accountantsverklaring worden uitgebracht.

R

Het opschrift van paragraaf 8 (nieuw) komt te luiden:

§ 8. Doeluitkeringen

S

De artikelen 29 tot en met 35 worden vervangen door:

Artikel 29

Onze Minister verstrekt aan een provincie een doeluitkering voor de kalenderjaren 1996 en 1997 voor de bekostiging van overige projecten, dan wel van het aandeel van de aanvrager van een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, in een groot project dat buiten een samenwerkingsgebied in de provincie is gelegen.

Artikel 30

  • 1. Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders van de in de provincie gelegen gemeenten, met uitzondering van die gemeenten die zijn gelegen in een samenwerkingsgebied, stellen op basis van overleg en op basis van vastgestelde en in voorbereiding zijnde regionale verkeers- en vervoerplannen en provinciale plannen, voor zover deze betrekking hebben op verkeer en vervoer, een lijst op van overige projecten die in de eerstvolgende jaren worden uitgevoerd, waarbij per project wordt aangegeven welk bedrag in welk jaar uit de doeluitkering ter beschikking wordt gesteld.

  • 2. Alvorens toepassing te geven aan het eerste lid plegen gedeputeerde staten overleg met de naar hun oordeel betrokken waterschappen en andere publiekrechtelijke rechtspersonen, alsmede met de regionale vervoerbedrijven, die in de provincie, een samenwerkingsgebied uitgezonderd, het openbaar vervoer verrichten, omtrent hun wensen inzake op de lijst te plaatsen overige projecten.

  • 3. Alvorens toepassing te geven aan het eerste lid plegen burgemeester en wethouders overleg met de lokale vervoerbedrijven, die in de gemeente het openbaar vervoer verrichten, omtrent hun wensen inzake op de lijst te plaatsen overige projecten.

  • 4. Gedeputeerde staten bieden uiterlijk vóór 1 april 1996 provinciale staten de lijst van overige projecten aan, die zij tezamen met burgemeester en wethouders hebben opgesteld.

  • 5. Indien het overleg met burgemeester en wethouders niet heeft geresulteerd in een gezamenlijke lijst, stellen gedeputeerde staten zelf een lijst op, die zij vóór 1 april 1996 aanbieden aan provinciale staten.

  • 6. Provinciale staten stellen vóór 1 mei 1996 de lijst van overige projecten vast. Zij geven op de lijst per project aan welk bedrag in welk jaar uit de doeluitkering ter beschikking wordt gesteld. De lijst kan voor één of meer jaren worden vastgesteld.

  • 7. Het besluit tot vaststelling van de lijst bevat tevens de beschikkingen tot verlening van de bijdrage voor de op de lijst geplaatste projecten.

  • 8. Provinciale staten kunnen de lijst herzien door het schrappen van geplaatste projecten of door projecten aan de lijst toe te voegen. Een project kan alleen worden geschrapt als het project niet wordt uitgevoerd. Op de herziening zijn het eerste tot en met het zevende lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31

  • 1. Onze Minister verstrekt voor de geldingsduur van de overeenkomstig de afdelingen 2, 3 en 7 van hoofdstuk 2 van de Kaderwet bestuur in verandering vastgestelde gemeenschappelijke regeling aan een regionaal openbaar lichaam een doeluitkering voor de bekostiging van overige projecten in het samenwerkingsgebied.

  • 2. Indien de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in het eerste lid, krachtens artikel 31, derde lid, van de Kaderwet bestuur in verandering voor een bepaalde periode is verlengd, verstrekt Onze Minister aan het regionaal openbaar lichaam in het eerste jaar van die periode voor die gehele periode opnieuw een doeluitkering voor de bekostiging van overige projecten in het samenwerkingsgebied.

  • 3. Voor zover in een samenwerkingsgebied wegen gelegen zijn die in beheer zijn bij de provincie of een waterschap pleegt het dagelijks bestuur alvorens besluiten te nemen omtrent de besteding van een doeluitkering als bedoeld in het eerste en tweede lid overleg met die provincie of dat waterschap in haar onderscheidenlijk zijn hoedanigheid als wegbeheerder.

Artikel 32

  • 1. Gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur verschaffen Onze Minister de gegevens, die nodig zijn voor de toepassing van artikel 36, eerste lid.

  • 2. Het gemeentebestuur en het bestuur van een waterschap verschaffen gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur de gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van het eerste lid.

Artikel 33

Onze Minister kan de doeluitkering aanpassen:

a. aan de ontwikkelingen van het loon- en prijspeil;

b. in het geval van wijziging van de beschikbare middelen, bedoeld in artikel 36, derde lid, onderdeel a.

T

Artikel 36 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «elke vervoerregio» vervangen door: iedere provincie onderscheidenlijk voor ieder regionaal openbaar lichaam.

2. In het eerste lid wordt in de omschrijving van «P» «vervoerregio» vervangen door: provincie onderscheidenlijk het desbetreffende regionaal openbaar lichaam.

3. In het eerste lid wordt in de omschrijving van «IR/It» , van «Mr/Mt», van «Vr/Vt» en van «Zr/Zt» «de vervoerregio» telkens vervangen door: de provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, onderscheidenlijk in het samenwerkingsgebied.

4. In het derde lid vervallen de onderdelen a en c. De onderdelen b en d worden geletterd a en b.

5. In het derde lid, onderdeel b (nieuw), eerste volzin, wordt «de betrokken vervoerregio mag in enig jaar binnen de periode van vier jaren, bedoeld in artikel 35,» vervangen door: het provinciaal bestuur onderscheidenlijk het dagelijks bestuur mag in enig jaar binnen de periode waarvoor de doeluitkering is verstrekt.

6. In het derde lid, onderdeel b (nieuw), eerste volzin, wordt «wettelijke rente» vervangen door: rente.

7. In het derde lid, onderdeel b (nieuw), eerste volzin, vervalt: eigen.

8. In het derde lid, onderdeel b (nieuw), tweede volzin, wordt «de betrokken periode van vier jaren» vervangen door: de periode waarvoor de doeluitkering is verstrekt.

9. Aan artikel 36 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In het derde lid, onder b, wordt onder rente verstaan: het gemiddelde rentepercentage van een vijfjarige fixe-lening van de NV Bank Nederlandse Gemeenten. Dit gemiddelde is samengesteld uit de rentepercentages op 15 januari, 15 april, 15 augustus en 15 december van een kalenderjaar.

U

Na artikel 36 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 36a

  • 1. Op de omvang van een doeluitkering aan een provincie worden in mindering gebracht de verplichtingen die zijn aangegaan bij het verstrekken van bijdragen voor overige projecten krachtens het Besluit personenvervoer of dit besluit jegens de betrokken provincie, alsmede jegens gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke rechtspersonen in de betrokken provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, voor zover deze ten laste komen van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren dan wel van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor vorenbedoelde kalenderjaren.

  • 2. Op de omvang van een doeluitkering aan een provincie worden voorts in mindering gebracht de verplichtingen die zijn aangegaan bij het verstrekken van bijdragen voor overige projecten krachtens het Besluit personenvervoer of dit besluit jegens de regionale of lokale vervoerbedrijven, welke in de betrokken provincie, uitgezonderd dat deel van de provincie dat samenvalt met een samenwerkingsgebied, openbaar vervoer verrichten, voor zover deze ten laste komen van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren dan wel van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor vorenbedoelde kalenderjaren.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen uitsluitend die verplichtingen in mindering worden gebracht, voor zover zij voorkomen op een lijst die door Onze Minister uiterlijk acht weken na de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen) in de Staatscourant bekend is gemaakt.

Artikel 36b

  • 1. Op de omvang van een doeluitkering aan een regionaal openbaar lichaam worden in mindering gebracht de verplichtingen die zijn aangegaan bij het verstrekken van bijdragen voor overige projecten krachtens het Besluit personenvervoer of dit besluit jegens het betrokken regionaal openbaar lichaam, gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke rechtspersonen in het betrokken samenwerkingsgebied, voor zover deze ten laste komen van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren dan wel van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor vorenbedoelde kalenderjaren.

  • 2. Op de omvang van een doeluitkering aan een regionaal openbaar lichaam worden voorts in mindering gebracht de verplichtingen die zijn aangegaan bij het verstrekken van bijdragen voor overige projecten krachtens het Besluit personenvervoer of dit besluit jegens regionale of lokale vervoerbedrijven, welke in het betrokken samenwerkingsgebied openbaar vervoer verrichten, voor zover deze ten laste komen van Hoofdstuk XII van de Rijksbegroting voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren dan wel van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor vorenbedoelde kalenderjaren.

  • 3. Op de omvang van een doeluitkering aan een regionaal openbaar lichaam wordt voorts in mindering gebracht de doeluitkering die aan het betrokken regionaal openbaar lichaam voor de jaren 1996 en 1997 is verstrekt op grond van paragraaf 6, zoals die paragraaf luidde voor de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen).

  • 4. Voorwaarden die zijn gesteld aan een doeluitkering die is verstrekt voor de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen) komen voor wat betreft de jaren 1996 en 1997 te vervallen, voor zover deze niet kunnen worden gesteld aan een doeluitkering die wordt verstrekt na de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen).

  • 5. Artikel 36a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

V

Artikel 37 vervalt.

W

Artikel 38 komt te luiden:

Artikel 38

De onderhoudsbijdrage, bedoeld in artikel 24, wordt aan het dagelijks bestuur betaald. De artikelen 25 en 26 zijn van overeenkomstige toepassing.

X

Artikel 39 komt te luiden:

Artikel 39

De doeluitkering wordt eenmaal per kalenderjaar uiterlijk in de maand juni van dat jaar betaald.

Y

Na artikel 39 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 39a

Uiterlijk vier weken na ontvangst van de mededeling dat een op de door provinciale staten vastgestelde of herziene lijst geplaatst overig project is aanbesteed betalen gedeputeerde staten het bedrag dat volgens de lijst voor dat project beschikbaar is gesteld.

Z

Artikel 40 komt te luiden:

Artikel 40

  • 1. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk het dagelijks bestuur brengen jaarlijks voor 15 november onderscheidenlijk voor 15 september van het jaar, volgende op het jaar waarin de doeluitkering is betaald, over het desbetreffende jaar aan Onze Minister een financieel verslag over de besteding van de doeluitkering uit.

  • 2. Het financieel verslag gaat vergezeld van een accountantsverklaring.

  • 3. Onze Minister stelt een model vast voor het financieel verslag en voor de accountantsverklaring.

  • 4. Indien uit de accountantsverklaring blijkt, dat de doeluitkering gebruikt is voor betalingen van doelen, waarvoor die uitkering niet bestemd is, zullen die betalingen door Onze Minister teruggevorderd worden.

AA

In paragraaf 9 worden voorafgaand aan artikel 42 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 41a

Indien het dagelijks bestuur krachtens paragraaf 6, zoals die paragraaf luidde voor de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds (doeluitkering aan provincies en andere wijzigingen), overeenkomstig die paragraaf een doeluitkering heeft aangevraagd, en op die aanvraag nog niet is beslist op het tijdstip van inwerkingtreding van vorenbedoeld wijzigingsbesluit, wordt door Onze Minister op die aanvraag beslist als ware het een aanvraag om een doeluitkering op grond van dit besluit.

Artikel 41b

  • 1. Indien in het kalenderjaar 1997 uit een brief van Onze Minister van Binnenlandse Zaken aan de Staten-Generaal blijkt dat in het jaar 1998 de doeluitkering aan de provincie niet zal worden vervangen door een uitkering uit het Provinciefonds en het Gemeentefonds kent Onze Minister in het jaar 1998 voor een daarbij in overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken te bepalen periode een doeluitkering aan de provincies toe.

  • 2. De artikelen 30, 32, 33, 36, 36a, 39, 39a en 40 zijn van overeenkomstige toepassing.

BB

Na artikel 44 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 44a

Onze Minister kan bij de vaststelling van bijdragen, bedoeld in artikel 111, eerste en tweede lid, van het Besluit personenvervoer, die vóór 1 januari 1994 krachtens dat besluit zijn aangevraagd en die zijn verleend onder de toezegging dat de bijdrage op het punt van de vergoeding van de kosten van voorbereiding, administratie en toezicht zal worden bijgesteld overeenkomstig een nieuwe regeling, de kosten van voorbereiding, administratie en toezicht vergoeden overeenkomstig artikel 5, tweede lid.

CC

In artikel 50 vervalt de tweede volzin.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1996.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 8 december 1995

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de eenentwintigste december 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1. Inleiding

Het onderhavige besluit is een gevolg van het tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat en Staatssecretaris Van de Vondervoort van Binnenlandse Zaken met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bereikte akkoord op hoofdlijnen over de verdeling van taken, bevoegdheden en middelen op het gebied van verkeer en vervoer in de niet BoN-gebieden (brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 februari 1995 (kamerstukken II 1994/95, 23 198, nr. 5). Het akkoord heeft derhalve geen betrekking op de samenwerkingsgebieden, bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering.

Voor zover hier van belang wordt onder het kopje Infrastructuur van vorenbedoelde brief melding gemaakt van de bereikte overeenstemming voor een structuur voor de eerstkomende jaren, waarbij een gebundelde doeluitkering wordt verleend aan de provincies. Deze verdelen – aldus de brief – de middelen in goed samenspel met de gemeenten – over de projecten op basis van de huidige regionale verkeers- en vervoerplannen (rvvp's) alsmede op basis van provinciale verkeers- en vervoerplannen (pvvp's) in die gebieden waar geen rvvp voorhanden is danwel in een rvvp geen provinciale projecten zijn meegenomen. Deze structuur is volgens het bereikte akkoord een overgangsfase. Het doel is – na een zo kort mogelijke overgangsperiode – de doeluitkering te vervangen door een uitkering via het Gemeentefonds en het Provinciefonds.

Het onderhavige besluit strekt ertoe in de kalenderjaren 1996 en 1997 uitgaven te doen in de vorm van ambtshalve te verstrekken doeluitkeringen aan de provincies. Op deze wijze wordt reeds in de overgangsfase de sturing van de zijde van het Rijk door middel van het verstrekken van bijdragen losgelaten. Er vindt geen inhoudelijke toetsing plaats van uit de doeluitkering te financieren overige projecten. In paragraaf 2 wordt aandacht geschonken aan deze wijziging en de daarmee samenhangende wijzigingen in het Besluit Infrastructuurfonds.

In het onderhavige besluit blijft het uitgangspunt dat het regionale verkeers- en vervoerbeleid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van het Rijk, provincies en gemeenten. Dit betekent dat ook de daarvoor benodigde infrastructuur gezamenlijk wordt gefinancierd. Gemeenten en provincies dienen derhalve eigen middelen beschikbaar te stellen voor de regionale infrastructuur. Het Besluit Infrastructuurfonds kende een eigen bijdrage van de lagere overheden voor de afzonderlijke categorieën projecten, en een daarvan afgeleide eigen-bijdrage percentage voor de doeluitkering.

In het onderhavige besluit is aan de doeluitkering voor de provincies geen eigen bijdrage verbonden en is het eigen-bijdrage percentage bij de doeluitkering aan de regionale openbare lichamen komen te vervallen. Dit is geschied in het kader van het Grote Steden Beleid, waarbij projecten kunnen worden bekostigd uit de doeluitkeringen die ook een bijdrage leveren aan het Actieplan Economie en Werk.

Het verstrekken van een doeluitkering aan provincies heeft tot gevolg dat de provincies geen bijdragen meer kunnen vragen voor overige projecten. Daaronder wordt in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit Infrastructuurfonds verstaan: investeringsprojecten, waarvan de geraamde kosten op grond van artikel 5 van dat besluit minder dan f 25 miljoen bedragen.

Evenmin kunnen nog bijdragen voor overige projecten worden aangevraagd door gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke lichamen, gelegen binnen de provincie, samenwerkingsgebieden als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering uitgezonderd. Ditzelfde geldt ook voor regionale en lokale openbare vervoerbedrijven die in de provincie openbaar vervoer verzorgen.

Het vorenstaande is een voortzetting van de lijn die reeds in het Besluit Infrastructuurfonds was uitgezet voor de regionale openbare lichamen. Een en ander was geregeld in artikel 34 van het Besluit Infrastructuurfonds, zoals dat besluit luidde vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit wordt een en ander geregeld in artikel 16c van het Besluit Infrastructuurfonds.

Ofschoon door bovenbedoelde beperkingen op de mogelijkheid een bijdrage voor een overig project aan te vragen, deze bijdrage zeer aan betekenis heeft ingeboet, is niet de consequentie getrokken de bijdrage te doen vervallen. Immers dit zou tot gevolg hebben dat de NV Nederlandse spoorwegen geen aanvragen voor kleine projecten zou kunnen doen. Daarnaast zou het, in strijd met de Wet infrastructuurfonds, onmogelijk zijn bijdragen te verstrekken voor overige projecten buiten Nederland, doch binnen Europa.

Ter wille van de overzichtelijkheid wordt door het onderhavige besluit bewerkstelligd dat paragraaf 2 uitsluitend betrekking heeft op bijdragen voor grote projecten (investeringsprojecten, waarvan de geraamde kosten op grond van artikel 5 van het Besluit Infrastructuurfonds tenminste f 25 miljoen bedragen). Het onderhavige besluit wijzigt deze paragraaf – daargelaten de introductie van enkele nieuwe bijdragen, die hieronder worden genoemd en die nader worden toegelicht in paragraaf 4 van de nota van toelichting – slechts in beperkte mate. De twee voornaamste wijzigingen in deze paragraaf hebben betrekking op artikel 4 en het doen vervallen van artikel 8. Deze wijzigingen worden toegelicht in paragraaf 4 van de nota van toelichting.

De bijdrage voor overige projecten wordt geregeld in een nieuwe paragraaf 3. Behalve uit het reeds genoemde artikel 16c bestaat deze paragaaf nog uit één ander artikel, namelijk artikel 16d. Dit artikel bevat een aantal bepalingen waarbij naar bepaalde artikelen in paragraaf 2 wordt verwezen.

Het onderhavige besluit strekt er voorts toe dat in het Besluit Infrastructuurfonds een bepaling wordt opgenomen die het mogelijk maakt uit het Infrastructuurfonds eenmalige bijzondere bijdragen te verstrekken ten behoeve van een experiment, of demonstratieproject dat naar het oordeel van de Minister van Verkeer en Waterstaat noodzakelijk is voor de kennisverwerving en de ontwikkeling van het beleid op nationaal niveau op het terrein van infrastructuur.

De directe aanleiding voor dit artikel is gelegen in de bekostiging uit het Infrastructuurfonds van vier demonstratieprojecten duurzaam veilig. In paragraaf 3 van deze nota van toelichting wordt vorenbedoelde bepaling nader toegelicht.

Bij de uitwerking van het akkoord op hoofdlijnen is door partijen de wens te kennen gegeven om de doeluitkering aan de provincies per 1 januari 1996 mogelijk te maken. Om die reden is het onderhavige besluit beperkt van opzet. Behalve de wijzigingen die samenhangen met het akkoord op hoofdlijnen en het artikel betreffende de bijzondere bijdrage zijn in het onderhavige besluit nog de volgende drie andere wijzigingen van het Besluit Infrastructuurfonds opgenomen:

a. een bijdrage in te maken voorbereidingskosten van grote projecten die met instemming van de Minister van Verkeer en Waterstaat worden voorbereid, vooruitlopend op de indiening van een aanvraag om een bijdrage voor een groot project als bedoeld in artikel 4, eerste lid (het in artikel I, onderdeel N, opgenomen artikel 16a van het Besluit Infrastructuurfonds);

b. een bijdrage ten behoeve van een naar het oordeel van de Minister van Verkeer en Waterstaat noodzakelijke evaluatie van een groot project waarvoor een bijdrage is verleend (het in artikel I, onderdeel N, opgenomen artikel 16b van het Besluit Infrastructuurfonds);

c. het onder bepaalde omstandigheden vergoeden van kosten van voorbereiding, administratie en toezicht overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van het Besluit Infrastructuurfonds ten aanzien van reeds verstrekte bijdragen krachtens artikel 111, eerste en tweede lid, van het Besluit personenvervoer (het in artikel I, onderdeel AA, opgenomen artikel 44a van het Besluit Infrastructuurfonds).

Deze drie wijzigingen worden toegelicht in paragraaf 4 van deze nota van toelichting, welke paragraaf, voor zover nodig, een toelichting op de verschillende onderdelen van artikel I bevat.

Overigens zal nog in de loop van 1995 een wijziging van het Besluit Infrastuctuurfonds worden voorbereid ten aanzien van enkele andere punten. Bij die gelegenheid zal ook aandacht worden geschonken aan de gevolgen die het wetsvoorstel derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nrs. 1 tot en met 4) heeft voor het Besluit Infrastructuurfonds.

§ 2. Doeluitkering aan de provincies en regionale openbare lichamen en daarmee samenhangende wijzigingen

§ 2.1. Algemeen

Zoals reeds in paragraaf 1 is opgemerkt, is het einddoel de middelen die uit het Infrastructuurfonds ter beschikking worden gesteld voor de doeluitkering aan de provincies te storten in het Provinciefonds en het Gemeentefonds. De doeluitkering aan de provincies is overeenkomstig het akkoord op hoofdlijnen slechts een overgangsfase, die zo kort mogelijk dient te duren.

Om die reden is gekozen voor het doen van een uitgave aan de provincies door middel van een doeluitkering en voor een zo eenvoudig mogelijke vormgeving van die doeluitkering. Daarbij is niet voorzien in enigerlei inhoudelijke sturing door het Rijk op de keuze van en prioriteitsstelling bij overige projecten door de provinciale besturen. Overigens zij opgemerkt dat het niet langer inhoudelijk sturen door het Rijk door middel van financiering van de overige projecten slechts één onderdeel is van het akkoord op hoofdlijnen. Evenzeer maakt onderdeel uit van het akkoord op hoofdlijnen de opvatting dat de realisatie van het Tweede structuurschema Verkeer en Vervoer uitvoering op regionaal niveau vereist. Het akkoord merkt daarover op dat de provincies in overleg met de gemeenten provinciale verkeers- en vervoerplannen op hoofdlijnen maken, die voor wat betreft het gemeentelijk beleid door de gemeenten worden uitgewerkt. De planstructuur zal volgens het akkoord een wettelijke basis krijgen waarbij een heldere verdeling van taken en bevoegdheden tussen de drie overheden wordt vastgelegd. In de uitwerking van het akkoord op hoofdlijnen zal aandacht geschonken worden aan de wijze waarop de provinciale besturen in de bestuurspraktijk uitvoering geven aan het akkoord op hoofdlijnen.

De doeluitkering aan de provincies komt naast de doeluitkering, die ingevolge paragraaf 6 van het Besluit Infrastructuurfonds, zoals dit besluit luidde voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, aan een vervoerregio kon worden verstrekt. Artikel 50 van dat besluit beperkte de strekking van deze paragraaf tot de krachtens de Kaderwet bestuur in verandering ingestelde vervoerregio's of anders gezegd aan de krachtens die wet ingestelde regionaal openbare lichamen. Door het onderhavige besluit wordt in het Besluit Infrastructuurfonds niet langer het begrip «vervoerregio» gehanteerd.

In plaats daarvan wordt gesproken over krachtens de Kaderwet bestuur in verandering ingestelde regionaal openbare lichamen. Door de thans gekozen terminologie wordt aangesloten bij de Kaderwet bestuur in verandering.

In paragraaf 6, zoals deze paragraaf luidde voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, werd de doeluitkering aangevraagd door de vervoerregio bij de Minister van Verkeer en Waterstaat. Daarbij diende inzicht te worden verschaft in het voorgenomen verkeers- en vervoerbeleid door overlegging van een regionaal verkeers- en vervoerplan. In het oude artikel 30 waren een aantal onderwerpen genoemd waaraan aandacht moest worden geschonken bij de beschrijving van het inzicht. Daartoe behoorde onder meer de samenhang van de projecten waarop de aanvraag betrekking had met en hun in relatie tot het voorgenomen verkeers- en vervoerbeleid geprognotiseerde effect op de doelstellingen van het vigerende Structuurschema Verkeer en Vervoer, de vigerende Nota op de Ruimtelijke Ordening en het vigerende Nationale Milieubeleidsplan. Op de aanvraag werd afwijzend beslist indien naar het oordeel van de Minister van Verkeer en Waterstaat door de vervoerregio onvoldoende is aangetoond dat haar verkeers- en vervoerbeleid vorenbedoelde doelstellingen in voldoende mate naderbij bracht.

In het onderhavige besluit is de keuze gemaakt om voor wat betreft de regeling van de doeluitkering aan de regionaal openbare lichamen zoveel mogelijk aan te sluiten bij die van de doeluitkering aan provincies. Een en ander betekent dat ook aan regionaal openbare lichamen een uitgave wordt gedaan in de vorm van een doeluitkering en dat de vormgeving van die doeluitkering een vergaande vereenvoudiging meebrengt van de doeluitkering, zoals die was geregeld in het Besluit Infrastructuurfonds vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Die vereenvoudiging komt er op neer dat niet langer voor het verstrekken van de doeluitkering een regionaal verkeers- en vervoerplan wordt vereist. Dit wil echter geenszins zeggen dat daarmee het vaststellen van regionale verkeers- en vervoerplannen door regionaal openbare lichamen achterwege kan blijven. De verplichting tot vaststelling van zo'n plan blijft op grond van de Kaderwet bestuur in verandering gehandhaafd.

Ook in de toekomst zullen, het is reeds gezegd, blijkens het akkoord op hoofdlijnen provinciale verkeers- en vervoerplannen een rol spelen. De provinciale besturen zullen in afwachting van een wettelijke regeling van een planstructuur op het gebied van verkeer en vervoer de regionale verkeers- en vervoerplannen zoveel mogelijk als provinciaal beleid kwalificeren en uitvoeren. In de uitwerking van het akkoord op hoofdlijnen zullen de betrokken partijen voorts nader vormgeven hoe zij op vrijwillige basis gedurende de periode tot aan een wettelijke regeling van een planstructuur op het gebied van verkeer en vervoer gestalte geven aan deze beoogde planstructuur.

De doeluitkeringen leveren door de projecten die daaruit kunnen worden bekostigd in het kader van het grote stedenbeleid ook een bijdrage aan het Actieplan Economie en Werk.

Hetgeen in paragraaf 2.2 wordt opgemerkt over de doeluitkering aan provincies geldt in beginsel ook voor de doeluitkering aan de regionaal openbare lichamen. In paragraaf 2.3. wordt aandacht geschonken aan die aspecten waar de regeling van de doeluitkering aan regionale openbare lichamen afwijkt van die aan provincies.

Gelet op het feit dat de doeluitkering aan provincies slechts van beperkte duur zal zijn is ervoor gekozen de omvang van de doeluitkering aan de provincies en de regionaal openbare lichamen op dezelfde wijze te berekenen als thans is neergelegd in artikel 36 van het Besluit Infrastructuurfonds.

§. 2.2. Doeluitkering aan de provincies

Zoals reeds is gezegd, is gelet op de beperkte duur van de overgangsfase en gelet op het feit dat de middelen daarna in het Provinciefonds en het Gemeentefonds worden gestort, gekozen voor een regeling waarbij een uitgave wordt gedaan aan de provincies in de vorm van een ambtshalve te verstrekken doeluitkering. Op deze wijze wordt de eindsituatie zo dicht mogelijk benaderd. Aan de ambtshalve verstrekking worden geen voorwaarden en voorschriften verbonden, evenmin is er een weigeringsgrond opgenomen.

De doeluitkering wordt aan de provincies voor de kalenderjaren 1996 en 1997 verleend. De betaling vindt telkens plaats uiterlijk in de maand juni. In het gewijzigde artikel 40 van het Besluit Infrastructuurfonds is een regeling opgenomen van financiële verantwoording die qua tijd samenloopt met de financiële verantwoording volgens de Provinciewet.

Naar verwachting kunnen de gelden die zijn gemoeid met de doeluitkering aan de provincies met ingang van het kalenderjaar 1998 worden overgeheveld naar het Provinciefonds en het Gemeentefonds. Indien onverhoopt mocht blijken dat zulks toch niet mogelijk is, voorziet artikel 41b van het Besluit Infrastructuurfonds in de mogelijkheid dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de doeluitkering na overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken ook in het jaar 1998 verstrekt. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken tot een langere periode besluiten. Deze voorziening voorkomt dat de uitvoering van overige projecten stagneert en provincies en gemeenten gedwongen zijn tot voorfinanciering.

In artikel 36a is een artikel opgenomen dat er toe strekt dat op de omvang van de doeluitkering aan de provincies in mindering worden gebracht alle verplichtingen, die in het verleden op grond van het Besluit personenvervoer en het Besluit Infrastructuurfonds zijn aangegaan jegens de provincie, de in de provincie gelegen gemeenten, waterschappen, en andere publiekrechtelijke rechtspersonen in de betrokken provincie, voor zover zij niet zijn gelegen in een samenwerkingsgebied, alsmede aan de regionale en lokale vervoerbedrijven die in de provincie – met inbegrip derhalve van de daarin gelegen gemeenten – het openbaar vervoer verrichten, althans voor zover die verplichtingen nog ten laste komen van de begroting van Verkeer en Waterstaat voor het kalenderjaar 1994 en volgende kalenderjaren of van de Wet tot vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor die jaren.

Overigens dienen de verplichtingen willen zij in mindering gebracht worden wel door de Minister van Verkeer en Waterstaat te worden geplaatst op een in de Staatscourant bekend te maken lijst. Die lijst dient uiterlijk acht weken na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit in de Staatscourant bekend te worden gemaakt.

In de eindsituatie worden de gelden die thans zijn gemoeid met de doeluitkering aan de provincies verdeeld over het Provinciefonds en het Gemeentefonds. In het akkoord op hoofdlijnen is afgesproken dat de provincies de aan haar verleende doeluitkeringen in goed samenspel met de gemeenten verdelen over de projecten op basis van de huidige rvvp's alsmede op basis van provinciale verkeers- en vervoerplannen in die gebieden waar geen rvvp voorhanden is, dan wel in een rvvp geen provinciale projecten zijn meegenomen.

In het gewijzigde artikel 30 van het Besluit Infrastructuurfonds is de wijze waarop dat goede samenspel gestalte dient te krijgen neergelegd. Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders van de in de provincie gelegen gemeenten, met uitzondering van die gemeenten die gelegen zijn in een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering, stellen gezamenlijk op basis van overleg een lijst op van overige projecten die in 1996 en 1997 worden uitgevoerd. Het verdient aanbeveling dat gedeputeerde staten bij het overleg met de gemeenten en de gezamenlijke opstelling een belangrijke rol toekennen aan de inmiddels in de vervoerregio's gegroeide overlegvormen. Aldus kunnen de in het verleden verrichte inspanningen optimaal renderen en wordt de continuïteit van het inmiddels ingezette mobiliteitsbeleid gewaarborgd.

De vaststelling van de lijst vindt plaats op basis van vastgestelde en in voorbereiding zijnde rvvp's en provinciale plannen, voor zover deze betrekking hebben op verkeer en vervoer.

Het initiatief voor de gezamenlijk opstelling ligt bij gedeputeerde staten. In de regel zal dat initiatief vergezeld gaan van een voorstel voor de gezamenlijk op basis van overleg op te stellen lijst.

Het verdient aanbeveling voor de plaatsing op de lijst die projecten te selecteren die naar verwachting in die jaren ook daadwerkelijk kunnen worden aanbesteed. Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders is zoveel mogelijk vrijheid gelaten bij de inrichting van de lijst. Zo kunnen zij kiezen of zij een prioriteit willen bepalen ten aanzien van de op de lijst te plaatsen overige projecten en of zij enkele projecten kwalificeren als reserveprojecten.

Er is voorts in artikel 30, tweede lid, voorzien dat gedeputeerde staten alvorens de lijst gezamenlijk op te stellen met burgemeester en wethouders overleg plegen met de betrokken waterschappen, andere publiekrechtelijke rechtspersonen en regionale vervoerbedrijven die in de provincie het openbaar vervoer verrichten. In artikel 30, derde lid, is een dergelijk voorschrift opgenomen voor burgemeester en wethouders, die tevoren overleg moeten plegen met de lokale vervoerbedrijven die in de gemeente het openbaar vervoer verrichten.

Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders dragen er zorg voor de lijst gezamenlijk op te stellen op een zodanig tijdstip in het eerste kwartaal van 1996, dat gedeputeerde staten vóór 1 april 1996 de lijst ter vaststelling aan provinciale staten kunnen aanbieden. Voor het geval zich de situatie mocht voordoen dat gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders er niet in slagen een gezamenlijke lijst op te stellen, stellen gedeputeerde staten zelf een lijst op, die zij eveneens vóór 1 april 1996 aan provinciale staten aanbieden. Provinciale staten stellen dan de lijst vast. Op de lijst wordt per project aangegeven welk bedrag in welk jaar ter beschikking wordt gesteld. Die vaststelling dient plaats te vinden vóór

1 mei 1996. Aanhouding van dit tijdschema waarborgt dat de te betalen doeluitkering in juni 1996 door gedeputeerde staten vrijwel onmiddellijk kan worden doorbetaald, zoals op de lijst is bepaald.

Het besluit tot vaststelling van de lijst bevat tevens de beschikkingen tot verlening van de bijdrage voor de op de lijst geplaatste projecten. Op deze wijze wordt voorkomen dat na de vaststelling van de lijst door gedeputeerde staten nog beschikkingen moeten worden genomen tot verlening van bijdragen voor op de lijst geplaatste overige projecten, terwijl die beschikkingen niets toe of afdoen aan de inhoud van de lijst.

Provinciale staten kunnen de lijst herzien door, wanneer een op de lijst opgenomen project niet wordt uitgevoerd, dit project van de lijst te schrappen. Ook kunnen nieuwe projecten aan de lijst worden toegevoegd.

In het nieuwe artikel 39a van het Besluit Infrastructuurfonds is uitdrukkelijk bepaald dat gedeputeerde staten het volgens de lijst beschikbaar gestelde bedrag voor een overig project betalen uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling dat het betrokken project is aanbesteed.

Indien gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke rechtspersonen en regionale en lokale vervoerbedrijven zich niet kunnen verenigen met de lijst gelden de gebruikelijke bezwaarschriften- en beroepsprocedures op grond van de Algemene wet bestuursrecht.

§ 2.3. Doeluitkering aan regionaal openbare lichamen

Ten opzichte van de doeluitkering aan regionaal openbare lichamen, zoals die vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit in de oude paragraaf 6 van het Besluit Infrastructuurfonds was geregeld is, het is reeds in paragraaf 2.1. gezegd, de doeluitkering aan regionaal openbare lichamen die thans krachtens paragraaf 8 van het besluit Infrastructuurfonds wordt verstrekt aanzienlijk vereenvoudigd. In navolging van de provinciale doeluitkering ontbreekt aan de doeluitkering aan regionaal openbare lichamen iedere beïnvloeding van het Rijk op de keuze en prioriteitsstelling van overige projecten door het dagelijks bestuur van het betrokken regionaal openbaar lichaam. In navolging van de doeluitkering aan de provincie wordt ook de doeluitkering aan het regionaal openbaar lichaam derhalve ambtshalve verstrekt. Aan de doeluitkering aan regionaal openbare lichamen worden evenmin voorwaarden verbonden. Er ontbreekt tenslotte een weigeringsgrond.

Voor wat betreft de duur van de doeluitkering aan regionaal openbare lichamen is gekozen voor de duur van de gemeenschappelijke regeling waarmee dat regionaal openbaar lichaam is ingesteld. In beginsel zal deze doeluitkering voor een langere periode gelden dan de doeluitkering aan provincies die slechts voor de kalenderjaren 1996 en 1997 wordt verstrekt. Anders dan bij de provincies is in het gewijzigde artikel 31 van het Besluit Infrastructuurfonds ook voorzien in een verlenging van de doeluitkering, namelijk dan wanneer ook de betrokken gemeenschappelijke regeling wordt verlengd.

De keuze en prioriteitsstelling van overige projecten waaraan de doeluitkering wordt besteed volgt uit het door het bestuur van het regionaal openbaar lichaam vastgestelde regionaal verkeers- en vervoerplan. De relatie die tussen het regionaal openbaar lichaam en de gemeenten bestaan is een andere dan die welke bestaat tussen de provincie en de gemeenten. Om die reden ontbreekt in het Besluit Infrastructuurfonds een soortgelijke bepaling als artikel 30 voor de regionaal openbare lichamen.

De besteding van de doeluitkering beperkt zich evenwel niet tot uitsluitend gemeentelijke projecten. Ook overige projecten van regionale en lokale vervoerbedrijven die in het desbetreffende samenwerkingsgebied openbaar vervoer kunnen indien dat uit het regionaal verkeers- en vervoerplan blijkt voor bekostiging uit de doeluitkering in aanmerking komen. Ditzelfde kan gezegd worden van overige projecten waarbij de provincie of een waterschap wegbeheerder is. Ook die projecten kunnen op grond van het regionaal verkeers- en vervoerplan in aanmerking komen. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Kaderwet bestuur in verandering wordt het regionaal verkeers- en vervoerplan vastgesteld en gewijzigd overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De wegbeheerders kunnen door middel van de in deze afdeling geregelde voorbereidingsprocedure als belanghebbenden hun zienswijze over het terinzage gelegde ontwerp-plan naar voren brengen. Uit dien hoofde hebben de provincie en waterschappen als wegbeheerder, maar ook regionale en lokale vervoerbedrijven hun zienswijze over de in het plan gegeven prioriteit aan dan wel het geheel ontbreken van door hen te entameren overige projecten en de bekostiging uit de doeluitkering naar voren kunnen brengen. Immers dat het regionaal verkeers- en vervoerplan de basis vormt voor de bekostiging van overige projecten uit de aan het regionaal openbaar lichaam te verstrekken doeluitkering was ook reeds voor die belanghebbenden te voorzien op grond van paragraaf 6 van het Besluit Infrastructuurfonds, zoals deze paragraaf luidde vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit.

Op grond van het Besluit Infrastructuurfonds, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, kon een krachtens de Kaderwet bestuur in verandering ingesteld regionaal openbaar lichaam reeds een doeluitkering aanvragen.

In het door het onderhavige besluit in het Besluit Infrastructuurfonds ingevoegde artikel 41a is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin de Minister van Verkeer en Waterstaat op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit nog niet heeft beslist op een voor dat tijdstip ingediende aanvraag om een doeluitkering. Deze voorziening komt er op neer dat een dergelijke aanvraag wordt gelijk gesteld met een aanvraag die is ingediend na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit en dat op die aanvraag wordt beslist overeenkomstig paragraaf 8 van het Besluit Infrastructuurfonds, zoals deze paragraaf luidt na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Deze oplossing brengt de aanvrager niet in een ongunstiger positie. Immers de door het onderhavige besluit aangebrachte wijzigingen in de regeling van de doeluitkering strekken de regionale openbare lichamen uitsluitend tot voordeel.

In het door artikel I, onderdeel U, van het onderhavige besluit ingevoegde artikel 36b, derde lid, van het Besluit Infrastructuurfonds is een voorziening getroffen ten aanzien van de doeluitkeringen die voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit door de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn verstrekt. Deze zijn aan het Regionaal orgaan Amsterdam en aan de Stadsregio Rotterdam voor de kalenderjaren 1995, 1996 en 1997 verstrekt. Aan deze twee doeluitkeringen is onder meer de voorwaarde van een eigen bijdrage verbonden. Onder vigeur van het gewijzigde besluit wordt die voorwaarde aan de te verstrekken doeluitkeringen niet langer gesteld. Het ligt in de rede deze gestelde voorwaarde aan de twee reeds verstrekte doeluitkeringen voor de kalenderjaren 1996 en 1997 ongedaan te maken.

De duur van de doeluitkering op grond van paragraaf 8 van het Besluit Infrastructuurfonds stemt niet overeen met de duur van de doeluitkering die voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit is verstrekt. Kon voorheen de doeluitkering niet langer worden vastgesteld dan tot

1 januari 1998, thans is in het gewijzigde artikel 31, tweede lid, van het Besluit Infrastructuurfonds de duur van de doeluitkering gelijkgesteld aan de geldingsduur van de gemeenschappelijk regeling waarbij het regionaal openbaar lichaam is ingesteld.

Gelet op de geldingsduur van de verstrekte doeluitkeringen aan het Regionaal orgaan Amsterdam en aan de Stadsregio Rotterdam en de geldingsduur van de twee betrokken gemeenschappelijke regelingen dient onder vigeur van het door het onderhavige besluit gewijzigde Besluit Infrastructuurfonds aan deze twee regionale openbare lichamen een doeluitkering voor de resterende periode van de geldingsduur van de gemeenschappelijke regeling te worden verstrekt. Gelet daarop is er voor gekozen onder vigeur van het gewijzigde Besluit Infrastructuurfonds ook aan het Regionaal orgaan Amsterdam en aan de Stadsregio Rotterdam voor de periode vanaf 1 januari 1996 tot aan het eind van de geldingsduur van de gemeenschappelijke regeling nieuwe doeluitkeringen te verstrekken. Op de omvang van de te verstrekken doeluitkering aan deze twee regionale openbare lichamen wordt ingevolge artikel 31b, derde lid, van het gewijzigde Besluit Infrastructuurfonds de reeds verstrekte doeluitkering voor wat betreft de jaren 1996 en 1997 in mindering gebracht. In artikel 31b, vierde lid, is een voorziening getroffen dat de voorwaarden die destijds wel aan een doeluitkering konden worden gesteld en die onder vigeur van het gewijzigde Besluit Infrastructuurfonds niet kunnen worden gesteld voor wat betreft de kalenderjaren 1996 en 1997 komen te vervallen.

In artikel 36b, derde lid, van het gewijzigde Besluit Infrastructuurfonds worden overigens ook andere bijdragen in mindering gebracht op de hoogte van de nieuwe doeluitkering.

§ 3. Bijzondere bijdrage

Verwerving van kennis op het terrein van verkeer en vervoer en de infrastructuur, het uitdiepen en het uitdragen daarvan is van groot belang voor de ontwikkeling en de realisatie van het nationale verkeers- en vervoerbeleid. In dit verband komt groot gewicht toe aan de uitvoering van bijzondere infrastructurele projecten, namelijk die projecten, die een sterk innovatief karakter hebben en die daardoor in hoge mate bijdragen aan het verwerven van nieuwe kennis op het terrein van het infrastructuurbeleid. Zulks geldt niet alleen, waar het de hoofdinfrastructuur betreft, maar zeker ook de verdere ontwikkeling van het beleid met betrekking tot de andere infrastructuur. Voor het realiseren van dergelijke, op innovatie gerichte projecten op het terrein van de andere verkeersinfrastructuur neemt vaak het Rijk in samenspraak met provincies, gemeenten of waterschappen het initiatief.

De uitvoering geschiedt daarbij door de andere overheden meestal met begeleiding van en gedeeltelijke bekostiging door het Rijk.

Hoewel op zichzelf genomen het Besluit Infrastructuurfonds niet in de weg staat aan het realiseren van dergelijke projecten op basis van de bekostigingsbepalingen in de paragrafen 2 en 3 kan de situatie zich voordoen, dat deze projecten zich door hun bijzondere karakter niet lenen voor bekostiging op de voet van de overige bepalingen van dit besluit. Dit kan zich bij voorbeeld voordoen bij het beproeven van nieuw ontwikkelde vormen van verkeerstechnische maatregelen, waarbij niet kan worden teruggegrepen op reeds bekende en daardoor minder kostbare technieken.

Indien dergelijke projecten voor de beleidsontwikkeling en de kennisverwerving op nationaal niveau van groot belang moeten worden geacht, ligt het in de rede, dat de rijksoverheid, die het initiatief tot dergelijke projecten neemt, een aandeel in de totale bekostiging voor zijn rekening neemt. Daarbij speelt tevens de overweging, dat dergelijke projecten zonder een bijdrage van het Rijk moeilijk of niet tot stand kunnen komen.

Deze situatie doet zich thans met name voor bij de demonstratieprojecten Duurzaam Veilig, in het bijzonder de projecten in West-Zeeuws Vlaanderen. De rijksoverheid beoogt met deze projecten een belangrijke stap te zetten in de kennisverwerving en -verspreiding op het gebied van een duurzaam veilige verkeersinfrastructuur, hetgeen essentieel is voor de landelijke implementatie van dit beleid. De projecten, die in hoofdzaak worden gerealiseerd op wegen, die niet bij het Rijk in beheer zijn, verkrijgen hun nationale waarde onder meer door een snelle uitvoering van de herstructurering van het gehele wegennet in een bepaald gebied. Bovendien zal daarbij tevens een nieuwe vormgeving van de weginfrastructuur worden beproefd, hetgeen kostenverhogend werkt.

Artikel 28a van het besluit bevat voor de bekostiging van dergelijke projecten een afzonderlijke voorziening. Het verschaft de Minister van Verkeer en Waterstaat de mogelijkheid een bijzondere bijdrage te verstrekken ten behoeve van projecten, die voor de nationale beleidsontwikkeling en de voorbeeldfunctie, die van dergelijke projecten uitgaat, van belang zijn en waarbij de uitvoering geschiedt door anderen dan de rijksoverheid. Daarbij moet worden gedacht aan demonstratieprojecten of experimenten in de sfeer van de infrastructuur. Overigens zal van het artikel met de nodige terughoudendheid gebruik worden gemaakt.

Er is voorzien in een flexibele regeling voor de toekenning van een bijdrage uit het fonds, waarbij de bijdrage geheel kan worden afgestemd op de bijzondere kenmerken van een dergelijk project.

Het ligt in het voornemen voor dit soort bijdragen een afzonderlijk bedrag op de begroting van het Infrastructuurfonds op te nemen, afgestemd op de voor dat jaar benodigde gelden. Voor de volledigheid zij opgemerkt, dat hoewel ook dit bedrag in hoofdzaak ten goede zal komen aan de andere overheden in de vorm van bijzondere uitkeringen voor infrastructuur, het geen invloed heeft op de hoogte van de doeluitkeringen aan de provincies, bedoeld in paragraaf 8.

Er is met opzet voor gekozen in artikel 28a van het Besluit Infrastructuurfonds geen opsomming te geven van soorten van kosten, die voor een bijzondere bijdrage in aanmerking komen. Het op kennisverwerving gerichte, experimentele karakter van de projecten, waar het hier om gaat, vereist dat per project kan worden bepaald welke kosten voor vergoeding in aanmerking worden gebracht, zulks uiteraard binnen het raamwerk van de algemene bepalingen van de Wet en het Besluit Infrastructuurfonds. Wel is ter vermijding van mogelijk misverstand uitdrukkelijk bepaald dat tot de kosten kunnen worden gerekend de kosten van begeleiding, evaluatie en monitoring. Door te bepalen dat bij de verstrekking van de bijdrage een – eventueel geïndexeerd – vast bedrag wordt vastgesteld wordt aan degene die de bijdrage ontvangt een duidelijk inzicht verschaft in hetgeen hij als bijdrage kan verwachten.

De vaststelling van de hoogte van het bedrag van de bijdrage kan eveneens het beste per project geschieden. Daarbij dient rekening te worden gehouden met enerzijds het belang, dat het Rijk hecht aan het realiseren van het project en anderzijds met factoren aan de zijde van degene die de bijdrage ontvangt. Bij dit laatste kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het (financiële) voordeel dat hij heeft bij de uitvoering van het project. In het derde lid is dit neergelegd.

Het vierde lid geeft de mogelijkheid aan de verstrekking van een bijdrage voorwaarden te verbinden, die samenhangen met het karakter van de bijdrage.

Hierbij kunnen onderwerpen aan de orde komen als de organisatie van de begeleiding van het project, de wijze waarop gegevens over de effecten worden verzameld en op welke wijze de gegevens van het project worden geëvalueerd.

Het zesde en zevende lid bevatten een op deze projecten toegesneden wijze van rekening en verantwoording over de besteding van de bijdrage. In beginsel geschiedt rekening en verantwoording na beëindiging van een project. Indien een project een langere looptijd heeft kan bij de toekenning worden bepaald, dat ook tussentijds wordt gerapporteerd over de wijze van besteding.

§ 4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdelen D en O

In artikel 29 van het Besluit Infrastructuurfonds zoals dit besluit luidde vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit was opgenomen dat het regionaal openbaar lichaam bij uitsluiting van anderen in het betrokken samenwerkingsgebied de aanvraag om een bijdrage voor een groot project indiende.

In artikel 34 van het Besluit Infrastructuurfonds zoals dit besluit luidde vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit was voorts een bepaling opgenomen die er op neer kwam dat aanvragen voor overige projecten door provincies, gemeenten, gemeenschappelijke regelingen en regionale of lokale vervoerbedrijven niet in behandeling werden genomen in verband met de doeluitkering aan het regionaal openbaar lichaam.

Door het onderhavige besluit wordt thans in de betrokken paragrafen over grote projecten en overige projecten de exclusiviteit van de aanvraag voor grote projecten geregeld, alsmede het uitsluiten van de mogelijkheid om aanvragen voor overige projecten in te dienen bij de Minister van Verkeer en Waterstaat.

In het door artikel I, onderdeel D, van het onderhavige besluit gewijzigde artikel 4 van het Besluit Infrastructuurfonds wordt die exclusiviteit van de aanvraag om een bijdrage voor een groot project gelegd bij het regionaal openbaar lichaam. Buiten de samenwerkingsgebieden als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet bestuur in verandering kunnen de aanvragen om een bijdrage voor een groot project door provincies, gemeenten, waterschappen en andere publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen worden ingediend. Met andere woorden provincies hebben niet het exclusieve recht om deze aanvragen in te dienen.

In het door artikel I, onderdeel O, van het onderhavige besluit in het Besluit Infrastructuurfonds opgenomen artikel 16c wordt in positieve zin geregeld wat voorheen, zij het negatief geformuleerd, was geregeld in artikel 34 van het Besluit Infrastructuurfonds.

Artikel I, onderdeel N

De voorbereiding van grote projecten vindt in de regel geruime tijd plaats voor de indiening van een aanvraag om een bijdrage voor een groot project. De voorfinanciering van studie-, onderzoekskosten en andere voorbereidingskosten levert soms een probleem op. Om die reden is in het nieuwe artikel 16a aan de Minister van Verkeer en Waterstaat de bevoegdheid gegeven om indien hij in de planstudiefase instemt met het in voorbereiding nemen van een groot project een bijdrage in de voorbereidingskosten te verstrekken. In het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport wordt die planstudiefase nader aangeduid. De bijdrage wordt ambtshalve verstrekt. In het kader van het overleg in de planstudiefase over de eventuele instemming met het in voorbereiding nemen van een groot project kan worden bezien of een bijdrage op zijn plaats is. Voorts kan nader worden bezien om welke voorbereidingskosten het gaat en of het de voorkeur verdient om in plaats van een percentage van geraamde kosten te werken met een vast bedrag.

Indien op de aanvraag van degene aan wie een bijdrage in de voorbereidingskosten is verstrekt een bijdrage voor een groot project wordt verstrekt, wordt op de omvang van die laatst bedoelde bijdrage de uit andere hoofde verstrekte bijdrage in de kosten van voorbereiding in mindering gebracht.

Degene aan wie ambtshalve een bijdrage is verstrekt in de voorbereidingskosten van een groot project zal indien hij het project niet verder in uitvoering wil nemen met de Minister van Verkeer en Waterstaat daarover tot overeenstemming moeten komen. Gebeurt dit niet en wordt het project desondanks niet uitgevoerd, dan kan het ambtshalve verstrekte bedrag worden teruggevorderd (artikel 16a, achtste lid).

Artikel 16a geeft derhalve onder bepaalde voorwaarden ook een risicoverdeling tussen degene die het project entameert en de Minister van Verkeer en Waterstaat bij het niet doorgaan van een groot project ten aanzien waarvan beide partijen het noodzakelijk hebben geacht dat het door middel van studies of onderzoek in voorbereiding wordt genomen.

Door artikel I, onderdeel N, van het onderhavige besluit is voorts in het Besluit Infrastructuurfonds ook een voorziening getroffen die het mogelijk maakt dat de Minister van Verkeer en Waterstaat na ingebruikneming van een groot project ambtshalve een bijdrage verstrekt voor de evaluatie van dat project voor zover hem dat noodzakelijk voorkomt (artikel 16b). Op deze wijze kan worden voorkomen dat een project waarvoor door de Minister van Verkeer en Waterstaat een evaluatie noodzakelijk wordt geacht na ingebruikneming niet kan worden afgesloten omdat eerst op de uitkomsten van de evaluatie moet worden gewacht.

Artikel I, onderdeel T

Door artikel I, onderdeel T, van het onderhavige besluit wordt in artikel 36 van het Besluit Infrastructuurfonds het wettelijk rentepercentage vervangen door het gemiddelde rentepercentage van een vijfjarige fixe-lening van de NV Bank Nederlandse Gemeenten. De rentepercentages die gelden voor deze leningvorm worden door de BNG geregistreerd en gepubliceerd. Er is voor dit rentepercentage gekozen, omdat dit rentepercentage minder bezwarend is voor provincies en regionaal openbare lichamen dan de hogere wettelijke rente en beter controleerbaar is.

Artikel I, onderdeel BB

Dit artikel strekt ertoe alsnog in de regelgeving een betaaltitel op te nemen voor eerder gedane toezeggingen bij het verlenen van bijdragen op grond van het Besluit Personenvervoer. Aldus wordt daar waar dat is toegezegd het lagere percentage in voorbereidingskosten dat op grond van het Besluit personenvervoer kon worden vergoed ten opzichte van het Besluit Infrastructuurfonds opgetrokken naar het peil van dat laatste besluit.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Stb. 1993, 629, gewijzigd bij besluit van 18 augustus 1994, Stb. 660.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 9 januari 1996, nr. 6.

Naar boven