Besluit van 14 november 1995 tot wijziging van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening, het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen, het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming en intrekking van het Uitvoeringsbesluit ondertoezichtstelling

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 21 september 1995, nr. 515709/95/6, Directie Wetgeving;

Gelet op de artikelen 35, eerste lid, 60, vierde lid, 66 en 80 van de Wet op de jeugdhulpverlening;

De Raad van State gehoord (advies van 23 oktober 1995, nr. W03.95.0515);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 6 november 1995, nr. 522970/95/6, Directie Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid, onder c, vervalt. De onderdelen d en e worden geletterd c en d.

2. Het vierde lid, onder a, komt te luiden:

a. de betrokken gezinsvoogdij-instelling, indien artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is toegepast.

B

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid wordt de zinsnede «jeugdigen die de kinderrechter daar op grond van artikel 263 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft doen opnemen» vervangen door: jeugdigen die de gezinsvoogdij-instelling daar met machtiging van de kinderrechter op grond van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek uit huis heeft geplaatst.

2. Onder vernummering van het cijfer 8 in 7 vervalt het zevende lid.

ARTIKEL II

Het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen2 wordt als volgt gewijzigd:

A

De tweede zin in artikel 8, eerste lid, komt te luiden: De gezinsvoogdij-instelling stelt dit plan op onder verantwoordelijkheid van degene die verantwoordelijk is voor de opdracht tot hulp en steun.

B

Artikel 14 vervalt.

C

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden: De gezinsvoogdij-instelling wijst zo spoedig mogelijk nadat de minderjarige ingevolge artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek onder haar toezicht is gesteld een gezinsvoogd aan. Van deze aanwijzing wordt mededeling gedaan aan de betrokken ouder en minderjarige.

2. Onder vernummering van het cijfer 3 in 4, wordt een nieuw derde lid toegevoegd dat luidt:

  • 3. In de mededeling, bedoeld in het tweede lid, wordt tevens opgenomen:

    a. de aanduiding van de functionaris die de gezinsvoogd bij afwezigheid vervangt;

    b. de wijze waarop geklaagd kan worden over het optreden van de gezinsvoogd of diens vervanger;

    c. de wijze waarop een verzoek als bedoeld in artikel 260, eerste lid, en artikel 263, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek moet worden gedaan;

    d. de wijze waarop beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling.

3. Het nieuwe vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Het woord «contactpersoon» wordt telkenmale vervangen door: gezinsvoogd.

b. Het woord «gezinsvoogdij» wordt vervangen door: ondertoezichtstelling.

ARTIKEL III

Het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming3 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder d, wordt de zinsnede «artikel 262 of 263» vervangen door: artikel 261.

2. Het tweede lid vervalt, alsmede het cijfer 1 voor het eerste lid.

B

In artikel 4, onder b, wordt de zinsnede «de kinderrechter ingevolge artikel 263 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar doet opnemen.» vervangen door: de gezinsvoogdij-instelling daar met machtiging van de kinderrechter op grond van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek uit huis heeft geplaatst.

C

In artikel 5, eerste lid, onder b, wordt de zinsnede «de kinderrechter ingevolge artikel 263 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar doet opnemen.» vervangen door: de gezinsvoogdij-instelling daar met machtiging van de kinderrechter op grond van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek uit huis heeft geplaatst.

D

Aan het eerste lid van artikel 26 wordt na de zinsnede «die hun cliënten wensen te bezoeken» het volgende toegevoegd: en andere vertegenwoordigers van de gezinsvoogdij-instellingen die enige relatie met de jeugdige onderhouden.

E

In artikel 35, tweede lid, onder c, vervalt de zin: Is dit de kinderrechter, in het geval dat artikel 262 of 263 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is toegepast, dan is diens instemming met het hulpverleningsplan of een wijziging daarvan vereist.

ARTIKEL IV

Het Uitvoeringsbesluit ondertoezichtstelling wordt ingetrokken.

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking met ingang de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot 1 november 1995.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 november 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de dertigste november 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

De wijzigingen in het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening, het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen, het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming en de intrekking van het Uitvoeringsbesluit ondertoezichtstelling houden verband met de wet van 26 april 1995 tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (Stb. 255).

In deze wet zijn de onderhavige wijzigingen met betrekking tot het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening en het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen reeds gemotiveerd aangekondigd (Kamerstukken II, 1992/93, 23 003, nr. 3, blz. 29). Op grond van artikel 5 van de Wet op de jeugdhulpverlening zijn de voorgestelde (technische) wijzigingen van beide besluiten gepubliceerd in de Staatscourant van 7 april 1994, nr. 67. Voor het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming is deze publikatie geschiedt in de Staatscourant van 23 februari 1995, nr. 39. Beide besluiten zijn ingevolge voornoemd artikel 5 op respectievelijk 31 maart 1994 en 16 februari 1995 naar de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal verzonden. Deze bekendmakingen hebben niet geleid tot reacties.

Vanwege de uitvoerige toelichting op de reeds in de parlementaire stukken behorende bij het wetsvoorstel aangekondigde wijzigingen van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening en het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen is hieronder kort op deze wijzigingen ingegaan.

De wijzigingen van artikel 5, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening, het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming vloeien voort uit de scheiding van rechtspraak en uitvoering van de ondertoezichtstelling op grond van de hierboven aangehaalde wet. Dit heeft tot gevolg dat de rechter niet langer de verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Deze taak wordt overgenomen door de gezinsvoogdij-instellingen. Het zijn dan ook deze instellingen die het hulpverleningsplan geheel zelfstandig opstellen, nadat de rechter ingevolge artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een minderjarige onder toezicht van deze instantie heeft gesteld. Bovendien volgt uit het gekozen systeem dat de rechter geen bemoeienis meer heeft met een wijziging van het hulpverleningsplan.

Voor zover de wijzigingen van de diverse besluiten niet voortvloeien uit de scheiding van rechtspraak en uitvoering van de ondertoezichtstelling, zullen deze hieronder worden toegelicht.

Aangezien de gezinsvoogdij-instelling niet langer meer als gezinsvoogd wordt aangewezen, is artikel 18 van het Besluit kwaliteitsregels en taken voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen gewijzigd. De rechter wijst de gezinsvoogdij-instelling als begeleidende instantie aan, die op haar beurt weer een natuurlijk persoon aanwijst als gezinsvoogd (zie ook Kamerstukken II, 1992/93, 23 003, nr. 3, blz. 13, 14 en 29). De betrokken ouder en minderjarige worden van deze aanwijzing schriftelijk op de hoogte gesteld. Voorts worden de betrokkenen geïnformeerd over de aanduiding van de functionaris die de gezinsvoogd bij afwezigheid vervangt. Het gaat hier niet zozeer om de persoonsnaam van de plaatsvervangend gezinsvoogd, maar meer in het algemeen om de functiebenaming.

De informatie aan de betrokkenen strekt zich ook uit over een tweetal procedures die gevolgd moeten worden binnen de gezinsvoogdij-instelling en over het instellen van beroep bij de rechter tegen een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling. De interne procedure genoemd

in artikel 18, derde lid, onder b, heeft betrekking op het afhandelen van klachten over het optreden van de gezinsvoogd of diens plaatsvervanger. In onderdeel c van artikel 18, derde lid, gaat het om informatie over de wijze waarop de in de artikelen 260 en 263 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek genoemde betrokkenen op grond van gewijzigde omstandigheden aan de gezinsvoogdij-instelling kunnen verzoeken om enerzijds geheel of gedeeltelijke intrekking van een aanwijzing en anderzijds beëindiging of bekorting van de uithuisplaatsing of af te zien van een toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Artikel 18, derde lid, onder d, betreft de procedure bij de kinderrechter. Met het bovenstaande wordt bereikt dat de betrokken ouder en minderjarige in voldoende mate zijn geïnformeerd over de gang van zaken (zie ook Kamerstukken II, 1993/94, 23 003, nr. 5, blz. 5 en 6).

De aanvulling van artikel 26 van het Besluit regels inrichtingen voor justitiële kinderbescherming houdt verband met de verantwoordelijkheid die de gezinsvoogdij-instelling heeft voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hieruit vloeit voort dat het niet alleen wenselijk is dat de gezinsvoogden hun cliënten kunnen bezoeken, maar ook andere vertegenwoordigers van de gezinsvoogdij-instelling. Hierbij kan gedacht worden aan de vervanger van de gezinsvoogd.

In artikel 35 van laatstgenoemd Besluit vervalt de laatste zin in het tweede lid, onder c, aangezien de gezinsvoogdij-instelling een instantie is die de jeugdige in de inrichting heeft geplaatst. Een verduidelijking is dus niet nodig.

Het Uitvoeringsbesluit ondertoezichtstelling is ingetrokken. De regels die in dit besluit zijn opgenomen vloeien reeds voort uit enerzijds de wet tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen en anderzijds de wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (Stb. 570). De bedoeling van de artikelen 1 en 2 is terug te vinden in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De raad voor de kinderbescherming ontvangt in alle zaken betreffende een ondertoezichtstelling een afschrift van het verzoekschrift. De rechter kan bij de raad advies inwinnen. Tevens kan de raad eigener beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken.

De inhoud van de artikelen 3, 4 en 5 is in hoofdlijnen terug te vinden in artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De bedoeling van artikel 6 vloeit voort uit artikel 257 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

De artikelen 7, 8, 9, 10, 12, 13 en 17 gaan nog uit van de situatie dat de rechter belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Deze artikelen kunnen vervallen gelet op het hierboven geschetste uitgangspunt van de nieuwe wettelijke regeling van de ondertoezichtstelling.

Ook artikel 11 vervalt. De inhoud van dit artikel is terug te vinden in artikel 265 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij verlenging van de uithuisplaatsing ontvangt de raad voor de kinderbescherming van de gezinsvoogdij-instelling het hulpverleningsplan en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling.

Artikel 14, betreffende de kosten die ten laste van de Staat komen, vervalt, omdat artikel 61 van de Wet op de jeughulpverlening een afdoende regeling biedt.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz


XNoot
1

Stb. 1990, 503.

XNoot
2

Stb. 1990, 354.

XNoot
3

Stb. 1990, 112, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 februari 1995, Stb. 104.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven