Besluit van 4 december 1995 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 november 1995, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/95/1376;

Gelet op artikel 12:40 van de Arbeidstijdenwet en artikel8.3:1 van het Arbeidstijdenbesluit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

  • 1. De Arbeidstijdenwet treedt in werking op 1 januari 1996, met uitzondering van de artikelen 12:2, 12:3, 12:4, 12:30, onderdeel B, en 12:32.

  • 2. Het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, geldt, met uitzondering van paragraaf 12.4 van de Arbeidstijdenwet, niet in geval op dat tijdstip een collectieve regeling als bedoeld in artikel 1:3 van de Arbeidstijdenwet van toepassing is, waarvan de inwerkingtreding ligt vóór 1 januari 1996. In dat geval geldt in afwijking van het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, de expiratiedatum van die collectieve regeling, doch in elk geval 1 januari 1997.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op een in dat lid bedoelde collectieve regeling die voorziet in de inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet.

  • 4. In afwijking van het tweede lid treedt, indien een in dat lid bedoelde collectieve regeling tussentijds wordt gewijzigd en die wijziging in de inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet voorziet, de Arbeidstijdenwet in werking op het tijdstip waarop die wijziging in werking treedt. De vorige volzin is niet van toepassing, indien de in die volzin bedoelde wijziging in werking treedt vóór 1 januari 1996 of nà 1 januari 1997.

ARTIKEL II

Met inachtneming van artikel I treedt het Arbeidstijdenbesluit in werking op het tijdstip waarop de Arbeidstijdenwet in werking treedt.

ARTIKEL III

Voor zover de Arbeidstijdenwet in werking treedt vóór het tijdstip dat het Arbeidsomstandighedenbesluit in werking treedt, blijven in afwijking van artikel I de artikelen 1, 8, eerste lid, 9o, 74, eerste, tweede en vierde lid, 75 tot en met 77, 79, 82bis, 82quater, 82quinquies, 83 tot en met 87, en 98quater van de Arbeidswet 1919 van toepassing.

Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit dat met bijbehorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 4 december 1995

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Uitgegeven de negentiende december 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

De Arbeidstijdenwet en het daarop gebaseerde Arbeidstijdenbesluit voorzien in een nieuwe wettelijke structuur van een standaard- en overlegregeling. Van belang daarbij is de verhouding die in de wet tot stand is gebracht tussen de collectieve regeling als bedoeld in artikel 1:3 van de wet, hierna aangeduid als collectieve arbeidsovereenkomst, en de daarmee gelijkgestelde collectieve regeling tussen de werkgever en het medezeggenschapsorgaan of de personeelsvertegenwoordiging. Die verhouding komt er in de kern op neer, dat wanneer een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, er vier mogelijkheden zijn voor het medezeggenschapsorgaan of de personeelsvertegenwoordiging. Die mogelijkheden zijn afhankelijk van de inhoud van de collectieve arbeidsovereenkomst op een tweetal clusters: een cluster over «rusttijd en Pauze» en een cluster over «arbeidstijd, arbeid op zondag en arbeid in nachtdienst».

Voor de inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet wordt deze lijn door getrokken. De wet treedt in werking op 1 januari 1996 voor die arbeidsorganisaties, waar geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is. In de betreffende arbeidsorganisaties kunnen vanaf die datum ook afspraken tussen de werkgever en het medezeggenschapsorgaan of de personeelsvertegenwoordiging binnen de kaders van de overlegregeling van de Arbeidstijdenwet gemaakt worden. Reeds bestaande afspraken tussen hen moeten vanaf die datum aan de regels van de Arbeidstijdenwet voldoen.

Waar wel een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, treedt de Arbeidstijdenwet in werking op het eerste moment in 1996, dat die overeenkomst afloopt, maar in ieder geval op 1 januari 1997. Indien zo'n collectieve regeling reeds rekening heeft gehouden met de Arbeidstijdenwet, treedt de wet op 1 januari 1996 in werking. Werkgever(sorganisaties) en werknemersorganisaties kunnen de tussen hen tot stand gebrachte collectieve regeling ook voor de expiratiedatum openbreken of aanvullen, om daarmee de inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet te vervroegen. In een dergelijk geval zal de Arbeidstijdenwet op de datum van aanvulling of wijziging van de collectieve regeling in werking treden. In al deze gevallen geldt, dat vanaf de datum van inwerkingtreding de werkgever met het medezeggenschapsorgaan of de personeelsvertegenwoordiging afspraken kan maken over arbeids- en rusttijden in het kader van de Arbeidstijdenwet, mits daarbij rekening wordt gehouden met artikel 1:4 uit die wet (dit artikel bepaalt de verhouding tussen afspraken die werkgever(sorganisaties) en werknemersorganisaties in een collectieve arbeidsovereenkomst vastleggen en afspraken die de werkgever met het medezeggenschapsorgaan of de personeelsvertegenwoordiging maakt) en niet in strijd met de inhoud van de tussen werkgever(sorganisaties) en werknemersorganisaties afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst wordt gehandeld.

Het voorgaande betekent, dat in de loop van 1996 steeds meer arbeidsorganisaties onder de toepasselijkheid van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit komen te vallen. De tussen werkgever(sorganisaties) en werknemersorganisaties tot stand gekomen collectieve arbeidsovereenkomsten bepalen de snelheid van dit proces. Eventuele afspraken tussen werkgever en medezeggenschapsorgaan of personeelsvertegenwoordiging volgen het proces. Uiterlijk op 1 januari 1997 is de Arbeidstijdenwet echter overal van toepassing.

ARTIKELGEWIJS

Artikel I, eerste lid

Het eerste lid bevat de hoofdbepaling voor inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet, namelijk 1 januari 1996. Van deze inwerkingtreding zijn de artikelen 12:2, 12:3 en 12:4 uitgezonderd. In artikel 12:2 wordt de Phosphorluciferswet 1901 ingetrokken. De inwerkingtreding van dit artikel zal geschieden op het tijdstip waarop het Arbeidsomstandighedenbesluit in werking treedt. De artikelen 12:3 en 12:4 bevatten wijzigingen van de Spoorwegwetgeving. In artikel 12:14 is het overgangsrecht onder meer voor het personeel in dienst van een spoorwegonderneming opgenomen. Dit overgangsrecht heeft alleen betrekking op de Arbeidswet 1919. Dit betekent, dat de beide uitgezonderde bepalingen (de artikelen 12:3 en 12:4) eerst in werking kunnen treden op het tijdstip waarop het Arbeidstijdenbesluit vervoer in werking treedt. Artikel 12:30, onderdeel B, en 12:32, kunnen eerst in werking treden op het moment dat de daarvoor bestemde algemene maatregel van bestuur, te weten het Arbeidsomstandighedenbesluit, gereed is.

Artikel I, tweede lid

Het tweede lid bepaalt de belangrijkste uitzondering op de invoeringsdatum uit het eerste lid. Met de inwerkingtreding wordt gedoeld op de datum van inwerkingtreding die in de bedoelde collectieve regeling is vastgelegd. Dit is dus niet de datum zoals bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wet op de Loonvorming. Deze laatste datum activeert immers de eerstgenoemde datum. Met de expiratiedatum wordt bedoeld de eerste dag na afloop van de contractuele looptijd van de collectieve regeling. Indien de contractuele looptijd onbepaald is, bijvoorbeeld bij ambtelijke rechtspositieregelingen, treedt de Arbeidstijdenwet op 1 januari 1997 in werking. Voor de collectieve regelingen die tussen 1 januari 1996 en 1 januari 1997 aflopen, treedt de Arbeidstijdenwet in werking op de eerste dag na de expiratiedatum van de onder die regelingen vallende arbeidsorganisaties.

De toevoeging «met uitzondering van paragraaf 12.4 van de Arbeidstijdenwet» brengt met zich, dat deze paragraaf op 1 januari 1996 in werking treedt.

Artikel I, derde lid

Het derde lid corrigeert de uitzonderingsregel van het tweede lid. Indien in een collectieve regeling die na 1 januari 1996 afloopt (of een onbepaalde werkingsduur heeft) reeds bij het afsluiten door werkgever(sorganisaties) en werknemersorganisaties rekening is gehouden met de nieuwe regels over arbeids- en rusttijden in de Arbeidstijdenwet, is het tweede lid van artikel I niet van toepassing. Voor de arbeidsorganisaties die onder die regelingen vallen geldt dan het eerste lid van artikel I, op grond waarvan de Arbeidstijdenwet op 1 januari 1996 in werking treedt.

Artikel I, vierde lid

Het vierde lid biedt de gelegenheid, om de in vergelijking met het eerste lid vertraagde inwerkingtreding van het tweede lid te versnellen. Waar werkgever(sorganisaties) en werknemersorganisaties in hun collectieve regeling de inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet niet voorzien hebben, maar zij ook niet willen wachten tot de expiratiedatum van die collectieve regeling (of 1 januari 1997) voordat zij gebruik kunnen maken van die nieuwe regels, biedt het vierde lid een mogelijkheid om toch eerder onder de toepasselijkheid van de Arbeidstijdenwet te vallen. Zij kunnen hun collectieve regeling namelijk zodanig aanpassen, dat de Arbeidstijdenwet wel voor de expiratiedatum (of 1 januari 1997) in werking kan treden. Het tijdstip waarop die aanpassing van die collectieve regeling ingaat, is dan ook het tijdstip waarop de Arbeidstijdenwet voor hen in werking treedt. Ook collectieve regelingen voor onbepaalde tijd die in 1996 gewijzigd worden, zullen op deze wijze reeds op het tijdstip waarop die wijziging ingaat onder de toepasselijkheid van de Arbeidstijdenwet komen.

Artikel II

Dit artikel draagt er zorg voor, dat het Arbeidstijdenbesluit tegelijk met de Arbeidstijdenwet in werking treedt. Voor de arbeidsorganisatie waar op grond van artikel I de Arbeidstijdenwet gaat gelden, gaat dus op grond van artikel II op hetzelfde tijdstip het Arbeidstijdenbesluit gelden.

Artikel III

Zolang het Arbeidsomstandighedenbesluit nog niet in werking is getreden, blijft het op artikel 9o van de Arbeidswet 1919 berustende Arbeidsbesluit jeugdigen, dat daarin wordt opgenomen, van kracht. De overige in dit artikel genoemde bepalingen van de Arbeidswet 1919 hangen met het Arbeidsbesluit jeugdigen samen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven