Besluit van 23 november 1995, houdende regeling van de bekostiging van de uitvoering van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad (Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad 1996)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 31 oktober 1995, DVVB/WUP-U-951231;

Gelet op artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad;

De Raad van State gehoord (advies van 13 november 1995, no. W13.95.0584);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 16 november 1995, DVVB/WUP-U-951327;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad;

b. bijdrage: het bedrag dat in het kader van de bekostiging ten laste van 's Rijks kas komt;

c. produkt: een produkt als bedoeld in de bijlage bij dit besluit;

d. begrote produktie: het geraamde aantal te realiseren eenheden produkt;

e. realisatie produktie: het aantal voortgebrachte eenheden produkt;

f. normproduktie: het aantal eenheden produkt waarvoor een normtarief geldt;

g. normtarief: de vergoeding per eenheid produkt ten behoeve van de kosten verbonden aan het voortbrengen van de normproduktie;

h. meer/minderproduktie: het aantal eenheden produkt, dat de normproduktie over- respectievelijk onderschrijdt;

i. tarief voor de meer/minderproduktie: de vergoeding per eenheid produkt ten behoeve van de kosten verbonden aan de meer- onderscheidenlijk minderproduktie per eenheid produkt;

j. normbegroting: de uitgangspunten, normeringen en toerekeningscriteria aan de hand waarvan voor elk van de in artikel 3 van de wet genoemde wetten de normtarieven en de tarieven voor de meer- onderscheidenlijk minderproduktie worden vastgesteld;

k. begroting: het deel van de begroting van de Raad, dat betrekking heeft op de kosten, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de wet.

Artikel 2

In de begroting van de Raad worden, zoveel mogelijk verbijzonderd naar de in artikel 3 van de wet genoemde wetten, de volgende onderdelen onderscheiden:

a. kosten, verbonden aan de regelmatige uitvoering, te onderscheiden naar:

1. kosten van bestuur en Kamers, waaronder begrepen de kosten van de aan de Kamers verbonden secretariaten, voorzover deze niet begrepen zijn in de kosten van het bureau;

2. kosten van het bureau;

3. accountantskosten;

4. kosten van derden wegens uitvoering van werkzaamheden op grond van een overeenkomst ingevolge artikel 16 van de wet;

5. kosten, verbonden aan medische keuringen en taxaties door externe deskundigen, aan buitenlandse posten en aan procesvoering;

6. kosten, verbonden aan het verificatie-onderzoek door derden en aan het door de Raad opstellen van sociale rapportages;

b. kosten, verbonden aan investeringen;

c. kosten, verbonden aan het verrichten van werkzaamheden met een incidenteel karakter, waaronder begrepen werkzaamheden die voortvloeien uit wijzigingen in de geldende regelgeving;

d. wachtgeldkosten, onderscheiden naar de kosten welke verband houden met de totstandkoming van de Raad en de kosten welke het gevolg zijn van het ontslag van één of meer leden van het personeel van het bureau van de Raad in verband met een vermindering van werkzaamheden in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3 van de wet;

e. kosten, welke verband houden met een door de Raad opgesteld sociaal plan;

f. onvermijdbare kosten welke verband houden met een vermindering van werkzaamheden in het kader van de uitvoering van taken als bedoeld in artikel 3 van de wet;

g. geraamde inkomsten, anders dan de bijdragen, bedoeld in de artikelen 5 tot en met 8.

HOOFDSTUK II. BEKOSTIGINGSGRONDSLAGEN

Artikel 3

  • 1. Op voorstel van de Raad stelt Onze minister ten behoeve van de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 2, een normbegroting vast. Onze minister kan kosten aanwijzen die niet onder de normbegroting vallen.

  • 2. Op basis van de normbegroting, bedoeld in het eerste lid, stelt Onze minister per produkt vast:

    a. de normproduktie;

    b. het normtarief;

    c. het tarief voor de meer/minder produktie.

  • 3. Het tarief, genoemd in het tweede lid, onder c, is opgebouwd uit een tarief voor de produktiegebonden kosten en een tarief voor de capaciteitsgebonden kosten.

  • 4. Onze minister geeft bij de vaststelling van de tarieven aan welk deel aan de ontwikkeling van de lonen en welk deel aan de ontwikkeling van de prijzen wordt aangepast.

Artikel 4

  • 1. Onze minister kan, na overleg met de Raad, de normbegroting, bedoeld in artikel 3, eerste lid, alsmede de vastgestelde normprodukties en tarieven vóór de aanvang van het boekjaar wijzigen.

  • 2. De Raad kan bij de indiening van de begroting, aan de hand van een voorstel voor een gewijzigde normbegroting, een voorstel doen tot wijziging van de normprodukties en de tarieven, genoemd in artikel 3, tweede lid.

Artikel 5

  • 1. De bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 2, waarvoor op grond van artikel 3 een normbegroting is vastgesteld, bestaat uit de som van de per produkt volgens de navolgende formule berekende bedragen:

    (NP x NT) + ((BP–NP) x TMMP).

    In deze formule is:

    NP: de normproduktie;

    NT: het normtarief;

    BP: de begrote produktie;

    TMMP: het tarief voor de meer/minderproduktie.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan Onze minister, na overleg met de Raad, voor een naar aard te specificeren aantal eenheden van de begrote produktie van een produkt, welke zich gezien de daaraan verbonden werklast en kosten onderscheiden van de gemiddelde werklast en kosten op basis waarvan het tarief, genoemd in artikel 3, tweede lid, onder c, is vastgesteld, de bijdrage in de kosten op andere wijze vaststellen. In de formule, genoemd in het eerste lid, wordt daartoe het begrote aantal eenheden van het desbetreffende produkt (BP) verlaagd met het aantal eenheden waarvoor de bijdrage op andere wijze wordt vastgesteld.

Artikel 6

Ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, tweede volzin, bestaat de bijdrage uit een door Onze minister vastgesteld bedrag.

Artikel 7

  • 1. De bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1 en 3, bestaat uit een voor de onderscheiden kosten door Onze minister vastgesteld bedrag.

  • 2. De bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdelen a, onder 5, b, c, e en f, bestaat voor de onderscheiden kosten uit de werkelijk gemaakte kosten tot een door Onze minister vastgesteld maximum.

  • 3. De bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 4 en 6, bestaat uit de werkelijk gemaakte kosten.

Artikel 8

De bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdeel d, bestaat uit de werkelijk gemaakte kosten, mits de Raad Onze minister vooraf van het ontslag in kennis heeft gesteld en al datgene heeft gedaan of nagelaten dat nodig was om deze kosten zo laag mogelijk te doen zijn.

Artikel 9

De inkomsten, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, worden in mindering gebracht op de bijdragen, bedoeld in de artikelen 5 tot en met 8.

Artikel 10

De bijdrage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, kan in de loop van enig jaar worden aangepast indien de ontwikkeling van de lonen of prijzen daartoe aanleiding geeft.

HOOFDSTUK III. VOORLOPIGE BIJDRAGEVASTSTELLING

Artikel 11

  • 1. Onze minister beslist na indiening van de begroting over de goedkeuring van de begroting en doet de Raad met inachtneming van de artikelen 5 tot en met 9 een voorlopige vaststelling van de bijdragen toekomen.

  • 2. In de voorlopige vaststelling wordt in ieder geval medegedeeld:

    a. met betrekking tot de bijdrage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, het begrote aantal eenheden produkt en, voorzover van toepassing, het aantal eenheden waarop het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van toepassing is en de wijze waarop de bijdrage zal worden vastgesteld;

    b. voorzover het betreft de bijdragen, bedoeld in de artikelen 6 en 7, eerste en tweede lid, het door Onze minister vastgestelde bedrag of maximum;

    c. de wijze waarop wordt bevoorschot.

  • 3. Indien de Raad een gewijzigde begroting als bedoeld in artikel 13 indient doet Onze minister de Raad een voorlopige vaststelling van de bijdragen toekomen. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK IV. BEKOSTIGINGSVOORWAARDEN

Artikel 12

Onze minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het te hanteren begrotingsmodel en de bij de begroting over te leggen bescheiden.

Artikel 13

  • 1. De Raad kan Onze minister in de loop van enig jaar een gewijzigde begroting voorleggen.

  • 2. Onze minister kan de Raad verzoeken een gewijzigde begroting in te dienen, indien naar zijn oordeel, op grond van de ontwikkeling van de werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3 van de wet, daartoe aanleiding is.

  • 3. De artikelen 2 tot en met 12 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK V. BIJDRAGEVASTSTELLING

Artikel 14

  • 1. Na ontvangst van de bescheiden, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet, worden de bijdragen vastgesteld.

  • 2. De bijdrage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt verhoogd respectievelijk verlaagd met de som van de per produkt volgens de navolgende formule berekende bedragen:

    ((RP–BP) x TMMP/pg).

    In deze formule is:

    RP: de realisatie produktie;

    BP: de begrote produktie;

    TMMP/pg: het tarief voor de meer/minderproduktie voorzover het betrekking heeft op de produktiegebonden kosten.

  • 3. Voorzover de vaststelling van de bijdrage afhankelijk is van de werkelijk gemaakte kosten, worden de kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de bijdrage en het exploitatieresultaat niet in aanmerking genomen.

  • 4. Te veel ontvangen voorschotten worden verrekend met voorschotten in volgende jaren, tenzij Onze minister besluit tot verrekening op andere wijze. Indien de bijdragen hoger zijn vastgesteld dan de verstrekte voorschotten wordt het verschil zo spoedig mogelijk betaald.

  • 5. Onze minister kan bepalen dat de bijdragen in de kosten, bedoeld in artikel 2, onderdelen b en c, eerst worden vastgesteld na de beëindiging van de werkzaamheden waarvoor de bijdragen zijn verleend.

Artikel 15

  • 1. Het na de vaststelling van de bijdragen resterende exploitatieresultaat wordt toegevoegd aan respectievelijk ten laste gebracht van de risicoreserve.

  • 2. De risicoreserve mag niet meer bedragen dan 5% van de laatste voorlopige vaststelling van de bijdrage ingevolge artikel 5, eerste lid. Het bedrag waarmee de toegestane risicoreserve wordt overschreden, wordt in mindering gebracht op het totaal van de overeenkomstig artikel 14 vastgestelde bijdragen.

HOOFDSTUK VI. SLOTBEPALINGEN

Artikel 16

Onze minister kan op verzoek van de Raad bepalingen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voorzover strikte toepassing leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 17

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Artikel 18

Dit besluit wordt aangehaald als: Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad 1996.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 november 1995

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Uitgegeven de zevende december 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Op 1 juli 1990 is de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad (de wet) in werking getreden. De Pensioen- en Uitkeringsraad (de Raad) is belast met de toepassing en uitvoering van de buitengewone pensioenwetten voor verzetsdeelnemers en zeelieden-oorlogsslachtoffers en de uitkeringswetten voor vervolgden en burger-oorlogsslachtoffers. Voor de bekostiging van de apparaatskosten, die – evenals van de pensioenen en de uitkeringen – rechtstreeks ten laste van de rijksbegroting geschiedt, zijn in de artikelen 22 tot en met 25 van de wet regels gesteld. De apparaatskosten worden op grond van artikel 23, tweede lid, van de wet ten laste van 's Rijks kas gebracht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Met ingang van 1 december 1991 trad, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1990, bedoelde algemene maatregel van bestuur in werking: het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit zou in principe per 1 januari 1993 vervallen, met de mogelijkheid voor een verlenging van het besluit met één jaar.

De tijdelijkheid van het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad hangt samen met het feit, dat de bij de oprichting van de Raad beoogde bekostigingsgrondslag, te weten een financiering op basis van prijzen per geleverd produkt, niet onmiddellijk voor de uitvoering van alle wetten kon worden ingevoerd. Bij de voorbereiding van de totstandkoming van de Raad is dit verwoord in de toelichting bij het wetsvoorstel ter oprichting van de Raad (Kamerstukken II 1989/90, 20 454, nr. 3). In de beginperiode van de Raad is derhalve wat de bekostiging betreft aansluiting gezocht bij het verleden.

Van de in artikel 11, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad geboden mogelijkheid om de werkingsduur met één jaar te verlengen, is door de toenmalige Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, in overeenstemming met de Minister van Financiën, gebruik gemaakt. De reden hiervoor was dat binnen de Raad de fase van inrichting en opbouw op dat moment nog niet geheel was afgerond. In de brief aan de Tweede Kamer van 25 november 1993 over de «evaluatie van drie jaar functioneren van de Pensioen- en Uitkeringsraad» (Kamerstukken II 1993/94, 20 454, nr. 31) is over de resultaten van de herstructurering uitgebreid gerapporteerd. Bij besluit van 21 december 1993 (Stb. 752) is artikel 11 van het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad in die zin aangepast, dat het besluit niet per 1 januari 1994 maar per 1 januari 1996 komt te vervallen.

Bepaalde kostencategorieën zijn reeds genormeerd door een vorm van produktbudgettering. Wat de aan derden uitbestede taken betreft, geldt het per 1 juli 1990 gesloten contract tussen het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp) en de Raad. In dit contract wordt een vorm van produktbudgettering gehanteerd, die qua systematiek model heeft gestaan voor de in de onderhavige regeling neergelegde systematiek voor het bureau van de Raad. Het Abp is belast met een belangrijk deel van de administratieve uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo), de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (Wbp), de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Wbp-zo) en de Wet buitengewoon pensioen Indisch Verzet (WIV).

Wat de door het bureau van de Raad uitgevoerde taken betreft – het gaat hierbij thans voornamelijk om de administratieve uitvoering in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) – zijn in 1993 de ijkpunten vastgelegd voor de vaststelling van de tarieven: de «prijzen per produkt».

Zowel in 1993 als in 1994 is met de ontwikkelde bekostigingssystematiek voor de Wuv «schaduwgedraaid». Ook 1995 is benut om de bekostigingssystematiek in de praktijk te testen. Voor de jaren 1993 en 1994 is reeds gebleken, dat de Raad binnen de gestelde financiële kaders van deze systematiek de vereiste produktie kon leveren. Inmiddels is het proces van herstructurering voltooid en zijn voldoende gegevens voorhanden om met ingang van het jaar 1996 daadwerkelijk over te gaan op een bekostigingssystematiek op basis van een «prijs per produkt»: een systeem van produktbudgettering. Onderhavig besluit strekt daartoe.

Het concept van het onderhavige besluit is vanwege zijn implicaties aan de Raad voorgelegd en uitgebreid besproken. De Raad heeft te kennen gegeven zich met het besluit te kunnen verenigen.

De bijdrage ten behoeve van de kosten van het bureau van de Raad is met de in dit besluit geregelde normering in principe slechts afhankelijk van de inhoud en omvang van de produktie.

Omdat de bijdrage ten behoeve van de kosten van het bureau is genormeerd en de mogelijkheid bestaat tot het reserveren van een eventueel exploitatieoverschot, biedt dit systeem een stimulans tot een zo efficiënt mogelijke uitvoering van de werkzaamheden. Van de normering mag een bijdrage worden verwacht aan de kostenbeheersing van de uitvoering. Binnen de normering op basis van het bekostigingssysteem wordt ruimte gegeven om te komen tot een bedrijfsmatige aanpak van de uitvoering.

Beschrijving systematiek van bekostiging voor het bureau van de Raad

De bekostigingssystematiek ten behoeve van het bureau van de Raad is beschreven in de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 14, tweede lid, van dit besluit.

Een door de minister op voorstel van de Raad vastgestelde normbegroting vormt de basis voor de vaststelling van de tarieven (artikel 3).

De normbegroting bevat een verdeling van de kosten van het bureau van de Raad over de onderscheiden produkten zoals omschreven in de bijlage bij dit besluit.

De normbegroting bevat verdeelsleutels om de kosten verbonden aan de uitvoering te verbijzonderen over de norm- en de meer/minderproduktie.

De normproduktie is gebaseerd op een schatting van de omvang van de te realiseren produktie in de komende periode, rekening houdend met de produktiegegevens uit het verleden. Het is een ijkpunt voor een langere periode waartegen de meer- of minderproduktie wordt afgezet. Voor deze normproduktie wordt een normtarief vastgesteld. Dit tarief vormt de vergoeding voor de integrale kosten verbonden aan het voortbrengen van een produkt, inclusief de totale vaste kosten (bijvoorbeeld de huisvesting) van de Raad.

Verschillen tussen de voor enig jaar begrote produktie-omvang en de vastgestelde normproduktie bepalen de meer/minder-produktie. Voor deze produktie wordt het zogenoemde tarief voor de meer/minder-produktie vastgesteld. Dit tarief is opgebouwd uit een tweetal componenten, te weten een tarief voor de produktiegebonden kosten en een tarief voor de capaciteitsgebonden kosten.

Dit onderscheid is aangebracht omdat, afwijkingen ten opzichte van de begrote produktieomvang bij de realisatie alleen gevolgen hebben voor de produktiegebonden kosten.

In artikel 5, eerste lid, is de voorlopige bijdragevaststelling in de kosten van het bureau in de vorm van een formule weergegeven.

Het eerste gedeelte van de formule «(NP x NT)» geeft de berekening van de bijdrage bij de vastgestelde normproduktie.

Het tweede deel van de formule «((BP – NP) x TMMP)» vertaalt de afwijking van de begrote produktie-omvang ten opzichte van de normproduktie in een hogere of lagere bijdrage en corrigeert op deze wijze de op basis van het eerste deel van de formule berekende bijdrage.

De begrote produktie-omvang wordt vastgesteld aan de hand van een door de Raad met de begroting ingediend produktieplan. In het produktieplan wordt aan de hand van de werkvoorraden, de begrote instroom van aanvragen en rekening houdend met de geldende behandeltermijnen, per produkt de begrote produktie-omvang vastgesteld.

Bij de definitieve vaststelling van de bijdrage wordt op grond van artikel 14, tweede lid, de op basis van artikel 5, eerste lid, vastgestelde voorlopige bijdrage in de kosten van het bureau gecorrigeerd aan de hand van de gerealiseerde produktie.

Zoals hiervoor aangegeven is het tarief voor de meer/minderproduktie opgebouwd uit een tarief voor de capaciteitsgebonden kosten en de produktiegebonden kosten.

De voorlopige bijdragevaststelling wordt dan ook bij de definitieve vaststelling verhoogd of verlaagd met het verschil tussen de gerealiseerde produktie en de begrote produktie, vermenigvuldigd met dat deel van het tarief van de meer/minderproduktie dat betrekking heeft op de produktiegebonden kosten. Op deze wijze worden verschillen tussen het begrote en het gerealiseerde produktieniveau vertaald in een hogere of lagere bijdrage.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De in de wet gehanteerde begripsbepalingen gelden ook in dit besluit. Voorts zijn in het eerste lid een aantal begrippen benoemd welke van belang zijn in het kader van het bekostigingssysteem, zoals bijvoorbeeld normbegroting, normproduktie, normtarief. In de bij dit besluit behorende bijlage zijn voorts definities gegeven van de onderscheiden produkten. De weergegeven produktdefinities volgen de begripsbepalingen zoals deze voorkomen in de onderscheiden wetten. Voorzover mogelijk wordt verwezen naar de toepasselijke wetsartikelen. Ten aanzien van de produkten Beroepschrift, CRvB-gegrond en Beheer is een zelfstandige definitie gegeven. Met het systeem van registratie overeenkomstig de in de bijlage weergegeven indeling is sinds de totstandkoming van de Raad de nodige ervaring opgedaan. Zo is bijvoorbeeld door het bureau van de Raad het zogenaamde Produktie Sturingssysteem (PSS) ingevoerd; ook het Abp beschikt over een dergelijk registratiesysteem.

Artikelen 2 en 7

Artikel 2 van het besluit schrijft voor dat in de begroting een zevental kostencategorieën worden onderscheiden.

Dat zijn op de eerste plaats de kosten van de regelmatige uitvoering genoemd onder a. Daarbinnen worden een zestal kostensoorten onderscheiden:

1. kosten van het bestuur en Kamers en de aan de Kamers verbonden secretariaten, voorzover deze niet begrepen zijn in de kosten van het bureau;

2. kosten van het bureau;

3. accountantskosten;

4. kosten van derden wegens uitvoering van werkzaamheden op grond van een overeenkomst ingevolge artikel 16 van de wet;

5. kosten, verbonden aan medische keuringen en taxaties door externe deskundigen, aan buitenlandse posten en proceskosten;

6. kosten, verbonden aan verificatie-onderzoek door derden en aan het opstellen van sociale rapportages door de Raad.

Artikel 16 van de wet maakt het mogelijk dat delen van de uitvoering van de buitengewone pensioenwetten voor verzetsdeelnemers en de uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen door derden worden verricht. Dit artikel vormt de basis voor het contract tussen het Abp en de Raad. In de wet is bepaald dat dergelijke overeenkomsten de instemming van de minister behoeven. In het contract is bepaald dat wijzigingen in de contractuele verhouding tussen het Abp en de Raad welke de hoogte van de vergoeding betreffen niet eerder gelding krijgen dan nadat daaraan goedkeuring is verleend door de minister. In het onderhavige besluit is in artikel 7, derde lid, bepaald dat de contractueel door de Raad aan het Abp verschuldigde vergoeding, aan de Raad wordt vergoed op basis van de werkelijke kosten.

Het contract regelt een belangrijk deel van de administratieve uitvoering van de Wubo, de Wbp, de Wbp-zo en de WIV. Voor alle duidelijkheid zij benadrukt, dat de normering als weergegeven in de artikelen 3 tot en met 5, en artikel 14, tweede lid, zich uitsluitend richt op de kosten van het bureau van de Raad voor de in eigen beheer uitgevoerde werkzaamheden. Voorzover de werkzaamheden die thans door het Abp worden verricht in de toekomst door het bureau van de Raad zullen worden uitgevoerd zal hiervoor eveneens de normering gelden zoals weergegeven in de artikelen 3 tot en met 5, en artikel 14, tweede lid van dit besluit.

Ten aanzien van de bijdragen in de kosten van het bestuur en de Kamers, en de accountantskosten geldt dat deze worden verstrekt in de vorm van budgetten (artikel 7, eerste lid). Ten aanzien van beide kostencategorieën geldt, dat de hoogte daarvan slechts in geringe mate afhankelijk is van de omvang van de produktie.

In onderdeel a, onder 5, van artikel 2 zijn bepaalde kosten van de regelmatige uitvoering als aparte kostencategorieën opgenomen.

Het gaat om kosten verbonden aan medische keuringen en taxaties door externe deskundigen, de buitenlandse posten en kosten verbonden aan procesvoering.

Onder de kosten voor medische keuringen door externe deskundigen worden verstaan de kosten van inschakeling van externe medische expertise door de Kamers, bijvoorbeeld omdat de beoordeling een bijzondere medische deskundigheid vergt. Het gaat hierbij derhalve niet om de «reguliere» medische advisering, maar om bijzondere gevallen waarin naar het oordeel van de Kamers advisering door een externe medisch deskundige noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag.

Bij de taxatiekosten gaat het om de kosten in verband met de op grond van de uitkeringssystematiek van de wetten noodzakelijke vaststelling van het vermogen van de uitkeringsgerechtigde ten tijde van de aanvraag. De kosten van de buitenlandse posten betreffen de kosten verbonden aan de werkzaamheden door de Nederlandse diplomatieke dienst in het kader van de uitvoering van de wetten. Bij de kosten van procesvoering moet onder andere worden gedacht aan griffierechten en vergoedingen voor juridische bijstand.

Ook in het Bekostigingsbesluit Pensioen- en Uitkeringsraad waren deze kosten afzonderlijk aangeduid ten einde de ontwikkeling in het kostenpatroon te kunnen traceren en, indien gewenst, te sturen. Deze kosten zijn weliswaar afhankelijk van de werklast, maar de relatie met de omvang van de produktie gemeten in de produkten zoals in de bijlage omschreven, kan niet op eenvoudige wijze en eenduidig worden vastgesteld. De bijdrage in deze kosten bestaat uit de werkelijke kosten tot een door de minister vastgesteld maximum (artikel 7, tweede lid).

De kosten verbonden aan verificatie-onderzoek door derden (onderdeel a, onder 6) betreffen voornamelijk de verificatiewerkzaamheden van het Nederlandse Rode Kruis en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Door de Raad zijn met voornoemde instellingen afspraken gemaakt over een prijs-per-produkt-financiering. De hieraan verbonden kosten worden vergoed op basis van de werkelijk gemaakte kosten (artikel 7, derde lid).

Voorts worden de kosten van investeringen (onderdeel b) en bijzondere projecten (onderdeel c) afzonderlijk geraamd. Bij investeringen moet met name worden gedacht aan investeringen van enige omvang in de informatiehuishouding en -technologie, met uitzondering van de aanschaf of vervanging van kantoormachines en aanschaf of huur van kantoorautomatiseringsapparatuur. Ten aanzien van laatstgenoemde kosten geldt dat deze reeds zijn begrepen in de tarieven. Bij projecten moet onder andere worden gedacht aan incidentele kosten in verband met het verwerken van wijzigingen in de bestaande regelgeving met een éénmalig karakter.

In de onderdelen d, e en f, worden de kosten genoemd welke verband houden met de vermindering van de werkzaamheden in het kader van de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3 van de wet. Het gaat daarbij om de wachtgelden, de kosten van het sociaal plan (in principe conform de voor ambtenaren geldende rechtspositieregelingen), bijvoorbeeld kosten voor outplacement, alsmede de onvermijdbare kosten samenhangende met de vermindering van werkzaamheden van het bureau van de Raad.

Bij de laatste kostencategorie moet vooral worden gedacht aan de personele en materiële kosten verbonden aan de tijdelijke overcapaciteit. Bij de personele kosten betreft het met name kosten op grond van arbeidsovereenkomsten, zoals het doorbetalen van het salaris tot aan de datum van het ontslag. Bij de materiële kosten moet worden gedacht aan langlopende huurcontracten (huisvesting of apparatuur). Het gaat daarbij om aantoonbaar onontkoombare kosten op grond van juridisch afdwingbare verplichtingen. Bovendien zal er sprake moeten zijn van een oorzakelijk verband tussen de geclaimde kosten en de vermindering van werkzaamheden.

Artikel 3

In het algemeen deel is de bekostigingssystematiek voor het bureau van de Raad beschreven.

Deze systematiek is gebaseerd op het uitgangspunt, dat de normering zoveel mogelijk plaatsvindt op basis van de hiervoor beschreven prijs-per-produkt systematiek.

In artikel 3, eerste lid, is echter bepaald dat nader aan te wijzen kosten van het bureau niet in de normering worden betrokken. Hierbij moet worden gedacht aan de situatie dat delen van de uitvoering van taken welke in principe zijn uitbesteed aan derden, bijvoorbeeld de intake of de medische advisering, door het bureau van de Raad worden verricht. De bijdrage wordt in deze gevallen, op grond van artikel 6, gebaseerd op een door de minister vastgesteld bedrag.

Artikel 4

Naar aanleiding van geconstateerde discrepanties tussen de op basis van de systematiek berekende bijdrage en de werkelijke kosten (blijkende uit de begroting of jaarrekening en/of verkregen door de evaluatie van de bedrijfsuitkomsten) kan de normering zonodig worden bijgesteld.

Met het oog hierop is bepaald dat de minister de normbegroting alsmede de daarvan afgeleide tarieven kan wijzigen. In het tweede lid wordt de mogelijkheid geboden dat de Raad aan de hand van een gewijzigde normbegroting een voorstel doet tot wijziging van de tarieven.

Een andere reden om tot bijstelling over te gaan kan zijn, dat kostenniveaus zich wijzigen als gevolg van wijzigingen in de uit te voeren wetten, de daarop gebaseerde regelen of de door de Raad vastgestelde richtlijnen en uitvoeringsvoorschriften.

Voorts zal tot aanpassing worden overgegaan in de situatie, dat de verwachte omvang van de werkzaamheden dermate afwijkt van de omvang van de werkzaamheden ten tijde van de vaststelling van de normbegroting, dat de tarieven gelet op de wijziging in de omvang van de werkzaamheden bijstelling behoeven. Hierbij moet met name worden gedacht aan de vaste kosten.

Artikel 5

In het tweede lid is geregeld dat de minister, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de bijdrage voor een naar aard en aantal te specificeren eenheden op een andere wijze kan vaststellen. De minister kan hiertoe overgaan, indien de aan deze eenheden verbonden werklast en kosten zich onderscheiden van de gemiddelde werklast en kosten op basis waarvan het tarief voor de meer/minderproduktie is vastgesteld.

Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verwerken van relatief eenvoudig af te handelen herzieningsaanvragen naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.

Bij de voorlopige vaststelling als bedoeld in artikel 11, tweede lid, wordt door de minister aangegeven op welke wijze de bijdrage voor deze eenheden wordt vastgesteld.

Artikel 9

Hierin is bepaald dat de begrote inkomsten in mindering worden gebracht op de vastgestelde bijdragen. Dit betekent dat, afgezien van de toepassing van artikel 15, het verschil tussen de begrote inkomsten en de werkelijke inkomsten voor rekening van de Raad komt.

Artikel 10

Dit artikel biedt de mogelijkheid de bijdrage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, aan te passen in verband met de ontwikkeling van de lonen of prijzen. Om deze ontwikkelingen op eenvoudige wijze in de tarieven te kunnen verdisconteren, is in artikel 3, vierde lid, bepaald dat bij de vaststelling van de tarieven wordt aangegeven welk deel daarvan kan worden aangepast aan de ontwikkeling van lonen en welk deel aan de ontwikkeling van de prijzen.

Artikelen 11 en 12

De beslissing inzake de te verwachten bijdragen moet uiteraard voldoende concreet zijn. In artikel 11, tweede lid, zijn daaromtrent enkele eisen opgenomen. Voorzover het een bijdrage betreft op grond van de artikelen 6 en 7, eerste en tweede lid, wordt in de voorlopige vaststelling van de bijdragen voor de onderscheiden kosten het vastgestelde bedrag of maximum aangegeven.

Aangezien de Raad een wettelijke taak heeft is de minister verantwoordelijk voor continuïteit van de organisatie. De zorg voor de continuïteit brengt onder andere met zich mee dat de minister zich een oordeel moet kunnen vormen over de actuele exploitatie en de financiële positie van de Raad (met inbegrip van de risico-reserve). De begroting en de jaarrekening stellen de minister in staat zich een dergelijk oordeel te vormen.

Daarnaast is van belang dat inzicht wordt geboden in de financiële positie, de organisatorische ontwikkelingen en de werklast op de middellange termijn, zodat behalve in de actuele exploitatie ook inzicht bestaat in de continuïteit op de middellange termijn.

In verband hiermee is in artikel 12 bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het te hanteren begrotingsmodel en de bij de begroting over te leggen bescheiden. Hierbij kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot het bij de begroting over te leggen produktieplan, aan de hand waarvan op basis van de werkvoorraden, de begrote instroom van aanvragen en, rekening houdend met de geldende behandeltermijnen per produkt, de begrote produktie-omvang wordt vastgesteld.

Op grond van artikel 24 van de wet kunnen nadere regels worden gesteld voor de inrichting van de jaarrekening van het orgaan. Deze mogelijkheid is dus niet in dit besluit opgenomen.

Artikel 13

In het derde lid wordt geregeld dat het bepaalde in artikel 2 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing is op de gewijzigde begroting. Ten aanzien van de kosten van het bureau van de Raad betekent dit dat een wijziging van de begrote produktie kan leiden tot een lager vast te stellen bijdrage op grond van artikel 5, eerste lid. Denkbaar is dat bij een aanmerkelijke en onverwachte vermindering van de begrote produktie toepassing van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, leidt tot een bijdrage die te laag is om de doorlopende verplichtingen te kunnen voldoen. In dat geval kan een bijdrage worden verstrekt in de onvermijdbare kosten.

Artikel 14

De bijdragen worden met inachtneming van de beslissingen bij de voorlopige bijdragevaststelling definitief vastgesteld.

Teneinde te voorkomen dat de minister wordt benadeeld doordat onredelijke kosten worden gemaakt, is in het derde lid bepaald, dat kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de bijdrage en het exploitatieresultaat niet in aanmerking worden genomen. De formulering van het derde lid is ontleend aan artikel 4.2.5.5., derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zoals dat in het wetsvoorstel Derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 2, blz. 9) is opgenomen.

In het vijfde lid is bepaald dat ten aanzien van de bijdragen in de kosten van projecten en investeringen, waarvan de uitvoering niet binnen één kalenderjaar plaatsvindt, kan worden bepaald dat deze eerst worden afgerekend bij beëindiging van de werkzaamheden waarvoor de bijdrage is verleend.

Artikel 15

De in dit artikel opgenomen mogelijkheid een resterend exploitatieresultaat te reserveren, completeert de in dit besluit neergelegde bekostigingssystematiek. Het plafond aan de reservering is gesteld op 5% van de op grond van artikel 5, eerste lid, vastgestelde voorlopige bijdrage. De reserveringsmogelijkheid biedt een bescheiden mogelijkheid tot het opvangen van schommelingen in de kostenontwikkeling.

Daarbij geldt dat het deel van het exploitatietekort dat niet kan worden gedekt uit de gevormde risicoreserve niet als negatieve reserve in de balans mag worden opgenomen. Het creëren van een negatieve reserve is niet toegestaan.

De reserve kan feitelijk worden opgebouwd uit onderschrijdingen bij de gebudgetteerde kosten, te weten de bijdragen die zijn vastgesteld op basis van artikel 5, eerste lid, artikel 6 en artikel 7, eerste lid, en uit de ontvangen inkomsten, voorzover deze hoger zijn dan geraamd.

Over een reeks van jaren bezien, zal het saldo van overschotten en tekorten naar nul tenderen. Voorzover er sprake zou zijn van structureel saldo bij de kosten van het bureau van de Raad ligt het voor de hand te bezien of de gehanteerde tarieven bijstelling behoeven.

De risicoreserve is primair bedoeld om optredende tekorten te financieren welke niet kunnen worden betaald uit de vastgestelde bijdragen.

Omtrent voornemens met betrekking tot de besteding van de risicoreserve wordt door de Raad inzicht geboden in de begroting. Van de beslissing tot goedkeuring van de begroting maakt derhalve ook deel uit de aanwending van de risico-reserve. De risico-reserve mag slechts worden aangewend ten behoeve van de kosten verbonden aan de uitvoering van de wetten genoemd in artikel 3 van de wet.

Artikel 16

Denkbaar is dat in een bijzonder geval toepassing van de bepalingen van dit besluit leidt tot een bijdrage die te laag is in verhouding tot de te maken kosten. Indien dit geschiedt in een zodanige mate dat het niet redelijk is die hogere kosten voor rekening van de Raad te laten, dient er een mogelijkheid te zijn van deze bepalingen af te wijken. Onderhavig artikel voorziet in die mogelijkheid.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

BIJLAGE BEHOREND BIJ HET BESLUIT VAN 23 NOVEMBER 1995, HOUDENDE REGELING VAN DE BEKOSTIGING VAN DE UITVOERING VAN DE WET OP DE PENSIOEN- EN UITKERINGSRAAD (BEKOSTIGINGSBESLUIT PENSIOEN- EN UITKERINGSRAAD 1996)

Onder produkt als bedoeld in artikel 1, onder c, wordt verstaan:

– Eerste aanvraag:

De werkzaamheden noodzakelijk voor en leidend tot een besluit op een aanvraag als bedoeld in de artikelen 25, derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, 22, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, 28, derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, 32, derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en 38, tweede lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945.

– Vervolgaanvraag:

De werkzaamheden noodzakelijk voor en leidend tot een besluit op een aanvraag dan wel een verzoek als bedoeld in de artikelen 25, vierde lid, 41, 41a of 42a, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, 22, derde lid, 35c, 35d of 35, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, 28, vierde lid, 47 of 49, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, 32, vierde lid, of 61, derde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en 38, derde lid, of 61, derde lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945.

– Bezwaarschrift:

De werkzaamheden noodzakelijk voor en leidend tot een beslissing op een bezwaarschrift als bedoeld in de artikelen 37 van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, 33 van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, 44 van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, 42 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en 54 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945.

– Beroepschrift:

De werkzaamheden verbonden aan de behandeling van en leidend tot een beslissing van de Centrale Raad van Beroep op een beroepschrift, bestaande uit het samenstellen en verzenden van de inventaris en de processtukken, het opstellen van de contra-memorie en de pleitnotitie en het vertegenwoordigen van de Raad bij de Centrale Raad van Beroep.

– Centrale Raad van Beroep gegrond:

De werkzaamheden volgend op een door de Centrale Raad van Beroep gegrond verklaard beroepschrift, noodzakelijk voor en leidend tot een herbeoordeling van een beslissing op een bezwaarschrift.

– Beheer:

De verwerking van gegevens die aanleiding zijn tot wijziging in het recht en de hoogte van een pensioen, uitkering, toeslag, vergoeding of tegemoetkoming conform de geldende wet- en regelgeving, waarbij als eenheid geldt de pensioen- of uitkeringsgerechtigde. Voor de telling van het aantal eenheden wordt het aantal pensioen- en uitkeringsgerechtigden genomen bij de aanvang van een begrotingsjaar.


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven