Besluit van 23 november 1995, houdende regels ter bevordering van de kwaliteit van de kinderopvang (Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 4 juli 1995, nr. DJB/KOV-95.2103;

Gelet op artikel 20 van de Welzijnswet 1994;

De Raad van State gehoord (advies van 12 september 1995, nr. W13.95.0338);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 november 1995, nr. DJB/KOV-95.4019;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. kinderopvang: het in georganiseerd verband tegen vergoeding verzorgen en opvoeden van kinderen van 0 jaar tot en met einde basisschoolleeftijd door anderen dan de eigen ouders, pleeg- of stiefouders op uren dat ouders/verzorgers hiervoor niet beschikbaar zijn;

b. kindercentrum: kinderopvang buiten een gezinssituatie, alsmede kinderopvang binnen een gezinssituatie, indien de opvang betrekking heeft op gelijktijdig meer dan vier kinderen;

c. gastouderopvang: kinderopvang in een gezinssituatie, die tot stand komt door middel van een gastouderbureau en die betrekking heeft op gelijktijdig ten hoogste vier kinderen:

d. gastouderbureau: een organisatie die de bemiddeling van gastouderopvang tussen gastouders en ouders/verzorgers regelt;

e. gastouder: een persoon die gastouderopvang biedt;

f. functionaris:

1. in een kindercentrum werkzame persoon, niet zijnde een vrijwilliger, belast met de verzorging en opvoeding van kinderen;

2. in een gastouderbureau werkzame persoon, belast met de bemiddeling van gastouderopvang,die voor zijn werkzaamheden de op grond van de voor de kinderopvang geldende CAO benodigde opleiding heeft;

g. houder: een natuurlijke of rechtspersoon die een kindercentrum of gastouderbureau in stand houdt;

h. NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut vastgestelde norm.

Artikel 2

  • 1. Bij gemeentelijke verordening worden aan houders van kindercentra in ieder geval eisen gesteld die betrekking hebben op:

    a. de inrichting, hygiënische toestand en veiligheid van het kindercentrum voorzover deze eisen noodzakelijk zijn voor de kinderopvang en hierin niet wordt voorzien bij of krachtens de Woningwet;

    b. de waarborging van de invloed van functionarissen en van personen behulpzaam bij de verzorging en opvoeding op het beleid van de houder;

    c. de aansprakelijkheid- en ongevallenverzekering.

  • 2. Bij gemeentelijke verordening worden met betrekking tot kindercentra regels gesteld ten aanzien van de groepsgrootte en de aantallen functionarissen in relatie tot de aantallen kinderen. Daarbij worden ten minste de volgende eisen gesteld:

    a. de opvang van kinderen vindt in groepen plaats met dien verstande dat een groep van kinderen:

  • 1. in de leeftijd van 0 tot 1 jaar gelijktijdig ten hoogste 12 kinderen omvat;

  • 2. in de leeftijd van 0 tot 13 jaar gelijktijdig ten hoogste 16 kinderen omvat, waaronder ten hoogste 8 kinderen van 0 tot 1 jaar;

  • 3. in de leeftijd van 4 tot 13 jaar gelijktijdig ten hoogste 20 kinderen omvat;

    b. tenminste één functionaris wordt ingezet voor de verzorging en opvoeding van gelijktijdig ten hoogste:

    1. 4 kinderen in de leeftijd van 0 tot 1 jaar;

    2. 5 kinderen in de leeftijd van 1 tot 2 jaar;

    3. 6 kinderen in de leeftijd van 2 tot 3 jaar;

    4. 8 kinderen in de leeftijd van 3 tot 4 jaar;

    5. 10 kinderen in de leeftijd van 4 tot het einde van de basisschoolleeftijd;

    6. het aantal functionarissen bij een gemengde groep wordt bepaald aan de hand van het gemiddelde, waarbij naar boven kan worden afgerond;

    c. in afwijking van onderdeel b kan gedurende een beperkte tijd, doch niet meer dan anderhalf uur, na opening en voor sluiting van het kindercentrum en in bijzondere omstandigheden één functionaris minder ingezet worden, met dien verstande dat tenminste één functionaris wordt ingezet;

    d. indien slechts één functionaris ingezet wordt ingevolge onderdeel b of c, wordt naast deze functionaris ten minste één volwassene ingezet ter ondersteuning van die functionaris;

    e. per groep is een ruimte beschikbaar, die per kind 3 vierkante meter netto speel/werkoppervlak bevat, bepaald overeenkomstig NEN 2580;

    f. er is buitenspeelruimte beschikbaar, waarvan de oppervlakte minimaal 4 vierkante meter per spelend kind bedraagt, bepaald overeenkomstig NEN 2580;

    g. kinderen tot anderhalf jaar beschikken over slaapgelegenheid in een aparte ruimte en kinderen ouder dan anderhalf beschikken over slaapgelegenheid in een rustige, af te scheiden ruimte.

Artikel 3

Bij gemeentelijke verordening worden aan houders van een gastouderbureau in ieder geval eisen gesteld met betrekking tot:

a. de veiligheid en kwaliteit van de gastouderopvang;

b. de waarborging van de invloed van de functionarissen en gastouders op het beleid van de houder;

c. de wijze waarop de relatie tussen gastouderbureau, aangesloten gastouders en ouders/verzorgers wordt geregeld en de relatie tussen de gastouders en ouders/verzorgers onderling;

d. de aansprakelijkheid- en ongevallenverzekering.

Artikel 4

Bij gemeentelijke verordening wordt voorgeschreven dat de houder van een kindercentrum of een gastouderbureau ouders/verzorgers schriftelijk informeert over:

a. het te voeren beleid, waaronder het pedagogisch beleid en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 2, tweede lid, onder c;

b. de wijze waarop klachten worden behandeld;

c. de wijze waarop de inspraak is geregeld; en

d. de wijze waarop het contact met de ouders/verzorgers wordt onderhouden.

Artikel 5

Een houder van een kindercentrum of gastouderbureau ontvangt van de gemeente een verklaring, waaruit blijkt dat aan de in de gemeentelijke verordening gestelde eisen is voldaan. Een door de gemeente op grond van de gemeentelijke verordening verstrekte vergunning wordt met een verklaring gelijkgesteld.

HOOFDSTUK II. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6

Bij gemeentelijke verordening wordt bepaald binnen welke termijn, doch uiterlijk binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening, houders voldoen aan de gemeentelijke verordening bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4.

Artikel 7

Gemeenten voldoen aan dit besluit binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1996 en vervalt op het tijdstip waarop artikel 20 van de Welzijnswet 1994 vervalt.

Artikel 9

Dit besluit wordt aangehaald als: Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 november 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Uitgegeven de dertigste november 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

In artikel 7 van de Welzijnswet 1994 is bepaald dat degene die subsidie ontvangt in de kosten van uitvoerend werk of steunfunctiewerk op het terrein van het welzijnsbeleid er zorg voor draagt dat dit werk van verantwoorde kwaliteit is. In artikel 7, vierde lid, is aanvullend bepaald dat aan een subsidie door de subsidieverlener kwaliteitsvoorschriften kunnen worden verbonden, tenzij de subsidie-ontvanger deelneemt aan een door middel van zelfregulering tot stand gekomen landelijk kwaliteitssysteem. Het principe van zelfregulering is dus ten aanzien van kwaliteitszorg door de wetgever als uitgangspunt genomen.

Artikel 20, eerste lid, bepaalt in afwijking van artikel 7, vierde lid, dat bij gemeentelijke verordening regels worden gesteld met betrekking tot de kwaliteit van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van kinderopvang alsmede het toezicht op de naleving ervan en opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen welke kwaliteitsvoorschriften in ieder geval in de gemeentelijke verordening worden opgenomen. Het onderhavige besluit bevat bedoelde regels en is dus alleen van toepassing op gemeenten waar voorzieningen van kinderopvang aanwezig zijn.

De wijze waarop gemeenten toezicht houden op de naleving van de bij gemeentelijke verordening gestelde kwaliteitsregels, wordt bij gemeentelijke verordening geregeld. Een vergunningenstelsel lijkt hierbij het meest voor de hand te liggen. Immers, een vergunningensysteem is het instrument bij uitstek om alle voorzieningen van kinderopvang, dus ook de ongesubsidieerde, onder de werking van de gemeentelijke verordening en de daarin uitgewerkte kwaliteitsregels te doen vallen. Daarnaast is bij een dergelijk systeem zowel voor gemeenten als voor voorzieningen van kinderopvang op voorhand duidelijk of aan de kwaliteitsvoorschriften is voldaan. Dit besluit brengt geen meerkosten met zich voor gemeenten wat betreft de controle van de kwaliteit.

Overigens bepaalt artikel 20, tweede lid, dat de in het eerste lid bedoelde verordening van toepassing is op zowel de gesubsidieerde als de niet-gesubsidieerde kinderopvang. De in het onderhavige besluit gestelde regels gelden dan ook voor beide vormen van kinderopvang.

Artikel 20 plaatst – op het terrein van de kwaliteit – de kinderopvang in een andere situatie dan het overig werk op het terrein van het welzijnsbeleid. Achtergrond hiervan is de stormachtige groei die de sector op basis van de Stimuleringsmaatregel 1991–1993 en vervolgens die van 1994–1995 doormaakt. De nadruk heeft dan ook in de afgelopen periode sterk gelegen op de volume-uitbreiding. Een landelijk kwaliteitssysteem waar artikel 7 van de Welzijnswet 1994 op doelt, moet nog worden ontwikkeld. Deze situatie brengt het risico met zich mee dat kwalitatieve aspecten minder aandacht krijgen dan ze, gezien de kwetsbare doelgroep van kinderopvang, verdienen.

De wetgever heeft dan ook gemeend gedurende een overgangsperiode van maximaal 5 jaar de mogelijkheid te moeten hebben om (minimum) eisen te kunnen stellen ten aanzien van de kwaliteitsvoorschriften die door gemeenten in een verordening worden opgenomen. De bevoegdheid om dergelijke eisen te stellen vervalt van rechtswege uiterlijk vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit. Maximaal vijf jaar na de datum van inwerkingtreding vervalt het onderhavige besluit dus. Om die reden wordt dit besluit tijdelijk genoemd. De term maximaal impliceert dat wanneer het landelijk kwaliteitssysteem bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Welzijnswet 1994 op een eerder tijdstip functioneert, dit besluit op een eerder tijdstip kan vervallen.

De in dit besluit opgenomen eisen geven een ondergrens aan: het zijn de kwaliteitseisen die in ieder geval door gemeenten moeten worden gesteld. Daarmee is het karakter gegeven van deze voorschriften, die een minimum kwaliteitsniveau beogen te garanderen. Aan gemeenten wordt daarmee de beleidsruimte gegeven die past bij de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het uitvoerend werk in de kinderopvang, die vanaf 1 januari 1996 volledig bij hen komt te liggen. Anderzijds wordt ruimte geboden aan de ontwikkeling van een systeem van zelfregulering door de sector zelf, waarbij aspecten van een flexibele bedrijfsvoering, onder garantie van kwaliteit, aan de orde zijn. Verwacht mag worden dat binnen de periode van maximaal 5 jaar door de sector zal zijn zorggedragen voor een uitgewerkt systeem van zelfregulering. Het uiteindelijke systeem zal dienen als basis voor de subsidiëring van de kinderopvang. Vanuit dit perspectief is het essentieel dat een wisselwerking tot stand komt tussen gemeenten en voorzieningen van kinderopvang. Het verdient daarom aanbeveling dat gemeenten – daar waar mogelijk – in overleg met betrokken houders invulling geven aan de in de gemeentelijke verordening te stellen kwaliteitsvoorschriften, waarbij uiteraard tenminste wordt voldaan aan de minimum-eisen uit dit besluit. Hiermee wordt op actieve wijze een beweging van samenspraak en samenwerking tussen gemeenten en voorzieningen voor kinderopvang – als essentiële partijen in het proces van zelfregulering – tot stand gebracht.

Het onderhavige besluit is besproken in het Gestructureerd Overleg Jeugdbeleid.

ARTIKELGEWIJS

Artikel 1

In dit artikel worden onder meer de vormen van kinderopvang gedefinieerd waarop dit besluit van toepassing is. Gezien het karakter van deze regeling: het vorderen van kwaliteitsvoorschriften in gemeentelijke verordeningen ten aanzien van in dit besluit aan te wijzen vormen van kinderopvang, worden de begripsdefinities uit de Stimuleringsmaatregel Kinderopvang 1994–1995 niet geheel gevolgd.

Onder kinderopvang worden in het onderhavige besluit verstaan georganiseerde vormen van kinderopvang, aangeboden door natuurlijke personen of rechtspersonen. Het gaat daarbij om de opvang van kinderen gedurende werk- of studietijden van volwassenen. Uiteraard kunnen kinderen ook om andere redenen dan werk of studie in een kindercentrum of bij een gastouder verblijven.

De vormen die daarbij onderscheiden worden en waarop de bepalingen uit dit besluit van toepassing zijn, zijn opvang in een kindercentrum, bijvoorbeeld in de vorm van hele of halve dagopvang of buitenschoolse opvang, en gastouderopvang.

Voorzieningen voor kinderen waarbij niet sprake is van verzorging en opvoeding gedurende een belangrijk aantal uren, maar waarbij spelen of oppas het belangrijkste element vormen – zoals bij peuterspeelzalen en babysitcentrales – vallen niet onder de werking van dit besluit.

Bij opvang in een kindercentrum betreft het opvang die in meestal daarvoor speciaal ingerichte ruimten plaatsvindt. Gastouderopvang betreft opvang in een thuissituatie: ofwel bij gastouders thuis ofwel bij de eigen ouders thuis, doch steeds tot stand gekomen via de bemiddeling van een gastouderbureau. Opvang door ouders informeel geregeld bij buren, vrienden of familie, zonder de tussenkomst van een gastouderbureau, valt – indien de opvang betrekking heeft op gelijktijdig ten hoogste vier kinderen – niet onder de werking van dit besluit.

Bij een kindercentrum en bij gastouderopvang is sprake van opvang gerelateerd aan een bepaald aantal kinderen in de opvangsituatie; daarbij is het omslaggetal «vier». Ten aanzien van gastouderopvang wordt gesteld dat gelijktijdig aan ten hoogste vier kinderen verzorging en opvoeding geboden wordt. Onder dit aantal van vier zijn niet begrepen eigen (pleeg- of stief-)kinderen. Heeft een (aspirant-)gastouder de zorg voor eigen (pleeg- of stief-)kinderen, dan is het ter beoordeling van het gastouderbureau of het verantwoord is in deze gezinssituatie gelijktijdig nog het maximaal toegestane aantal van vier andere kinderen te laten verzorgen en opvoeden. Zodra een gastouder – al dan niet via een gastouderbureau – op regelmatige basis meer dan vier kinderen, niet zijnde eigen (pleeg- of stief-)kinderen, tegelijkertijd opvangt, is sprake van een kindercentrum en zal dus aan de eisen die bij gemeentelijke verordening daaraan gesteld worden moeten worden voldaan.

Artikel 2

In dit artikel wordt een aantal onderwerpen genoemd ten aanzien waarvan in ieder geval in de gemeentelijke verordening eisen worden gesteld aan de houder van een kindercentrum.

Bepaald is dat er voorschriften moeten komen met betrekking tot aspecten die met de ruimte waarin de opvang plaatsvindt te maken hebben zoals de inrichting, hygiëne en veiligheid. Voor een deel zijn hiervoor reeds voorschriften gegeven bij of krachtens de Woningwet, zoals die van het Bouwbesluit. Die voorschriften blijven van kracht. In het onderhavige besluit wordt gesteld dat in aanvulling op de voorschriften bij of krachtens de Woningwet eisen worden gesteld voorzover noodzakelijk voor de kinderopvang. Hierbij gaat het om functionele eisen: dat wil zeggen gebruikseisen. Ten aanzien van de gezondheid van aan te stellen en werkzame functionarissen worden in dit besluit geen eisen gesteld, aangezien de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekte-oorzaken ook op kindercentra van toepassing is. Evenmin worden eisen gesteld ten aanzien van de opleiding van functionarissen. De voor de kinderopvang van toepassing zijnde Collectieve Arbeidsovereenkomst regelt het een en ander ter zake.

Waarborging van de invloed van functionarissen en van personen die functionarissen ondersteunen bij de verzorging en opvoeding wordt van belang geacht in het kader van het tot stand brengen van een goede interne kwaliteitszorg. Daarbij is essentieel dat de niveaus betrokken bij de verzorging en opvoeding van de kinderen binnen de organisatie vanuit de eigen positie en deskundigheid inbreng leveren en mede vormgeven aan de door externe en/of interne omstandigheden noodzakelijkerwijs onafgebroken bijstelling van beleid en bedrijfsvoering. Op deze wijze kan een optimale wisselwerking tussen aanbod en vraag gewaarborgd worden. Dezelfde gedachtengang ligt ten grondslag aan de bepaling in artikel 3, onderdeel b.

Ten aanzien van drie onderwerpen: de groepsgrootte, het aantal kinderen per functionaris belast met de verzorging en opvoeding èn de accommodatie worden in dit artikel minimum-normen geformuleerd. Gemeenten kunnen dus strengere normen stellen dan hier geformuleerd staan. Twee wezenlijke aspecten van de kwaliteit van kinderopvang in een kindercentrum zijn de grootte van de groep waarin kinderen een belangrijk deel van de opvang verblijven en het aantal kinderen dat gelijktijdig aan één functionaris die speciaal is belast met de verzorging en opvoeding, is toevertrouwd.

In artikel 2, tweede lid, onder a, wordt een eis gesteld ten aanzien van de maximale groepsgrootte, die varieert met de leeftijd van de kinderen. De gekozen formulering geeft houders van kindercentra ruimte ten aanzien van de samenstelling van groepen. Deze aantallen zijn maxima, uiteraard kunnen kleinere groepen worden geformeerd.

Met de bepaling in artikel 2, tweede lid onder a.1 wordt gesteld dat altijd ten hoogste 12 kinderen in de leeftijd van 0 tot 1 jaar bij elkaar in één groep kunnen. Voor (gemengde) groepen bestaande uit 0 tot 13-jarigen geldt een maximum van in totaal 16 kinderen, waaronder ten hoogste 8 baby's.

Een groep van alleen basisschoolkinderen kan maximaal 20 kinderen omvatten.

In artikel 2, tweede lid, onder b, worden – variërend met de leeftijd van de kinderen – eisen gesteld ten aanzien van het maximaal aantal kinderen per functionaris. In de praktijk kan, wanneer over aantallen kinderen gesproken wordt, onderscheid gemaakt worden naar drie niveaus: de capaciteit van de voorziening, de bezetting op papier en tot slot het aantal aanwezige kinderen, waaraan op enig moment feitelijk opvang en verzorging wordt geboden. Dit besluit spreekt wanneer het om het aantal kinderen in relatie tot het aantal functionarissen gaat over het aantal feitelijk aanwezige kinderen. Hierdoor is een flexibele bedrijfsvoering mogelijk.

Voor gemengd samengestelde groepen van 0 tot 13-jarigen wordt het aantal kinderen per functionaris bepaald aan de hand van het gemiddelde van de voor de aanwezige leeftijdscategorieën geldende maximale aantallen kinderen.

Een voorbeeld: voor een verticale groep van 0 tot 4-jarigen geldt een gemiddeld aantal kinderen van 5,75 per functionaris. Er kan dan gekozen worden voor:

– 1 functionaris met 6 kinderen;

– 2 functionarissen met 12 kinderen;

– 3 functionarissen met 16 kinderen (18 gaat het maximum van 16 kinderen te boven).

Afronden naar boven is toegestaan.

Een ander voorbeeld: voor een groep van 0 – 2-jarigen geldt een gemiddelde van 4,5 kinderen per functionaris. In dat geval kan gekozen worden voor:

– 1 functionaris met 5 kinderen;

– 2 functionarissen met 9 kinderen;

– 3 functionarissen met 14 kinderen.

Een laatste voorbeeld: er is een groep van 6 kinderen in de leeftijd van 0 tot 1 jaar. In deze situatie is het niet nodig dat tegelijkertijd voortdurend twee functionarissen aanwezig zijn. Met een flexibele inzet van personeel is het mogelijk een dergelijke groep kwalitatief op goede wijze te verzorgen en op te voeden.

In artikel 2, tweede lid, onder c, wordt gesteld dat voor een beperkte tijd na opening en vóór sluiting van het kindercentrum en in bijzondere omstandigheden, er één functionaris minder ingezet kan worden dan art. 2, tweede lid, onder b, in relatie tot het aantal feitelijk aanwezige kinderen bepaalt. Artikel 2, tweede lid, onder d, bepaalt nader dat wanneer ingevolge onderdeel b of c slechts één functionaris ingezet wordt, er naast deze functionaris ten minste één volwassene ingezet wordt ter ondersteuning van die functionaris. Deze eis heeft te maken met de veiligheid van de kinderen. Momenten waarop aldus gehandeld kan worden zijn de openings- en sluitingstijden en de woensdag- en vrijdagmiddag, waarop over het algemeen minder kinderen aanwezig zijn.

Met de bepaling dat per groep een ruimte beschikbaar is, die per kind 3 vierkante meter netto speel-/werkoppervlak bevat, bepaald overeenkomstig NEN 2580 wordt aangesloten bij de praktijk, zoals die in veel gemeenten aan de orde is. Kasten en dergelijke zijn in deze maatstaf niet meegerekend. Dit besluit gaat er van uit dat gemeenschappelijke speelruimten voor groepen hier wel in kunnen worden meegenomen. Dit maakt flexibeler doch kwalitatief goede opvang en verzorging mogelijk.

Het aantal vierkante meters voor de buitenruimte sluit aan bij de eveneens tot nu toe gehanteerde norm, genoemd in artikel 4 van het Bouwbesluit, op basis van de Wet op het Basisonderwijs. In het kader van de in procedure zijnde wijziging van dat besluit (Bouwbesluit fase 2) zullen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot het aantal personen per m2 vloeroppervlakte aan verblijfsgebied. Zodra die voorschriften door middel van het Bouwbesluit rechtskracht zullen hebben verkregen – naar verwachting zal dat in het najaar van 1996 zijn – zullen de tot dat tijdstip in de gemeentelijke verordening krachtens het onderhavige besluit gegeven technische bepalingen kunnen vervallen. Ter toelichting van het begrip NEN het volgende. De Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut geeft normen uit ten behoeve van uniformering van de Nederlandse bouwvoorschriften. In de norm NEN 2580 zijn de definities neergelegd van netto- en bruto vloeroppervlak. Netto wil zoveel zeggen als de omtrek van het gebouw (of kamer) minus de bouwconstructie en vaste elementen zoals wandkasten en verwarmingselementen.

Voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 1,5 jaar is een aparte slaapruimte een noodzakelijke voorwaarde. Voor kinderen boven 1,5 jaar biedt een rustige af te scheiden ruimte voldoende mogelijkheden om te rusten of te slapen.

Artikel 3

Bij gastouderopvang schept het gastouderbureau de voorwaarden voor een kwalitatief aanvaardbare opvang. In dit artikel wordt een aantal onderwerpen genoemd die tenminste in de gemeentelijke verordening van kwaliteitsvoorschriften worden voorzien. Deze voorschriften richten zich op de houder van het bureau.

De aard van de eisen is die van bemiddelingsvoorwaarden, die het gastouderbureau voorafgaande aan de opvang bij de selectie van de gastouders hanteert. Gedacht kan worden aan een veilige inrichting van het huis van de gastouder (mogelijkheid tot opbergen van gevaarlijke stoffen, een rustige slaapruimte voor kinderen), voldoende ruimte, een basale deskundigheidscursus en/of EHBO-cursus voor gastouders. In het onderhavige besluit wordt niet gedoeld op bouwkundige eisen wanneer over eisen betreffende de veiligheid van de gastouderopvang wordt gesproken. Bedoeld zijn functionele eisen: dat wil zeggen gebruikseisen.

Bij de wijze waarop de relatie tussen de partijen in de gastouderopvang wordt geregeld is essentieel dat alle partijen ten opzichte van elkaar expliciteren wat wederzijds rechten en plichten zijn. Van belang is dat de wijze waarop de verschillende genoemde relaties geregeld zijn, inzichtelijk is. In de regel wordt tussen gastouderbureau en gastouders, ouders/verzorgers een contract gesloten waarin ten minste de bemiddeling door het gastouderbureau wordt geregeld en de betaling van een vergoeding aan de gastouder. Onder bemiddeling wordt begrepen het bevorderen van deskundigheid van gastouders en het regelen van de ouderbijdrage.

Veelal valt onder bemiddeling tevens de inhoudelijke begeleiding van de opvang door het gastouderbureau. Bij voorkeur hanteert een gastouderbureau een voor gastouders en ouders/verzorgers inzichtelijke procedure bij het tot stand brengen en het onderhouden van koppelingen, waaronder selectiecriteria van gastouders en de eerdergenoemde wijze van begeleiding. Tussen gastouders en ouders/verzorgers is in de regel sprake van een overeenkomst voor ten minste het verlenen van diensten. In het contract respectievelijk de overeenkomst tot het verlenen van enkele diensten ligt de basis voor een zorgvuldig contact tussen partijen en een goede opvang aan het kind. Het verdient – gezien de ontwikkelingsfase van de gastouderopvang – aanbeveling vooralsnog aan te sluiten bij de huidige praktijk.

De gastouderopvang is een vorm van kinderopvang, die nog volop in ontwikkeling is. Verbetering van de rechtspositie van de gastouder is een element in de discussie evenals een eventuele verdergaande professionalisering van gastouderbureau's. Met de minimumbepalingen in dit besluit is de mogelijkheid open bij toekomstige ontwikkelingen aan te sluiten.

Artikel 4

Een goede informatie aan de ouders/verzorgers van de kinderen die gebruik maken van een kindercentrum of gastouderopvang is één van de instrumenten die kwaliteitsbevorderend werken. In dit artikel wordt gesteld dat in de gemeentelijke verordening de eis wordt opgenomen van een schriftelijke informatieplicht over een aantal essentiële onderwerpen door de houder van een kindercentrum of gastouderbureau.

Een (pedagogisch) beleidsplan kan daarvoor een goede basis vormen. In een dergelijk plan kunnen onder meer worden opgenomen de pedagogische doelstellingen, de inzet van personeel na opening en vóór sluiting van het kindercentrum en in bijzondere omstandigheden, de wijze van groepsvorming en groepsindeling, de dagindeling en de wijze waarop met de kinderen wordt omgegaan en het contact met de ouders wordt onderhouden. Verder kan gedacht worden aan het vermelden van openingstijden, de verschillende opvangarrangementen, als hele of halve dagopvang en de regelingen tijdens vakanties en bij ziekte van functionarissen. Gastouderbureaus kunnen op overeenkomstige wijze een (pedagogisch) beleidsplan opstellen met belangrijke aspecten betreffende de gastouderopvang.

Recent is het voorstel van de Wet Medezeggenschap cliënten zorginstellingen aangenomen door de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel is ook van toepassing op kinderopvang, die uit collectieve middelen wordt gefinancierd. De wet verplicht zorgaanbieders voor elke instelling een cliëntenraad in te stellen en legt vast wat de bevoegdheden van de cliëntenraad zijn. Belangrijk is bijvoorbeeld het instemmingsrecht dat de cliëntenraad heeft met betrekking tot klachtenprocedure en kwaliteitsborgingssysteem. Het is uiteraard van belang dat ook in niet gesubsidieerde kinderopvang de medezeggenschap van cliënten zorgvuldig en inzichtelijk is geregeld. Daarbij verdient aansluiting bij de wettelijke verplichtingen voor gesubsidieerde kinderopvang aanbeveling.

Artikel 5

In dit artikel wordt bepaald dat een gemeente aan een houder van een kindercentrum of gastouderbureau een verklaring verstrekt, waaruit blijkt dat aan de in de gemeentelijke verordening gestelde kwaliteitseisen wordt voldaan. Het artikel vormt het sluitstuk op de kwaliteitsvoorschriften, opgenomen in de artikelen 2, 3 en 4. Zolang er nog geen landelijk kwaliteitssysteem ontwikkeld is door de sector zelf met bijv. een certificerings- of erkenningensysteem, blijkt uit het bezit van een gemeentelijke verklaring danwel vergunning dat het formele kinderopvang betreft waarvan de dienstverlening kwalitatief verantwoord is. Indien hierom door ouders wordt verzocht, kan de houder van een kindercentrum of gastouderbureau aan deze aantonen dat aan de kwaliteitsvoorschriften is voldaan. Een dergelijke verklaring kan ook voor andere doeleinden gebruikt worden. Te denken valt aan verklaringen die overgelegd moeten worden, indien men kosten voor kinderopvang in aanmerking wil brengen voor fiscale aftrek. Op het opnemen van deze bepaling is in de Tweede Kamer aangedrongen in het Algemeen Overleg kinderopvang van 28 juni 1995 (Handelingen II 1994/95, blz. 5775–5776 en 5801) en in de motie-Vliegenthart (Kamerstukken II 1994/95, 21 180, nr. 30).

Artikel 7

In dit artikel wordt bepaald dat gemeenten binnen een jaar na inwerkingtreding van dit besluit aan dit besluit voldoen. Er wordt van uit gegaan dat dit een maximale periode betreft en dat zodra de mogelijkheid tot eerder voldoen aan dit besluit aanwezig is, ook daadwerkelijk eerder hieraan wordt voldaan. In veel gemeenten is immers al voorzien in (het merendeel van) de onderhavige bepalingen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven