Besluit van 6 december 1995, houdende vaststelling van het Besluit College van toezicht op de kansspelen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie, gedaan mede namens Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm, en Onze Minister van Economische Zaken, van 28 september 1995, Directie Wetgeving, nr. 517163/95/6;

Gelet op de artikelen 30g, derde lid, 35, tweede lid, en 37 van de Wet op de kansspelen, artikel III van de Wet van 18 mei 1995, Stb. 300, houdende wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met het instellen van een College van toezicht op de kansspelen, artikel 1a, eerste lid, onder d, van de Wet Nationale ombudsman en artikel1a, onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur;

De Raad van State gehoord (advies van 10 november 1995, nr. W03.95.0529);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie, uitgebracht mede namens Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm, en Onze Minister van Economische Zaken, van 28 november 1995, Directie Wetgeving, nr. 527406/95/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet op de kansspelen;

b. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

c. Onze Ministers wie het mede aangaat: Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

d. het College: het College van toezicht op de kansspelen als bedoeld in artikel 33 van de wet.

Paragraaf 2. Adviezen

Artikel 2

  • 1. Een verzoek om advies aan het College kan worden gedaan door Onze Minister of door een van Onze Ministers wie het mede aangaat door tussenkomst van Onze Minister.

  • 2. Het College zendt zijn adviezen aan Onze Minister en aan Onze Ministers wie het mede aangaat.

Artikel 3

  • 1. Adviezen als bedoeld in artikel 34, eerste en derde lid, van de wet worden niet vastgesteld dan nadat de betrokken rechtspersoon in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken.

  • 2. Toepassing van het eerste lid kan achterwege blijven indien:

    a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; of

    b. de betrokken rechtspersoon tegen het advies naar verwachting geen bedenkingen zal hebben.

Paragraaf 3. Toezicht

Artikel 4

  • 1. Aanwijzingen door Onze Minister of een van Onze Ministers wie het mede aangaat aan de rechtspersonen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet worden ingevolge de verleende vergunning niet gegeven dan nadat het College is gehoord.

  • 2. Toepassing van het eerste lid kan achterwege blijven indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Artikel 5

Door Onze Minister of door een van Onze Ministers wie het mede aangaat door tussenkomst van Onze Minister kan aan het College het verzoek worden gedaan een onderzoek in te stellen naar de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en van zijn statuten en reglementen door een rechtspersoon waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet.

Artikel 6

  • 1. De leden van het College, de secretaris en de overige medewerkers van het bureau van het College zijn bevoegd elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is. Desgevraagd tonen zij aanstonds een daartoe door Onze Minister afgegeven legitimatiebewijs.

  • 2. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm.

  • 3. Zij zijn bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hen zijn aangewezen, voor zover dit voor het doel van het betreden redelijkerwijs nodig is.

Paragraaf 4. Voorstellen

Artikel 7

De ingevolge artikel 35, eerste lid, van de wet door het College vastgestelde voorstellen bevatten de vermelding tot wie zij zijn gericht. Zij worden ter kennis gebracht aan Onze Minister en aan Onze Ministers wie het mede aangaat.

Paragraaf 5. Aanbevelingen

Artikel 8

Met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens de wet en in het belang van het voorkomen en tegengaan van negatieve maatschappelijke effecten kan het College de instellingen en personen waaraan door Onze Minister of een van Onze Ministers wie het mede aangaat vergunning is verleend ingevolge de wet, aanbevelingen doen met betrekking tot:

a. de wijze van werving en reclame;

b. het waarborgen van een eerlijk en betrouwbaar spelverloop en het voorkomen van fraude en misbruik;

c. de vestiging van voor het publiek opengestelde inrichtingen waar gelegenheid wordt gegeven tot beoefening van een kansspel of waar deelnamebewijzen aan een kansspel verkrijgbaar worden gesteld, alsmede elke overige wijze waarop de deelname aan een kansspel mogelijk wordt gemaakt.

Artikel 9

  • 1. Een aanbeveling overeenkomstig artikel 8 wordt niet vastgesteld dan nadat degene tot wie deze is gericht in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken.

  • 2. Indien de aanbeveling is gericht tot tien of meer vergunninghouders, wordt het voornemen tot vaststelling daarvan bekend gemaakt in de Staatscourant. Vaststelling van een aanbeveling als bedoeld in de vorige volzin geschiedt niet dan nadat vier weken na die bekendmaking zijn verstreken.

  • 3. Door het College vastgestelde aanbevelingen worden ter kennis gebracht aan Onze Minister en aan Onze Ministers wie het mede aangaat.

Artikel 10

Indien het College van oordeel is dat een overeenkomstig artikel 8 gegeven aanbeveling niet, of niet voldoende, wordt nageleefd door een instelling of persoon tot wie de aanwijzing is gericht, brengt het College daaromtrent rapport uit aan Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat.

Paragraaf 6. Samenstelling en benoeming

Artikel 11

Het College bestaat uit zeven onafhankelijke leden, te weten:

a. een lid, tevens voorzitter; en

b. zes onafhankelijke leden.

Artikel 12

De voordracht tot benoeming van de voorzitter en de overige leden van het College geschiedt door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat.

Artikel 13

De voorzitter en de overige leden van het College worden benoemd voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar. Herbenoeming is terstond mogelijk en kan tweemaal en telkens voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar plaatsvinden.

Artikel 14

  • 1. De secretaris van het College wordt benoemd voor een tijdvak van ten hoogste vier jaar op voordracht van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat. De secretaris is terstond weder benoembaar. Voor de secretaris kan tevens een plaatsvervanger worden benoemd.

  • 2. De overige leden van het bureau van het College worden benoemd en ontslagen door Onze Minister.

Artikel 15

De voorzitter, de leden en de secretaris van het College kunnen te allen tijde op eigen verzoek worden ontslagen.

Artikel 16

  • 1. De voorzitter, de leden en de secretaris van het College kunnen worden ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

  • 2. Onder zwaarwegende gronden wordt mede verstaan het verkrijgen van een direct of indirect persoonlijk belang bij de exploitatie van kansspelen, alsmede het niet-nakomen van de verplichting tot geheimhouding, bedoeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 3. De voordracht tot ontslag ingevolge het eerste lid geschiedt door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat. Een daartoe strekkende voordracht geschiedt niet dan nadat de betrokkene en het College zijn gehoord.

Artikel 17

Indien Onze Minister voornemens is een voordracht te doen als bedoeld in artikel 16, derde lid, kan de voorzitter, een lid of de secretaris van het College bij koninklijk besluit worden geschorst, op voordracht van Onze Minister. Een schorsing vervalt door een tijdsverloop van dertien weken of door ontslag binnen dertien weken na de schorsing.

Paragraaf 7. Werkwijze

Artikel 18

  • 1. Beslissingen kunnen slechts door het College worden genomen indien ten minste de helft van het aantal leden van het College aan de stemming heeft deelgenomen.

  • 2. Beslissingen worden vastgesteld bij meerderheid van stemmen. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.

Artikel 19

Van de door het College vastgestelde adviezen, voorstellen en aanbevelingen wordt mededeling gedaan door publikatie in het verslag, bedoeld in artikel 33, derde lid, van de wet. Artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20

  • 1. Het College stelt, onder goedkeuring van Onze Minister, een reglement van orde op, bevattende nadere regels ten aanzien van zijn werkwijze.

  • 2. Het reglement van orde van het College bevat in ieder geval regels met betrekking tot het uit zijn midden aanwijzen van plaatsvervangende voorzitters, de openbaarheid van zijn vergaderingen en de wijze waarop door het College vastgestelde voorstellen en aanbevelingen worden bekendgemaakt.

  • 3. Van het reglement van orde wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 21

  • 1. Het College kan ten behoeve van zijn werkzaamheden commissies instellen.

  • 2. De bevoegdheid tot het vaststellen van adviezen, voorstellen en aanbevelingen kan niet worden gedelegeerd of gemandateerd aan een commissie.

Artikel 22

  • 1. Het College zendt jaarlijks vóór 1 september aan Onze Minister een bestedingsplan voor het daaropvolgende kalenderjaar met betrekking tot de aan de taakvervulling van het College verbonden uitgaven.

  • 2. Onze Minister bekostigt de uitgaven van het College overeenkomstig het goedgekeurde bestedingsplan.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt het bestedingsplan voor het kalenderjaar 1996 opgesteld door Onze Minister.

Paragraaf 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 23

Het besluit van 27 februari 1975, Stb. 63, tot uitvoering van artikel 27i, zesde lid, van de Wet op de kansspelen wordt ingetrokken.

Artikel 24

In de artikelen 1, onder c, en 2, onder b, van het Besluit van 29 juli 1994, Stb. 604, houdende aanwijzing van financiële instellingen en financiële diensten in het kader van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 wordt «artikel 27o, tweede lid, van de Wet op de kansspelen» telkens vervangen door: artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen.

Artikel 25

In artikel 1 van het Besluit van 19 december 1994, Stb. 906, houdende aanwijzing van financiële diensten in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties wordt «artikel 27o, tweede lid, van de Wet op de kansspelen» vervangen door: artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen.

Artikel 26

In onderdeel B Ministerie van Justitie van de bijlage bij het >Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo1 komt onderdeel 3 te luiden:

3. College van toezicht op de kansspelen als bedoeld in artikel 33 van de Wet op de kansspelen.

Artikel 27

Het Speelautomatenbesluit2 wordt als volgt gewijzigd:

a. Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

  • 1. De vergunning tot het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten in een speelcasino kan uitsluitend worden verleend aan de krachtens artikel 27h, eerste lid, van de wet aangewezen rechtspersoon. De vergunning wordt ingetrokken indien niet de vergunning van kracht is, die ingevolge artikel 27h, eerste lid, van de wet tot het organiseren van een speelcasino is vereist.

  • 2. In de vergunning worden voorschriften gegeven, welke gelden als voorwaarden tot toelating van het model van de kansspelautomaten, bestemd voor opstelling in speelcasino's. De artikelen 13 en 14 zijn van toepassing.

b. Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 15 is niet van toepassing op kansspelautomaten, bestemd voor opstelling in speelcasino's.

Artikel 28

De bescheiden betreffende de werkzaamheden van de Raad voor de Casinospelen worden uiterlijk op de dag dat de Raad zijn werkzaamheden beëindigt door de secretaris van de Raad overgedragen aan Onze Minister.

Artikel 29

Gedurende het in artikel III van de Wet van 18 mei 1995, Stb. 300, houdende wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met het instellen van een College van toezicht op de kansspelen bedoelde tijdvak worden de taken en bevoegdheden die ingevolge de in dat artikel bedoelde vergunningen zijn toegekend aan de Raad voor de Casinospelen uitgeoefend door het College van toezicht op de kansspelen.

Artikel 30

De Wet van 18 mei 1995, Stb. 300, houdende wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met het instellen van een College van toezicht op de kansspelen treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Artikel 31

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1996, met uitzondering van artikel 28 dat in werking treedt op 20 december 1995 en artikel 27 dat in werking treedt op 1 april 1996.

Artikel 32

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit College van toezicht op de kansspelen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 6 december 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de veertiende december 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van Titel VIa van de Wet op de kansspelen, zoals deze is ingevoegd bij de Wet van 18 mei 1995,

Stb. 300, houdende wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met het instellen van een College van toezicht op de kansspelen. Het besluit geeft uitwerking aan artikel 37 van de Wet op de kansspelen (Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gegeven met betrekking tot de taak, bevoegdheden en samenstelling van het College, alsmede de benoeming van de leden en de secretaris daarvan. Deze regelen hebben mede betrekking op de werkwijze en de vergoeding van de kosten van het College). Voorts geeft het besluit uitwerking aan artikel 35, tweede lid, van de Wet op de kansspelen (In het belang van het voorkomen en tegengaan van negatieve maatschappelijke effecten kan het College, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur gegeven regels, de instellingen en personen waaraan door de Minister van Justitie of een van de Ministers wie het mede aangaat vergunning is verleend ingevolge deze wet aanbevelingen doen).

Bij de totstandkoming van bovengenoemde wet is tot uitdrukking gebracht dat het College van toezicht op de kansspelen geen vast college van advies in zaken van wetgeving en bestuur, in de zin van artikel 79 van de Grondwet, zal zijn, maar uitsluitend een toezichthoudend orgaan, dat tevens in concrete gevallen adviseert inzake de uitvoering van de Wet op de kansspelen. De herziening van het adviesstelsel zal voor het voorgestelde College derhalve geen gevolgen hebben. Niettemin is uit een oogpunt van uniformiteit ten aanzien van de inrichting en werkwijze van het College waar mogelijk aangesloten bij de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen (Stcrt. 1987, 67). Voorts is daarbij eveneens acht geslagen op het bij koninklijke boodschap van 20 november 1995 ingediende Voorstel voor een Kaderwet Adviescolleges (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 503, nrs. 1–3). Overigens zal de positie van het College wel worden meegenomen in het kader van de evaluatie van bestaande zelfstandige bestuursorganen, zoals aangekondigd in het kabinetsstandpunt over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Zelfstandige bestuursorganen en ministeriële verantwoordelijkheid» (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 130, nr. 5, blz. 10). Weliswaar is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1993–1994, 23 605, nr. 3, onder Algemeen en artikel I, onderdeel E) tot uitdrukking gebracht dat het nog te vroeg is om van het College een zelfstandig bestuursorgaan te maken, maar daarbij is gedoeld op het toekennen van de bevoegdheid om publiekrechtelijke rechtshandelingen te verrichten (in het bijzonder de vergunningverlening ingevolge de Wet op de kansspelen). Genoemde evaluatie beperkt zich echter niet tot de zelfstandige bestuursorganen die publiekrechtelijke rechtshandelingen verrichten, maar ziet op alle bestuursorganen op het niveau van de centrale overheid, die hiërarchisch niet ondergeschikt zijn aan een minister (zie in dit verband ook de nieuw ontworpen aanwijzing 124a van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Daarom zal ook het College deel uitmaken van de evaluatie.

Paragraaf 1. Begripsomschrijvingen (art. 1)

De Minister van Justitie is belast met het beheer en de apparaatszorg van het College van toezicht op de kansspelen. De overige bij de vergunningverlening ingevolge de Wet op de kansspelen betrokken ministers worden in artikel 1 aangeduid als de ministers wie het mede aangaat. Daar waar deze aanduiding in het besluit wordt gebezigd, gaat het steeds om alle betrokken ministers. Indien het niet om alle betrokken ministers gaat, spreekt de tekst van het besluit steeds van een van de ministers wie het mede aangaat. Zo volgt – bijvoorbeeld – uit artikel 2, eerste lid, dat elke betrokken minister een adviesaanvraag aan het College kan doen, terwijl uit het tweede lid van dat artikel volgt dat het College zijn advies aan alle betrokken ministers zendt.

Paragraaf 2. Adviezen (art. 2–3)

Gelet op de coördinerende rol van de Minister van Justitie, is het wenselijk dat de adviesaanvragen aan het College van toezicht op de kansspelen door tussenkomst van de Minister van Justitie geschieden (zie in dit verband ook artikel 5, onder f, van de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen). De tussenkomst van de Minister van Justitie heeft een organisatorische functie. Daartoe strekt het eerste lid van artikel 2. Uit het tweede lid van artikel 2 volgt dat de adviezen van het College aan alle bij de vergunningverlening betrokken ministers ter kennis worden gebracht, ook al zijn zij niet direct betrokken bij het concrete onderwerp van het desbetreffende advies. Een gelijksoortige bepaling is opgenomen in artikel 7 ten aanzien van door het College vastgestelde voorstellen en in artikel 9, derde lid, ten aanzien van door het College vastgestelde aanbevelingen.

In artikel 2 is geen bepaling opgenomen inzake de termijn waarbinnen het advies dient te worden uitgebracht, aangezien dit reeds is geregeld in artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel is in artikel 3 een bepaling opgenomen inhoudende dat met betrekking tot de voorbereiding van adviezen als bedoeld in artikel 34, eerste en derde lid, van de wet (betreffende het verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning voor een kansspelmonopolie, alsmede het goedkeuren van statuten en reglementen) de betrokken rechtspersoon in beginsel in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Daarvan kan alleen worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet of omdat het een positief advies voor de vergunninghouder betreft. Voor deze constructie – het horen van de betrokken vergunninghouder in een zo vroeg mogelijk stadium – is gekozen enerzijds vanwege de hierbij in het geding zijnde belangen van de vergunninghouders en anderzijds om de centrale rol van het College te benadrukken. Deze constructie houdt overigens niet in dat de betrokken vergunninghouder twee maal in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen (eenmaal bij het College en eenmaal bij het beschikkingsbevoegde bestuursorgaan), omdat het beschikkingsbevoegde bestuursorgaan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege kan laten voorzover de belanghebbende reeds in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze bij een eerdere beschikking of bij een ander bestuursorgaan naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan (artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht).

Paragraaf 3. Toezicht (art. 4–6)

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de kansspelen is het College belast met het toezicht op de rechtspersonen waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in de artikelen 9 (staatsloterij), 14b (instantloterij), 16 (sportprijsvragen), 24 (totalisator), 27b (lotto), 27h (casinospelen) en 30g (speelautomaten in een speelcasino), alsmede in artikel 3 voorzover de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde dan tien miljoen gulden hebben (postcodeloterij, bank- en giroloterij en sponsorloterij). In de vergunningen voor deze landelijke kansspelen zijn toezichtsbepalingen opgenomen die ertoe strekken dat aanwijzingen kunnen worden gegeven, bijvoorbeeld inzake de inrichting van voorgeschreven rapportage of de vormgeving van wervings- en reclameactiviteiten. Gelet op de toezichthoudende taken van het College komt het geraden voor om het College te horen voordat dergelijke aanwijzingen worden gegeven. Daartoe strekt artikel 4, eerste lid. Alleen indien onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is, behoeft het College niet te worden gehoord. Wegens de vereiste spoed zal de aanwijzing dan zonder tussenkomst van het College kunnen worden gegeven, aldus het tweede lid van artikel 4. In artikel 5 is expliciet tot uitdrukking gebracht dat naast de algemene toezichtstaak van het College ook op verzoek van de betrokken ministers bijzondere onderzoekingen door het College kunnen worden gedaan. Tenslotte is in het kader van de toezichthoudende taak van het College in artikel 6 een bevoegdheid opgenomen tot het betreden van plaatsen voor zover dat voor de vervulling van deze taak redelijkwijs nodig is. Deze regeling is ontleend aan de modelbepaling van aanwijzing 135, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Paragraaf 4. Voorstellen (art. 7)

Het College kan, op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de kansspelen, ter bevordering van overleg, coördinatie en samenwerking de instellingen en personen waaraan door de Minister van Justitie of een van de Ministers wie het mede aangaat vergunning is verleend ingevolge deze wet, voorstellen doen. Het behoort uiteraard tot de verantwoordelijkheid van de betrokken kansspelaanbieders zelf, in hoeverre zij aan deze voorstellen gevolg geven. Daarom is met betrekking tot het vaststellen van deze voorstellen enkel als vormvoorschrift opgenomen dat zij de vermelding dienen te bevatten tot wie zij zijn gericht en dat zij ter kennis dienen te worden gebracht van de ministers.

Paragraaf 5. Aanbevelingen (art. 8–10)

Artikel 8 bevat een limitatieve opsomming van de onderwerpen waaromtrent het College aanbevelingen kan vaststellen. Het gaat hier – zoals reeds is opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1993–1994, 23 605, nr. 3, blz. 16) – om een instrument waarmee het College binnen de marges van de afgegeven vergunning een nadere normstelling vorm kan geven. Aanbevelingen zijn als het ware een soort handleiding voor de kansspelaanbieders om negatieve maatschappelijke effecten, zoals bijvoorbeeld (toename van) gokverslaving, te voorkomen en tegen te gaan. Met betrekking tot onderdeel c van artikel 8 zij vermeld dat in dit onderdeel drie distributievormen van het kansspel kunnen worden onderscheiden. De vestiging van voor het publiek opengestelde inrichtingen waar gelegenheid wordt gegeven tot beoefening van een kansspel heeft betrekking op speelcasino's, speelautomatenhallen, wedkantoren, en dergelijke. De inrichtingen waar deelnamebewijzen aan een kansspel verkrijgbaar worden gesteld, heeft betrekking op verkooppunten voor staatsloten, instantloten, lotto- en toto-formulieren, en soortgelijke kansspelen. Bij elke overige wijze waarop de deelname aan een kansspel mogelijk wordt gemaakt gaat het bijvoorbeeld om girale lotenverkoop, of deelname via moderne telecommunicatiemiddelen, zoals 06-lijnen, internet, ISDN, minitel, enzovoort.

Artikel 9 bevat een aantal vormvereisten met betrekking tot de totstandkoming van de aanbevelingen. Aangezien de aanbevelingen geen formeel rechtsgevolg hebben, en het dus geen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zijn, is er voor gekozen Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Openbare voorbereidingsprocedure) niet van (overeenkomstige) toepassing te verklaren, maar een specifiek op de materie toegesneden regeling in het besluit op te nemen betreffende de totstandkoming van de aanbevelingen. Het in het tweede lid van artikel 9 gekozen aantal van tien of meer vergunninghouders is ingegeven door de omstandigheid dat het in dat geval per definitie zal gaan om een grotere kring dan uitsluitend de landelijke kansspelmonopolies. Indien bijvoorbeeld de aanbeveling is gericht tot de exploitanten van speelautomaten, waarvan er enige honderden zijn, ligt het voor de hand dat het voornemen tot vaststelling daarvan bekend wordt gemaakt middels een publikatie in de Staatscourant. Waar de aanbeveling een, enkele of alle vergunninghouders van landelijke kansspelen betreft, kan een dergelijk voornemen rechtstreeks aan betrokkenen worden gericht.

In artikel 10 tenslotte is expliciet een verplichting voor het College opgenomen om te rapporteren inzake het niet, of niet voldoende, naleven van een aanbeveling door degene tot wie de aanbeveling is gericht. Deze rapportage zal tevens advies van het College kunnen inhouden om het bepaalde in de aanbeveling vast te leggen in de vergunningsvoorwaarden.

Paragraaf 6. Samenstelling en benoeming (art. 11–17)

Uit artikel 11 volgt dat het College zal bestaan uit uitsluitend onafhankelijke leden. Tegen het licht van eerdergenoemd kabinetsstandpunt inzake zelfstandige bestuursorganen is er vanaf gezien ambtelijke leden in het College op te nemen. Voor de onafhankelijke leden geldt dat zij onafhankelijk moeten zijn ten opzichte van de vergunningverlenende instantie en van de kansspelaanbieders. Zij mogen dus niet tevens lid zijn van een raad van toezicht of commissarissen van een vergunninghouder. Het moet daarbij gaan om personen afkomstig uit diverse maatschappelijke geledingen, met bestuurlijke kwaliteiten en met deskundigheid op het terrein van de kansspelen dan wel op diverse, voor het kansspelbeleid enigszins relevante, gebieden. Als relevante kennisgebieden tot welke de deskundigheid van de onafhankelijke leden zich in ieder geval mede zou moeten uitstrekken kunnen bijvoorbeeld worden genoemd: kansspelen en kansspelbeleid in het algemeen, techniek van de kansspelen, gokverslaving en hulpverlening, financiën en accountancy, juridische deskundigheid in het algemeen, rechtshandhaving en voorkomen van fraude en misbruik, alsmede (lokale) bestuurlijke aangelegenheden.

De artikelen 12 tot en met 17 bevatten nadere regels inzake benoeming, schorsing en ontslag. Deze regels zijn goeddeels ontleend aan de artikelen 27i tot en met 27k (oud) van de Wet op de kansspelen en aan het besluit van 27 februari 1975, Stb. 63, tot uitvoering van artikel 27i, zesde lid, van de Wet op de kansspelen, alsmede aan meergenoemd Voorontwerp Kaderwet Adviescolleges.

Paragraaf 7. Werkwijze (art. 18–22)

De artikelen 18 tot en met 22 bevatten nadere regelen inzake de werkwijze van het College, toegespitst op de specifieke taken en bevoegdheden van het College. Zo is in artikel 18 bewust afgezien van het opnemen van de mogelijkheid om een minderheidsstandpunt uit te brengen, omdat in het bijzonder bij de vaststelling van de adviezen inzake verlening, wijziging of intrekking van vergunningen het College een semi-judiciaire taak heeft. Vanwege het gewicht dat in het bijzonder aan de aanbevelingen van het College dient te worden toegekend, is actieve openbaarmaking daarvan op zijn plaats. Ingevolge artikel 33, derde lid, van de Wet op de kansspelen dient het College ieder jaar een verslag uit te brengen van zijn werkzaamheden en dient dit verslag (onder meer) te worden toegezonden aan de Staten-Generaal. Artikel 19 schrijft voor dat in dat verslag alle door het College vastgestelde adviezen, voorstellen en aanbevelingen dienen te worden opgenomen. Overigens zijn er gevallen denkbaar waarin het openbaar maken van aanbevelingen niettemin achterwege dient te blijven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien – in een concrete zaak – een aanbeveling wordt gedaan betreffende het voorkomen van fraude en misbruik. Daarom is een verwijzing opgenomen naar artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur. Artikel 20 bevat de grondslag voor het geven van nadere regels ten aanzien van de werkwijze van het College, middels een door het College op te stellen reglement van orde. Artikel 21 voorziet in de mogelijkheid tot het instellen van commissies door het College. Deze bepaling laat uiteraard onverlet dat het College ook op andere wijze kan voorzien in ondersteuning ten behoeve van zijn werkzaamheden, bijvoorbeeld door gebruik te maken van externe expertise in het kader van uitbestede onderzoeken. Dit laatste zal dan wel moeten geschieden binnen het door de Minister van Justitie goedgekeurde bestedingsplan van het College. Daartoe bepaalt artikel 22 dat de Minister van Justitie, als zijnde formeel verantwoordelijk voor het beheer en de apparaatszorg van het College, uitsluitend de uitgaven bekostigt overeenkomstig het goedgekeurde bestedingsplan. De materiële verantwoordelijkheid voor het beheer en de apparaatszorg zal echter bij de voorzitter het College van toezicht op de kansspelen worden gelegd. Dit impliceert dat de voorzitter van het College van toezicht op de kansspelen wordt beschouwd als budgethouder voor zowel de apparaatskosten als de programmakosten van het College.

Paragraaf 8. Overgangs- en slotbepalingen (art. 23–32)

Van de in de artikelen 23 tot en met 32 vervatte overgangs- en slotbepalingen behoeven alleen de artikelen 27 en 29 een nadere toelichting.

Met betrekking tot de in artikel 27 neergelegde wijziging van het Speelautomatenbesluit zij het volgende opgemerkt. De materiële bepalingen waaraan de kansspelautomaten bestemd voor opstelling in speelcasino's dienen te voldoen staan thans verspreid over het Speelautomatenbesluit (de artikelen 8, 15 en 16), de Speelautomatenregeling (artikel 7) en de Beschikking casinospelen (artikel 5). Deze materiële bepalingen wijken op een aantal onderdelen – bijvoorbeeld de inzet per spel, het gemiddeld uurverlies, de hoogte van de prijzen en de verhouding tussen inzet en prijzen – af van de bepalingen die gelden voor de kansspelautomaten die in de horeca en in speelautomatenhallen staan opgesteld. Uit een oogpunt van kenbaarheid van de regelgeving is het wenselijk om deze bepalingen in één regeling onder te brengen, namelijk de nieuwe casinovergunning. Deze bepalingen hebben immers – anders dan de overige bepalingen in het Speelautomatenbesluit en de Speelautomatenregeling – slechts betrekking op één vergunninghouder, namelijk de houder van de casinovergunning. Daarnaast wordt hiermee beoogd om (vaststelling en wijziging van) de materiële bepalingen inzake kansspelautomaten bestemd voor opstelling in speelcasino's geheel onder de advisering van het College van toezicht op de kansspelen te brengen. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de wet wordt het College gehoord over het voornemen tot verlening, wijziging of intrekking van de vergunning als bedoeld in artikel 30g, eerste lid, van de wet. Voorzover de (voor casino's afwijkende) materiële voorschriften niet in die vergunning zijn opgenomen, zouden deze daarmee buiten de voorgeschreven advisering door het College vallen. Ingevolge het derde lid van artikel 30g van de wet kunnen voor het verlenen of intrekken van de vergunning bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld, die kunnen afwijken van het bij of krachtens Titel Va van de wet bepaalde ten aanzien van het aanwezig hebben, de exploitatie en de toelating van speelautomaten. Die bepaling vormt de formeelwettelijke grondslag van de in artikel 27 van het onderhavige besluit neergelegde wijziging van de artikelen 8 en 16 van het Speelautomatenbesluit. De nieuwe artikelen 8 en 16 van het Speelautomatenbesluit bewerkstelligen dat artikel 15 van het Speelautomatenbesluit niet langer van toepassing is op kansspelautomaten bestemd voor opstelling in speelcasino's en dat de voorwaarden tot toelating van het model van dergelijke kansspelautomaten voortaan kunnen worden opgenomen in de op grond van artikel 27h van de wet te verlenen nieuwe casinovergunning.

In artikel 29 ten slotte is een overgangsregeling neergelegd in verband met het van kracht blijven van de krachtens de artikelen 27p en 30g (oud) van de Wet op de kansspelen verleende vergunningen gedurende drie maanden na inwerkingtreding van de Wet van 18 mei 1995, Stb. 300. Beide vergunningen zijn neergelegd in de Beschikking casinospelen (Stcrt. 1988, 139). Gedurende die periode van drie maanden worden de taken en bevoegdheden die ingevolge de Beschikking casinospelen zijn toegekend aan de – alsdan inmiddels opgeheven – Raad voor de Casinospelen uitgeoefend door het College van toezicht op de kansspelen. Een dergelijke overgangsbepaling is noodzakelijk omdat in de Beschikking casinospelen niet alleen adviserende taken aan de Raad voor de Casinospelen zijn toegekend, maar ook een aantal bevoegdheden – meer in het bijzonder in het kader van het financieel toezicht – die publiekrechtelijke rechtshandelingen betreffen. Die bevoegdheden worden in de nieuw te verlenen casinovergunning herverdeeld tussen de nieuw in te stellen Raad van Commissarissen van Holland Casino's enerzijds en de betrokken ministers anderzijds. Indien het echter gedurende de overgangsperiode noodzakelijke mocht zijn dat een dergelijke bevoegdheid dient te worden aangewend, dan zal dat geschieden door het College van toezicht op de kansspelen.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz


XNoot
1

Stb. 1995, 341, gewijzigd bij besluit van 14 augustus 1995, Stb. 387.

XNoot
2

Stb. 1986, 589, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 maart 1994, Stb. 220.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 9 januari 1996, nr. 6.

Naar boven