Besluit van 30 oktober 1995 tot wijziging van het Besluit locatiegebonden subsidies (uitbreiding met bepalingen inzake de aan provincies toe te kennen budgetten voor locatiegebonden subsidies)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 maart 1995, nr. MJZ02395037, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 81 van de Woningwet;

Gezien het advies van de Rijksplanologische Commissie van 3 februari 1995, nr. RPC 2;

De Raad van State gehoord (advies van 15 september 1995, nr. W08.95.0126);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 oktober 1995, nr. MJZ 95015583, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Besluit locatiegebonden subsidies1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1:

a. vervalt in onderdeel b de zinsnede die begint met «, in zijn hoedanigheid» en die eindigt met «kan verlenen»;

b. worden gelijktijdig de onderdelen c en d geletterd d en e, de onderdelen e en f geletterd g en h, en de onderdelen g, h en i geletterd j, k en l;

c. wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidend:

c. budgethoudende bestuursorgaan: bestuursorgaan dat ten laste van een op voet van dit besluit toegekend budget geldelijke steun kan verlenen, en dat is het algemeen bestuur of provinciale staten;;

d. vervalt in onderdeel d als geletterd ingevolge dit besluit «, als nadien aangepast»;

e. wordt na onderdeel e als geletterd ingevolge dit besluit een onderdeel ingevoegd, luidend:

f. budgetbeherende provincie: provincie die geldelijke steun op voet van dit besluit ontvangt;;

f. komen de onderdelen g en h als geletterd ingevolge dit besluit te luiden:

g. ontvanger: regionaal openbaar lichaam of budgetbeherende provincie;

h. uitvoeringscontract: overeenkomst waarin Onze Minister, zowel in de hoedanigheid van bestuursorgaan als in die van vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, een regionaal openbaar lichaam en de provincie waarin het grondgebied van dat openbaar lichaam gelegen is, zich jegens elkaar hebben verbonden tot de daarin neergelegde wijze van ontwikkeling van bouwlocaties op dat grondgebied;

en

g. wordt na onderdeel h als geletterd ingevolge dit besluit een onderdeel ingevoegd, luidend:

i. ontwikkelingscontract: overeenkomst waarin Onze Minister, zowel in de hoedanigheid van bestuursorgaan als in die van vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, en een budgetbeherende provincie zich jegens elkaar hebben verbonden tot de daarin neergelegde uitkomsten van het provinciale beleid inzake de ontwikkeling van bouwlocaties;.

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Onze Minister kan geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties verlenen aan een regionaal openbaar lichaam of een budgetbeherende provincie.

  • 2. Provinciale staten besteden de geldelijke steun, verleend aan een budgetbeherende provincie, uitsluitend aan verlening van geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties aan de in die provincie gelegen samenwerkingsgebieden als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, genoemd in bijlage I bij dit besluit, of aan in die samenwerkingsgebieden gelegen bouwgemeenten, genoemd in die bijlage.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen namen van bouwgemeenten worden toegevoegd aan bijlage I bij dit besluit..

C

Aan het slot van het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk II wordt ingevoegd: en het ontwikkelingscontract.

D

In artikel 3 wordt «het uitvoeringscontract» vervangen door: een uitvoeringscontract of een ontwikkelingscontract.

E

In artikel 4, eerste lid, wordt na «uitvoeringscontract» ingevoegd: of ontwikkelingscontract.

F

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid:

a. wordt in onderdeel a «de ontvanger» vervangen door «het regionaal openbaar lichaam»;

b. komen de onderdelen b en c te luiden:

b. het tijdstip waarop de contractperiode begint en het tijdstip waarop deze eindigt, welk laatstbedoelde tijdstip samenvalt met het tijdstip waarop ingevolge de aanhef van artikel 27, eerste lid, uiterlijk kan worden besloten een budget in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen;

c. een verdeling van de contractperiode in drie tijdvakken, waarbij per tijdvak het aantal aan de woningvoorraad toe te voegen woningen wordt aangegeven, met dien verstande dat:

1°. het tweede tijdvak begint op 1 januari van een jaar;

2°. het derde tijdvak begint op het tijdstip, bedoeld in onderdeel d, en dat als aantal in dat tijdvak aan de woningvoorraad toe te voegen woningen nul wordt aangegeven, en

3°. zowel het eerste als het tweede tijdvak ten minste twee vijfde deel uitmaakt van de contractperiode zonder inbegrip van het derde tijdvak;;

c. vervalt onderdeel d;

d. worden de onderdelen e tot en met h geletterd d tot en met g en

e. wordt onderdeel i geletterd h, in welk onderdeel na «artikelen» wordt ingevoegd: 13d,.

2. In het tweede lid wordt:

a. in de eerste volzin «Het uitvoeringscontract» vervangen door «Een uitvoeringscontract» en

b. in de tweede volzin «Het uitvoeringscontract voor een andere ontvanger dan een zodanig openbaar lichaam» vervangen door: Een uitvoeringscontract voor een ander regionaal openbaar lichaam.

G

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid:

a. wordt «Het uitvoeringscontract» vervangen door «Een uitvoeringscontract»;

b. wordt «de overige ontvangers» vervangen door «de andere regionale openbare lichamen»;

c. vervalt de zinsnede die begint met «, welk aantal ten hoogste» en die eindigt met «die bouwlocaties» en

d. wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het in de eerste volzin bedoelde aantal woningen in de sociale-bouwsector is ten hoogste gelijk aan 30 procent van het totale aantal woningen waarmee de woningvoorraad wordt uitgebreid door het ontwikkelen van bouwlocaties als bedoeld in die volzin..

2. In het tweede lid wordt:

a. «genoemde» vervangen door «eerstgenoemde»;

b. «de overige ontvangers» vervangen door «de andere regionale openbare lichamen»;

c. «een derde deel» vervangen door «50 procent» en

d. de zinsnede die begint met «het in dat lid» en die eindigt met «bouwlocaties» vervangen door: tweede volzin, het aandeel van de woningen in de sociale-bouwsector in het in de eerste volzin van dat lid bedoelde totale aantal woningen dienovereenkomstig hoger zijn dan 30 procent..

3. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De bedragen, genoemd in het derde lid, onderdelen b, onder 1°, en c, onder 1°, kunnen bij ministeriële regeling met ingang van 1 januari van enig kalenderjaar worden gewijzigd, indien daartoe aanleiding bestaat wegens wijziging van de prijzen in verband met het bouwen van woningen. De voor enig kalenderjaar geldende bedragen zijn van toepassing op de woningen voor de bouw waarvan in dat jaar een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet wordt verleend..

H

Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 6a

Een ontwikkelingscontract omvat in elk geval:

a. het tijdstip waarop de contractperiode begint en het tijdstip waarop deze eindigt, welk laatstbedoelde tijdstip samenvalt met het tijdstip waarop ingevolge de aanhef van artikel 27, eerste lid, uiterlijk kan worden besloten een budget in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen;

b. een verdeling van de contractperiode in drie tijdvakken, waarbij per tijdvak het aantal woningen wordt aangegeven dat aan de woningvoorraad wordt toegevoegd onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, met dien verstande dat:

1°. het tweede tijdvak begint op 1 januari van een jaar;

2°. het derde tijdvak begint op het tijdstip, bedoeld in onderdeel c, en dat als aantal in dat tijdvak aan de woningvoorraad toe te voegen woningen nul wordt aangegeven, en

3°. zowel het eerste als het tweede tijdvak ten minste twee vijfde deel uitmaakt van de contractperiode zonder inbegrip van het derde tijdvak;

c. het beoogde tijdstip van voltooiing van de ontwikkeling van de bouwlocaties;

d. het aantal woningen dat aan de woningvoorraad wordt toegevoegd onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid;

e. het aantal binnen de bebouwde kom en het aantal buiten de bebouwde kom aan de woningvoorraad toe te voegen woningen onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, alsmede de wijzigingen in die aantallen als gevolg van daartoe strekkende afspraken tussen de betrokken budgetbeherende provincie en één of meer andere budgetbeherende provincies;

f. het totale aantal ten minste aan de woningvoorraad toe te voegen woningen;

g. de gehanteerde rente, waarvoor wordt uit gegaan van de gemiddelde rente over de vijf kalenderjaren die direct voorafgaan aan het tijdstip van ondertekening van het ontwikkelingscontract, en

h. hetgeen ingevolge de artikelen 13d, 17, eerste lid, eerste en derde volzin, en 25, eerste lid, derde volzin, daarin dient te worden opgenomen..

I

Het opschrift van afdeling 2 van hoofdstuk II komt te luiden:

Afdeling 2. De totstandkoming van de budgetten.

J

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt:

a. «berekening» vervangen door «totstandkoming» en

b. na «en» ingevoegd: , indien de ontvanger een regionaal openbaar lichaam is,.

2. In het tweede lid wordt:

a. «onderdeel c» vervangen door «onderdeel d» en

b. «de berekening van de budgetten» vervangen door: de toepassing van deze afdeling.

K

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «onderdeel g» vervangen door: onderdeel f.

2. In het derde lid wordt:

a. in de aanhef «de betrokken ontvanger» vervangen door «het betrokken algemeen bestuur» en

b. in onderdeel c «artikel 48» vervangen door: artikel 76.

L

Het opschrift van paragraaf 3 van afdeling 2 van hoofdstuk II komt te luiden:

§ 3. De totstandkoming van de budgetten voor de andere regionale openbare lichamen en de budgetbeherende provincies.

M

In artikel 9:

a. wordt in de aanhef «de andere ontvangers dan die, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef,» vervangen door «de andere regionale openbare lichamen dan die, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef, en van het budget voor de budgetbeherende provincies gezamenlijk» en

b. komt onderdeel a te luiden:

a. het aantal door hen geprojecteerde woningen dat aan de woningvoorraad wordt toegevoegd onder verlening van geldelijke steun ten behoeve daarvan ingevolge dit besluit, waarbij het aantal binnen de bebouwde kom en het aantal buiten de bebouwde kom aan de woningvoorraad toe te voegen woningen afzonderlijk wordt aangegeven;.

N

In artikel 10:

a. wordt in de aanhef «een andere ontvanger» vervangen door «een ander regionaal openbaar lichaam»;

b. wordt in de aanhef «deze» vervangen door «het algemeen bestuur»;

c. vervalt in de aanhef «door hem»;

d. wordt in onderdeel a «het betrokken regionaal openbaar lichaam» vervangen door «dat openbaar lichaam» en

e. wordt in onderdeel d «de betrokken ontvangers» vervangen door: dat openbaar lichaam.

O

In artikel 12, tweede lid, wordt:

a. in de aanhef «voor een andere ontvanger dan die, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef» vervangen door «als bedoeld in artikel 9, aanhef» en

b. in onderdeel b «de ontvanger» vervangen door: de betrokken ontvanger.

P

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid:

a. wordt in de aanhef «een andere ontvanger» vervangen door «een ander regionaal openbaar lichaam»;

b. wordt in onderdeel a «zijn grondgebied» vervangen door «het grondgebied van dat openbaar lichaam» en

c. komt onderdeel b te luiden:

b. 50 procent van het bedrag waarmee de kosten voor de te ontwikkelen bouwlocaties op dat grondgebied, voor zover die kosten betrekking hebben op het buiten de bebouwde kom aan de woningvoorraad toevoegen van woningen, de opbrengsten van die bouwlocaties, voor zover die opbrengsten betrekking hebben op die toevoeging, overtreffen..

2. In het tweede lid wordt:

a. «een andere ontvanger» vervangen door «een ander regionaal openbaar lichaam» en

b. de zinsnede die begint met «de blijkens» en die eindigt met «overschreden» vervangen door: de voor de verlening van geldelijke steun op voet van dit besluit op de rijksbegroting beschikbare bedragen zouden worden overschreden..

Q

Na artikel 13 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 13a

  • 1. Het budget voor de budgetbeherende provincies gezamenlijk bedraagt de som van:

    a. het bedrag dat wordt verkregen door het aantal door die provincies gezamenlijk in het kader van de ontwikkeling van bouwlocaties binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad toe te voegen woningen te vermenigvuldigen met f 3 000;

    b. 50 procent van het bedrag waarmee de kosten voor de bouwlocaties die bij de berekening van dat budget worden betrokken, voor zover die kosten betrekking hebben op het buiten de bebouwde kom aan de woningvoorraad toevoegen van woningen, de opbrengsten van die bouwlocaties, voor zover die opbrengsten betrekking hebben op die toevoeging, overtreffen en

    c. een door Onze Minister eenmalig vast te stellen bedrag ter tegemoetkoming in de door de budgetbeherende provincies gezamenlijk geraamde kosten, welke naar hun soort zijn genoemd in de in artikel 11, aanhef, bedoelde ministeriële regeling en waarvan de hoogte bij de toepassing van artikel 12 niet is voorzien.

  • 2. De budgetbeherende provincies komen overeen, hoe het in de aanhef van het eerste lid bedoelde budget onder hen wordt verdeeld. Zij delen de overeengekomen verdeling mee aan Onze Minister..

R

Aan het slot van hoofdstuk II wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 3. VERHOGING VAN BUDGETTEN

Artikel 13b
  • 1. Onze Minister kan gedurende de contractperiode een budget verhogen, indien een wijziging van het rijksbeleid inzake de volkshuisvesting of de ruimtelijke ordening, die strekt tot een intensivering van de taakstelling voor de woningbouw, dit naar zijn oordeel noodzakelijk maakt.

  • 2. Een budget kan slechts worden verhoogd, indien de ontvanger:

    a. aan Onze Minister op een gelijke wijze als bepaald in artikel 9 gegevens verstrekt ten behoeve van de berekening van een zodanige verhoging, welke gegevens beperkt blijven tot die woningen en bouwlocaties, welke niet bij de berekening van het budget voor die ontvanger betrokken zijn, en

    b. ten genoegen van Onze Minister aannemelijk maakt dat met de voornemens tot ontwikkeling van bouwlocaties die blijken uit de in onderdeel a bedoelde gegevens, wordt voldaan aan artikel 10.

Artikel 13c
  • 1. De verhoging van het budget wordt berekend aan de hand van het reeds aan de ontvanger toegekende budget, overeenkomstig de artikelen 11 en 12, en

    a. ten aanzien van de regionale openbare lichamen: overeenkomstig artikel 13, eerste lid, en

    b. ten aanzien van de budgetbeherende provincies: overeenkomstig artikel 13a, eerste lid, onderdelen a en b.

  • 2. Artikel 13a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13d

Bij verhoging van het budget voor een ontvanger worden van het betrokken uitvoeringscontract of ontwikkelingscontract de bepalingen inzake de aantallen te bouwen woningen en de te ontwikkelen bouwlocaties dienovereenkomstig gewijzigd..

S

De artikelen 14, 15 en 16 komen te luiden:

Artikel 14

Onze Minister verleent geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties door het ingevolge artikel 8, 13 of 13a, tweede lid, tot stand gekomen budget of een ingevolge artikel 13b tot stand gekomen verhoging van een budget aan de betrokken ontvanger toe te kennen.

Artikel 15

Geldelijke steun wordt slechts verleend, indien een uitvoeringscontract of ontwikkelingscontract tot stand is gekomen en dat contract voldoet aan de artikelen 5 en 6, respectievelijk aan artikel 6a.

Artikel 16

Onze Minister maakt een besluit tot toekenning van een budget bekend aan de ontvanger na de totstandkoming van het uitvoeringscontract of het ontwikkelingscontract en voor het begin van de contractperiode..

T

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid:

a. wordt in de eerste volzin na «uitvoeringscontract» ingevoegd «of ontwikkelingscontract»;

b. vervalt in de tweede volzin «, tweede lid,»;

c. wordt in de tweede volzin «de ontvanger» vervangen door «het budgethoudende bestuursorgaan» en

d. wordt in de derde volzin na «uitvoeringscontract» ingevoegd: of ontwikkelingscontract.

2. In het tweede lid wordt:

a. «20, vierde lid» vervangen door «20, tweede of vijfde lid»;

b. «23, vierde lid» vervangen door «23, tweede of vijfde lid» en

c. «gehele of gedeeltelijke intrekking» vervangen door: intrekking of wijziging.

3. In de eerste volzin van het derde lid wordt «voor 1 juli van» vervangen door: in.

U

In artikel 18, eerste lid, wordt:

a. in de eerste volzin «onderscheidenlijk» vervangen door «respectievelijk»;

b. in de tweede volzin «de ondertekening van het uitvoeringscontract» vervangen door «het kalenderjaar waarin het uitvoeringscontract of het ontwikkelingscontract is ondertekend,» en

c. in de tweede volzin «dat kalenderjaar» telkens vervangen door: eerstbedoeld kalenderjaar.

V

Na paragraaf 1 van hoofdstuk III wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 1a. Verlening van geldelijke steun door provinciale staten

Artikel 18a

Provinciale staten brengen een verordening tot stand, op voet waarvan zij geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, verlenen en die in elk geval omvat:

a. regels inzake de wijze van aanvragen van die geldelijke steun;

b. de bij de aanvraag over te leggen gegevens en bescheiden;

c. de termijnen voor de beslissing omtrent de aanvraag;

d. de gronden om die geldelijke steun niet te verlenen;

e. de voorwaarden die gelden ingevolge artikel 18b, eerste en tweede lid;

f. de overige voorwaarden die gelden bij het verlenen van die geldelijke steun;

g. regels inzake de berekening van het bedrag van die geldelijke steun;

h. de termijnen voor en de wijze van uitbrengen van het verslag, bedoeld in artikel 18b, eerste lid, onderdeel c;

i. de termijnen voor en de wijze van melden van de voltooiing van de ontwikkeling van de bouwlocaties;

j. de wijze en het tijdstip of de tijdstippen van uitbetalen van die geldelijke steun en

k. de gronden waarop provinciale staten een besluit tot het verlenen van geldelijke steun kunnen intrekken of wijzigen.

Artikel 18b
  • 1. Bij het verlenen van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, gelden de voorwaarden dat:

    a. die geldelijke steun uitsluitend wordt ingezet ter bestrijding van de grondkosten bij de ontwikkeling van bouwlocaties;

    b. van het aantal woningen waarmee de woningvoorraad wordt uitgebreid door het ontwikkelen van bouwlocaties buiten de bebouwde kom onder verlening van die geldelijke steun, ten hoogste 30 procent behoort tot de woningen in de sociale-bouwsector, en

    c. aan provinciale staten jaarlijks een verslag wordt uitgebracht over de voortgang van de ontwikkeling van de bouwlocaties waarvoor die geldelijke steun wordt verleend.

  • 2. Indien het aantal woningen in de marktsector waarmee de woningvoorraad wordt uitgebreid door het ontwikkelen van bouwlocaties binnen de bebouwde kom onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, hoger is dan 50 procent van het totale aantal woningen waarmee de woningvoorraad op die wijze wordt uitgebreid, kan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, het aandeel van de woningen in de sociale-bouwsector in het in genoemd onderdeel bedoelde aantal woningen dienovereenkomstig hoger zijn dan 30 procent.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid wordt de in die bepalingen bedoelde uitbreiding van de woningvoorraad op een gelijke wijze berekend als neergelegd in artikel 6, derde lid, onderdeel a, en wordt onder woningen in de sociale-bouwsector en woningen in de marktsector hetzelfde verstaan als hetgeen daaronder in artikel 6, derde lid, onderdelen b en c, wordt verstaan. Artikel 6, vierde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing..

W

De paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk III worden vervangen door vier paragrafen, luidende:

§ 2. Jaarlijkse verslaglegging over de ontwikkeling van de bouwlocaties

Artikel 19

Het budgethoudende bestuursorgaan brengt jaarlijks voor 1 april, voor het eerst in het tweede kalenderjaar van de contractperiode, op een formulier volgens het model in bijlage II bij dit besluit, aan Onze Minister verslag uit over de voortgang van de ontwikkeling van de in het betrokken uitvoeringscontract genoemde bouwlocaties, respectievelijk van de bouwlocaties waarvoor geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, is verleend. In afwijking in zoverre van de eerste volzin wordt, indien in het eindrapport, bedoeld in artikel 26, eerste lid, niet is gemeld dat de ontwikkeling van de bouwlocaties op het grondgebied van de ontvanger is voltooid, het in die volzin bedoelde verslag over het laatste kalenderjaar van de contractperiode uitgebracht binnen vier weken na die voltooiing.

Artikel 20
  • 1. Onze Minister bevestigt binnen vier weken de ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 19, eerste volzin.

  • 2. Indien het verslag niet tijdig of naar het oordeel van Onze Minister onvolledig is uitgebracht, geeft hij daarvan kennis aan het budgethoudende bestuursorgaan in de ontvangstbevestiging, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onze Minister stelt bij de in het tweede lid bedoelde kennisgeving een termijn van ten hoogste acht weken binnen welke het verslag alsnog moet worden uitgebracht of aangevuld.

  • 4. Door een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid wordt de uitbetaling van het budget opgeschort.

  • 5. De opschorting wordt opgeheven op het tijdstip waarop naar het oordeel van Onze Minister blijkt dat het budgethoudende bestuursorgaan het verslag alsnog heeft uitgebracht of aangevuld. De door de opschorting niet uitbetaalde jaarbedragen worden terstond na de opheffing van de opschorting uitbetaald, of zo spoedig als daarvoor kasmiddelen beschikbaar zijn, doch uiterlijk zes maanden na die opheffing.

§ 3. Periodieke rapportage

Artikel 22
  • 1. Het budgethoudende bestuursorgaan brengt binnen dertien weken na het verloop van het eerste van de drie tijdvakken, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, aanhef, of 6a, onderdeel b, aanhef, op een formulier volgens het model in bijlage III A bij dit besluit, aan Onze Minister een tussenrapport uit over de voortgang van de ontwikkeling van de in het betrokken uitvoeringscontract genoemde bouwlocaties, respectievelijk van de bouwlocaties waarvoor geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, is verleend.

  • 2. Van het tussenrapport maken deel uit:

    a. een vergelijking tussen de rente, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, of 6a, onderdeel g, en de rente over het eerste van de drie tijdvakken, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, aanhef, respectievelijk 6a, onderdeel b, aanhef, voor welke laatstbedoelde rente wordt uit gegaan van de gemiddelde rente over de vijf kalenderjaren die direct voorafgaan aan het begin van het tweede van die drie tijdvakken, en

    b. een uiteenzetting over het beleid dat door het budgethoudende bestuursorgaan is gevoerd ten aanzien van het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van ingevolge dit besluit verleende geldelijke steun.

  • 3. Het tussenrapport gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid van dat rapport, omtrent de getrouwe naleving van de gestelde voorwaarden en omtrent de getrouwe naleving van het uitvoeringscontract of het ontwikkelingscontract, voor zover de inhoud daarvan uitvoering geeft aan de artikelen 5 en 6, respectievelijk aan artikel 6a, welke verklaring wordt afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De verklaring wordt opgesteld met inachtneming van de bijlagen IV A en IV B bij dit besluit.

Artikel 23
  • 1. Onze Minister bevestigt binnen vier weken de ontvangst van het tussenrapport, bedoeld in artikel 22, eerste lid.

  • 2. Indien het tussenrapport niet tijdig of naar het oordeel van Onze Minister onvolledig is uitgebracht, geeft hij daarvan kennis aan het budgethoudende bestuursorgaan in de ontvangstbevestiging, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onze Minister stelt bij de in het tweede lid bedoelde kennisgeving een termijn van ten hoogste acht weken binnen welke het tussenrapport alsnog moet worden uitgebracht of aangevuld.

  • 4. Door een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid wordt de uitbetaling van het budget opgeschort.

  • 5. De opschorting wordt opgeheven op het tijdstip waarop naar het oordeel van Onze Minister blijkt dat het budgethoudende bestuursorgaan het tussenrapport alsnog heeft uitgebracht of aangevuld, tenzij Onze Minister van oordeel is dat toepassing zou moeten worden gegeven aan artikel 24, eerste lid, in welk geval op de opheffing van de opschorting het tweede lid van dat artikel van toepassing is. De door de opschorting niet uitbetaalde jaarbedragen worden terstond na de opheffing van de opschorting uitbetaald, of zo spoedig als daarvoor kasmiddelen beschikbaar zijn, doch uiterlijk zes maanden na die opheffing.

  • 6. Indien het budgethoudende bestuursorgaan een jaar na het verloop van de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, het tussenrapport niet heeft uitgebracht of aangevuld, kan Onze Minister het besluit tot toekenning van het budget intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen.

Artikel 24
  • 1. Indien uit het tussenrapport, bedoeld in artikel 22, eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister blijkt dat het aantal woningen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, aanhef, of 6a, onderdeel b, aanhef, niet aan de woningvoorraad is toegevoegd, kan Onze Minister de uitbetaling van het budget opschorten.

  • 2. De opschorting wordt opgeheven op het tijdstip waarop naar het oordeel van Onze Minister blijkt dat het budgethoudende bestuursorgaan alsnog aan het in het eerste lid bedoelde onderdeel van het betrokken contract voldoet. De door de opschorting niet uitbetaalde jaarbedragen worden terstond na de opheffing van de opschorting uitbetaald, of zo spoedig als daarvoor kasmiddelen beschikbaar zijn, doch uiterlijk zes maanden na die opheffing.

Artikel 25
  • 1. Het budget wordt als gevolg van een vergelijking als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel a, verhoogd of verlaagd, indien de gemiddelde rente over het eerste van de drie tijdvakken, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, aanhef, of 6a, onderdeel b, aanhef, meer dan één procentpunt afwijkt van de rente, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, respectievelijk 6a, onderdeel g. Bij een zodanige verhoging of verlaging wordt het aantal of de hoogte van de jaarbedragen, bedoeld in artikel 17, eerste lid, gewijzigd. De wijzigingen worden in het uitvoeringscontract of ontwikkelingscontract opgenomen.

  • 2. Voor elk vol procentpunt dat de afwijking, bedoeld in het eerste lid, bedraagt, bedraagt de verhoging of verlaging, bedoeld in dat lid, 1,56 procent van de som van de ingevolge artikel 17, eerste lid, in het uitvoeringscontract of ontwikkelingscontract opgenomen jaarbedragen voor het tweede van de drie tijdvakken, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, aanhef, of 6a, onderdeel b, aanhef. Het in de eerste volzin genoemde percentage kan bij ministeriële regeling worden gewijzigd.

Artikel 26
  • 1. Het budgethoudende bestuursorgaan brengt binnen dertien weken na het tijdstip waarop ingevolge het uitvoeringscontract of het ontwikkelingscontract de ontwikkeling van de bouwlocaties op het grondgebied van de ontvanger dient te zijn voltooid, op een formulier volgens het model in bijlage III B bij dit besluit, aan Onze Minister een eindrapport uit over die voltooiing.

  • 2. Artikel 22, tweede lid, aanhef en onderdeel b, en derde lid juncto bijlagen IV A en IV B bij dit besluit, is van overeenkomstige toepassing, indien in het eindrapport, bedoeld in het eerste lid, de voltooiing van de ontwikkeling van de bouwlocaties op het grondgebied van de ontvanger wordt gemeld.

  • 3. Artikel 23 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van het vijfde lid, eerste volzin, de zinsnede die begint met «, tenzij Onze Minister» en die eindigt met «van toepassing is» niet van toepassing is.

§ 4. Naleving van de voorwaarden

Artikel 27
  • 1. Onze Minister kan, uiterlijk zes maanden na de ontvangst van het volledige in artikel 26, eerste lid, bedoelde eindrapport, een besluit tot toekenning van een budget intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen, indien uit dat rapport, of uit de uitgebrachte eindrapporten gezamenlijk naar zijn oordeel blijkt dat:

    a. een regionaal openbaar lichaam zich niet heeft gehouden aan één of meer van de onderdelen van het uitvoeringscontract, bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, onderdelen a en f, en tweede lid, en 6, eerste lid, aan artikel 6, tweede lid, of aan artikel 8, tweede lid, tweede volzin, en het algemeen bestuur in het eindrapport niet ten genoegen van Onze Minister aannemelijk heeft gemaakt dat dat openbaar lichaam zich alsnog aan die bepalingen zal houden;

    b. een budgetbeherende provincie zich niet heeft gehouden aan artikel 2, tweede lid, aan het onderdeel van het ontwikkelingscontract, bedoeld in artikel 6a, onderdeel d, of aan artikel 18a, of niet de hand heeft gehouden aan de naleving van artikel 18b, eerste en tweede lid, en provinciale staten in het eindrapport niet ten genoegen van Onze Minister aannemelijk hebben gemaakt dat die provincie zich alsnog aan die bepalingen zal houden respectievelijk aan die naleving de hand zal houden, of

    c. een budgetbeherende provincie die zich heeft gehouden aan artikel 6a, onderdeel d, binnen de bebouwde kom minder woningen aan de woningvoorraad heeft toegevoegd dan het ingevolge artikel 6a, onderdeel e, in het ontwikkelingscontract opgenomen aantal binnen de bebouwde kom daaraan toe te voegen woningen, en het door de budgetbeherende provincies gezamenlijk binnen de bebouwde kom daaraan toegevoegde woningen lager is dan het aantal, bedoeld in artikel 13a, eerste lid, onderdeel a.

  • 2. Onze Minister kan een besluit tot toekenning van een budget voorts intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen, indien de gegevens op grond waarvan het budget is toegekend zodanig onjuist blijken te zijn, dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een ander besluit zou zijn genomen.

Artikel 27a
  • 1. Onze Minister stelt de hoogte van het in te trekken of op het budget in mindering te brengen bedrag vast, waarbij hij ten aanzien van de budgetbeherende provincies het tweede tot en met vierde lid in acht neemt.

  • 2. Het ingevolge het eerste lid vast te stellen bedrag wordt berekend:

    a. indien niet is voldaan aan het onderdeel van het ontwikkelingscontract, bedoeld in artikel 6a, onderdeel d, en

    1°. dit uitsluitend is terug te voeren op het in onvoldoende mate buiten de bebouwde kom aan de woningvoorraad toevoegen van woningen: volgens de formule (q . r) en het vierde lid;

    2°. dit uitsluitend is terug te voeren op het in onvoldoende mate binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad toevoegen van woningen: volgens de formule (p . f 3 000) – (q . r) en het vierde lid, en

    3°. dit op de beide situaties, bedoeld onder 1° en 2°, is terug te voeren: volgens de formule (p . f 3 000) + (q . r) en het vierde lid, of

    b. indien artikel 27, eerste lid, onderdeel c, van toepassing is: volgens de formule {(s . f 3 000) . (p/pg)} – (t . r) en het vierde lid.

  • 3. In de formules, genoemd in het tweede lid en dit lid, stelt voor:

    p: het verschil tussen het aantal volgens het ontwikkelingscontract binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad toe te voegen woningen in de betrokken provincie onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en het aantal feitelijk onder verlening van zodanige geldelijke steun binnen de bebouwde kom daaraan toegevoegde woningen in die provincie;

    q: het verschil tussen het aantal volgens het ontwikkelingscontract buiten de bebouwde kom aan de woningvoorraad toe te voegen woningen in de betrokken provincie onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en het aantal feitelijk onder verlening van zodanige geldelijke steun buiten de bebouwde kom daaraan toegevoegde woningen in die provincie, welk verschil voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, niet hoger wordt gesteld dan het verschil tussen het aantal, bedoeld in artikel 6a, onderdeel d, en het aantal feitelijk onder verlening van zodanige geldelijke steun aan de woningvoorraad toegevoegde woningen in die provincie;

    r: het bedrag dat wordt verkregen door de som van de bedragen, bedoeld in artikel 13a, eerste lid, onderdelen b en c, te delen door het aantal volgens de ontwikkelingscontracten gezamenlijk buiten de bebouwde kom aan de woningvoorraad toe te voegen woningen in de budgetbeherende provincies gezamenlijk onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid;

    s: het verschil tussen het aantal, bedoeld in artikel 13a, eerste lid, onderdeel a, en het aantal feitelijk onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad toegevoegde aantal woningen in de budgetbeherende provincies gezamenlijk;

    pg: het verschil tussen het aantal volgens de betrokken ontwikkelingscontracten gezamenlijk binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad toe te voegen woningen in de betrokken provincies gezamenlijk onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en het aantal feitelijk binnen de bebouwde kom daaraan toegevoegde woningen in die provincies, en

    t: de uitkomst van de berekening van de factor q, dan wel, indien die lager is, de uitkomst van de formule (s . p/pg).

  • 4. Een volgens het tweede en derde lid berekend bedrag wordt verhoogd of verlaagd met het percentage waarmee, door de toepassingen van de artikelen 18 en 25 tot het tijdstip van de intrekking of wijziging, bedoeld in artikel 27, eerste lid, de betrokken jaarbedragen hoger of lager zijn komen te liggen dan de oorspronkelijk in het ontwikkelingscontract opgenomen jaarbedragen.

§ 5. Melding van de voltooiing

Artikel 28
  • 1. Indien in het eindrapport, bedoeld in artikel 26, eerste lid, niet is gemeld dat de ontwikkeling van de bouwlocaties op het grondgebied van de ontvanger is voltooid, meldt het budgethoudende bestuursorgaan die voltooiing aan Onze Minister binnen vier weken na die voltooiing, op een formulier volgens het model in bijlage III B bij dit besluit.

  • 2. Artikel 22, tweede lid, aanhef en onderdeel b, en derde lid juncto bijlagen IV A en IV B bij dit besluit, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Artikel 23 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van het vijfde lid, eerste volzin, de zinsnede die begint met «, tenzij Onze Minister» en die eindigt met «van toepassing is» niet van toepassing is.

  • 4. Artikel 27, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van onderdeel a de zinsnede die begint met «, en het algemeen bestuur» en die eindigt met «zal houden», en van onderdeel b de zinsnede die begint met «en provinciale staten» en die eindigt met «de hand zal houden,» niet van toepassing is.

X

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. De tweede volzin van het eerste lid vervalt.

2. In het tweede lid wordt «besluiten,» vervangen door: bepalen.

Y

Artikel 30 vervalt.

Z

In artikel 32 vervallen het tweede lid en de aanduiding «1.» van het eerste lid.

AA

De bijlagen I A en I B en het aanhangsel bij die bijlagen worden vervangen door vier nieuwe bijlagen I, II, III A en III B, gelijk aan de bijlagen A, B, C respectievelijk D bij dit besluit.

BB

Bijlage II A wordt vernummerd tot bijlage IV A, in welke bijlage in het onderdeel, getiteld «Richtlijnen:»:

a. de aanhef van punt 2 komt te luiden: De accountant controleert daartoe aan de hand van het tussenrapport, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, het eindrapport, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van dat besluit, of de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van dat besluit, in elk geval of:;

b. in punt 2, onderdeel a, «het betrokken algemeen bestuur» wordt vervangen door «het budgethoudende bestuursorgaan»;

c. in punt 2, onderdeel c, «het verslag» wordt vervangen door «dat rapport of die melding»;

d. punt 2, onderdeel d, komt te luiden:

d. uit dat rapport of die melding blijkt dat de in het uitvoeringscontract of het ontwikkelingscontract afgesproken prestaties zijn gerealiseerd.;

e. aan punt 3 een volzin wordt toegevoegd, luidende «Indien de rechtmatigheid niet voldoende gewaarborgd is, geeft hij daarin tevens een oordeel over de mate waarin de financiële processen op orde zijn.»;

f. punt 4 vervalt;

g. punt 5 wordt vernummerd tot punt 4, in welk punt:

1°. de eerste volzin komt te luiden «Een goedkeurende accountantsverklaring wordt opgesteld overeenkomstig het in bijlage IV B opgenomen model.»;

2°. in de tweede volzin «het verslag» wordt vervangen door «het rapport of de melding» en

3°. in de derde volzin «Het percentage» wordt vervangen door «Dit percentage»

en

h. punt 6 wordt vernummerd tot punt 5, welk punt komt te luiden:

5. Een accountantsverklaring die niet goedkeurend is, sluit zo veel mogelijk aan op de indeling die in het in bijlage IV B opgenomen model is gegeven, en wordt ingericht met inachtneming van de door het Nederlands Instituut van Registeraccountants vastgestelde gedrags- en beroepsregels voor registeraccountants, dan wel van de door de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten vastgestelde gedrags- en beroepsregels voor accountants-administratieconsulenten..

CC

Bijlage II B wordt vernummerd tot bijlage IV B, in welke bijlage:

a. de eerste en tweede volzin komen te luiden:

Model van een goedkeurende accountantsverklaring bij het tussenrapport, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, het eindrapport, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van dat besluit of de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van dat besluit.

Wij hebben het tussenrapport, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies/het eindrapport, bedoeld in artikel 26, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies/de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies van de ontvanger (naam) van (datum) gecontroleerd met inachtneming van het protocol, opgenomen onder bijlage IV A bij dat besluit.;

b. in onderdeel a van de derde volzin «het verslag» wordt vervangen door «het rapport/de melding»;

c. in onderdeel c van de derde volzin na «uitvoeringscontract» wordt ingevoegd «of het ontwikkelingscontract» en

d. in de vierde volzin na «bestuur» wordt ingevoegd: of gedeputeerde staten.

ARTIKEL II

Een vóór de inwerkingtreding van dit besluit gesloten overeenkomst, strekkende tot de ontwikkeling van bouwlocaties in de zin van het Besluit locatiegebonden subsidies in budgetbeherende provincies in de zin van genoemd besluit, staat gelijk aan een ontwikkelingscontract in de zin van genoemd besluit, indien die overeenkomst tot stand is gekomen op een gelijke wijze als voor de totstandkoming van een zodanig ontwikkelingscontract in artikel 4 van genoemd besluit is bepaald, en die overeenkomst datgene omvat wat een zodanig ontwikkelingscontract ingevolge artikel 6a van genoemd besluit dient te omvatten.

ARTIKEL III

Een vóór de inwerkingtreding van dit besluit tot stand gekomen verordening van provinciale staten, die regels bevat inzake de verlening van geldelijke steun vanwege de provincie voor de ontwikkeling van bouwlocaties in de zin van het Besluit locatiegebonden subsidies, staat gelijk aan een verordening als bedoeld in artikel 18a van genoemd besluit, indien die verordening datgene omvat wat een zodanige verordening ingevolge genoemd artikel 18a dient te omvatten.

ARTIKEL IV

De tekst van het Besluit locatiegebonden subsidies wordt in het Staatsblad geplaatst.

ARTIKEL V

  • 1. De artikelen I, II en III treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. Artikel IV treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 30 oktober 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Uitgegeven de veertiende november 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

BIJLAGE A BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL AA, VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 OKTOBER 1995, STB. 527 TOT WIJZIGING VAN HET BESLUIT LOCATIEGEBONDEN SUBSIDIES

BIJLAGE I bij artikel 2 van het Besluit locatiegebonden subsidies

Lijst van bouwgemeenten als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies

In de onderstaande lijst wordt onder «Binnenstedelijke locaties» verstaan: bouwlocaties binnen de bebouwde kom, en wordt onder «Uitleglocaties» verstaan: bouwlocaties buiten de bebouwde kom.

PROVINCIE GRONINGEN
Stadsgewest Groningen 
* Binnenstedelijke locaties:– Groningen
* Uitleglocaties:– Groningen (Groningen-Oost, Groningen-Noord-West, Groningen-Zuid-West)
  
PROVINCIE FRIESLAND
Stadsgewest Leeuwarden 
* Binnenstedelijke locaties:– Leeuwarden – Boarnsterhim – Leeuwarderadeel – Menaldumadeel – Tytsjerksteradiel – Littenseradiel
* Uitleglocaties:– Leeuwarden (Hempens/Teerns)
  
PROVINCIE DRENTHE
Concentratiekern Emmen 
* Binnenstedelijke locaties:– Emmen
* Uitleglocaties:– Emmen (Rietlanden, Delftlanden, Erica)
  
PROVINCIE OVERIJSSEL
Stadsgewest Zwolle 
* Binnenstedelijke locaties:– Zwolle
* Uitleglocaties:– Zwolle (Stadshagen)
  
Stadsgewest Stedendriehoek 
* Binnenstedelijke locaties:– Deventer
* Uitleglocaties:– Deventer (Colmschate-Noord)
  
PROVINCIE GELDERLAND  
Stadsgewest Stedendriehoek 
* Binnenstedelijke locaties:– Apeldoorn – Zutphen – Voorst
* Uitleglocaties:– Apeldoorn (Osseveld-Oost, Woudhuis, Beemte/Zuidbroek) – Zutphen (Leesten-Oost en -West)
  
PROVINCIE UTRECHT
Stadsgewest Amersfoort 
* Binnenstedelijke locaties:– Amersfoort – Baarn – Bunschoten – Eemnes – Leusden – Soest – Woudenberg
* Uitleglocaties:– Amersfoort (Nieuwland, Vathorst)
  
PROVINCIE NOORD-HOLLAND
Stadsgewest Alkmaar 
* Binnenstedelijke locaties:– Alkmaar – Akersloot – Bergen – IJmond – Graft de Rijp – Heerhugowaard – Langedijk – Heiloo – Limmen – Schermer – Schoorl – Warmenhuizen
* Uitleglocaties:– Alkmaar (Vroonermeer, Daalmeer) – Heerhugowaard (Oostertocht, Stad van de Zon, Beveland, Broekhorn)
  
Stadsgewest Haarlem 
* Binnenstedelijke locaties:– Haarlem – Bennebroek – Bloemendaal – Haarlemmerliede en Spaarnwoude – Heemstede – Zandvoort – Beverwijk – Castricum – Heemskerk – Uitgeest – Velsen
* Uitleglocaties:– Beverwijk (Broekpolder) – Heemskerk (Waterakkers/Lunetten) – Velsen (Velserbroek)
  
Stadsgewest Hilversum 
* Binnenstedelijke locaties:– Hilversum – Blaricum – Bussum – 's-Graveland – Huizen – Laren – Muiden – Naarden – Nederhorst den Berg – Weesp
* Uitleglocaties:– Huizen (Vierde Kwadrant) – Weesp (Bloemendalerpolder-150)
  
PROVINCIE ZUID-HOLLAND  
Stadsgewest Leiden/Bollenstreek 
* Binnenstedelijke locaties:– Leiden – Alkemade – Leiderdorp – Oegstgeest – Voorschoten – Zoeterwoude – Hillegom – Katwijk – Lisse – Noordwijk – Noordwijkerhout – Rijnsburg – Sassenheim – Valkenburg – Voorhout – Warmond
* Uitleglocaties:– Leiderdorp (Vegmo-Ruigekade, Boterhuispolder) – Voorhout (Voorhout-Noord)
  
Stadsgewest Drechtsteden 
* Binnenstedelijke locaties:– Dordrecht – Alblasserdam – Graafstroom – 's-Gravendeel – Heerjansdam – Hendrik Ido Ambacht – Nieuw Lekkerland – Papendrecht – Sliedrecht – Zwijndrecht
* Uitleglocaties:– Dordrecht (Dordrecht-buitenstad) – Alblasserdam (Lange steeg) – Hendrik Ido Ambacht (De Volgerlanden) – Papendrecht/Sliedrecht (Papendrecht Oostpolder/Sliedrecht Baanhoek West)
  
PROVINCIE ZEELAND  
Stadsgewest Vlisburg 
* Binnenstedelijke locaties:– Middelburg – Vlissingen
  
PROVINCIE NOORD-BRABANT  
Stadsgewest Breda 
* Binnenstedelijke locaties:– Breda – Oosterhout – Etten-Leur – Teteringen – Prinsenbeek
* Uitleglocaties:– Breda (Haagse Beemden, Westerpark) – Oosterhout (Vrachelen) – Etten-Leur (Hoge Neerstraat, Lage Banken, Brandseweg, Schoenmakershoek) – Prinsenbeek – Nieuw Ginneken (Ypelaar N.O., Bavel) – Teteringen
  
Stadsgewest Tilburg 
* Binnenstedelijke locaties:– Tilburg – Berkel-Enschot – Goirle – Udenhout – Waalwijk (niet gelegen in Vinex-stadsgewest)
* Uitleglocaties:– Tilburg (Reeshof, Drijflanen, Tilburg-Noord-Oost) – Goirle (Bakertand) – Udenhout (De Mortel) – Waalwijk (niet gelegen in Vinex-stadsgewest) (Waalwijk-West)
  
Stadsgewest 's-Hertogenbosch 
* Binnenstedelijke locaties:– 's-Hertogenbosch – Rosmalen – Vught – Vlijmen
* Uitleglocaties:– 's-Hertogenbosch (Frederik Hendrik kazerne, Hoogveld II/ Engelen) – Rosmalen (Rosmalen-Noord, Elsstraat) – Empel (Empel-Noord en -Zuid) – Vught (Hoevensestraat)
  
PROVINCIE LIMBURG  
Stadsgewest Heerlen 
* Binnenstedelijke locaties:– Heerlen – Brunssum – Kerkrade – Landgraaf
* Uitleglocaties:– Heerlen (Hoogveld, Heerlerbaan)
  
Stadsgewest Sittard/Geleen 
* Binnenstedelijke locaties:– Sittard – Geleen
* Uitleglocaties:– Sittard (Hoogveld, Sittard-West)
  
Stadsgewest Venlo 
* Binnenstedelijke locaties:– Venlo – Tegelen
* Uitleglocaties:– Venlo (Venlo-stadsrand Zuid-Oost)
  
Stadsgewest Maastricht 
* Binnenstedelijke locaties:– Maastricht
* Uitleglocaties:– Maastricht (Caberg-Lanakerveld)

BIJLAGE B BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL AA, VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 OKTOBER 1995, STB. 527 TOT WIJZIGING VAN HET BESLUIT LOCATIEGEBONDEN SUBSIDIES

BIJLAGE II bij artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies

Verslag als bedoeld in artikel 19, eerste volzin, van het Besluit locatiegebonden subsidies over het jaar .... (verslagjaar)

Gegevens omtrent de voortgang van de ontwikkeling van de bouwlocaties:

te verstrekken door alle ontvangers:

het geraamde aantal aan de woningvoorraad toe te voegen woningen in elk van de op het verslagjaar eerstvolgende drie kalenderjaren.

te verstrekken door de regionale openbare lichamen waarvan de gemeente Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage of Utrecht deel uitmaakt:

– het totale aantal woningen dat in het verslagjaar aan de woningvoorraad is toegevoegd, welk aantal gelijk is aan het ter zake aan het Centraal Bureau voor de Statistiek ten behoeve van zijn statistieken verstrekte aantal;

– het aantal woningen dat in het verslagjaar aan de woningvoorraad is toegevoegd op elk van de bouwlocaties binnen de bebouwde kom, waarop bedrijfsterreinen gelegen zijn die niet meer als zodanig in gebruik zijn (functieveranderingslocaties);

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee in het verslagjaar de woningvoorraad is uitgebreid op de betrokken in het uitvoeringscontract aangegeven nieuwe bouwlocaties gezamenlijk;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de marktsector waarmee in het verslagjaar de woningvoorraad is uitgebreid op de betrokken in het uitvoeringscontract aangegeven bouwlocaties in en aan de stad gezamenlijk.

te verstrekken door de andere regionale openbare lichamen:

– het totale aantal woningen dat in het verslagjaar aan de woningvoorraad is toegevoegd, welk aantal gelijk is aan het ter zake aan het Centraal Bureau voor de Statistiek ten behoeve van zijn statistieken verstrekte aantal;

– het aantal woningen dat in het verslagjaar aan de woningvoorraad is toegevoegd op bouwlocaties buiten de bebouwde kom, uitgesplitst per bouwlocatie;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee in het verslagjaar de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de marktsector waarmee in het verslagjaar de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties binnen de bebouwde kom.

te verstrekken door de budgetbeherende provincies:

– het totale aantal woningen dat, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, in het verslagjaar aan de woningvoorraad is toegevoegd;

– het aantal woningen dat, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, in het verslagjaar aan de woningvoorraad is toegevoegd op bouwlocaties binnen de bebouwde kom en op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee, onder verlening van zodanige geldelijke steun, in het verslagjaar de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, en het aantal woningen in de marktsector waarmee, onder verlening van zodanige geldelijke steun, in het verslagjaar de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties binnen de bebouwde kom.

BIJLAGE C BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL AA, VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 OKTOBER 1995, STB. 527 TOT WIJZIGING VAN HET BESLUIT LOCATIEGEBONDEN SUBSIDIES

BIJLAGE III A bij artikel 22, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies

Tussenrapport als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies over het tijdvak .... (verslagperiode)

Gegevens omtrent de voortgang van de ontwikkeling van de bouwlocaties:

te verstrekken door alle ontvangers:

de stand van de ontwikkeling van de bouwlocaties aan het einde van de verslagperiode.

te verstrekken door de regionale openbare lichamen waarvan de gemeente Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage of Utrecht deel uitmaakt:

– het totale aantal woningen dat in de verslagperiode aan de woningvoorraad is toegevoegd, welk aantal gelijk is aan het ter zake aan het Centraal Bureau voor de Statistiek ten behoeve van zijn statistieken verstrekte aantal;

– het aantal woningen dat in de verslagperiode aan de woningvoorraad is toegevoegd op elk van de bouwlocaties binnen de bebouwde kom, waarop bedrijfsterreinen gelegen zijn die niet meer als zodanig in gebruik zijn (functieveranderingslocaties);

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee in de verslagperiode de woningvoorraad is uitgebreid op de betrokken in het uitvoeringscontract aangegeven nieuwe bouwlocaties gezamenlijk;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de marktsector waarmee in de verslagperiode de woningvoorraad is uitgebreid op de betrokken in het uitvoeringscontract aangegeven bouwlocaties in en aan de stad gezamenlijk;

– de bouwlocaties waarvan de grond aan het einde van de verslagperiode bouwrijp is, en het geraamde aantal woningen dat op die grond aan de woningvoorraad wordt toegevoegd.

te verstrekken door de andere regionale openbare lichamen:

– het totale aantal woningen dat in de verslagperiode aan de woningvoorraad is toegevoegd, welk aantal gelijk is aan het ter zake aan het Centraal Bureau voor de Statistiek ten behoeve van zijn statistieken verstrekte aantal;

– het aantal woningen dat in de verslagperiode aan de woningvoorraad is toegevoegd op bouwlocaties buiten de bebouwde kom, uitgesplitst per bouwlocatie;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee in de verslagperiode de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de marktsector waarmee in de verslagperiode de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties binnen de bebouwde kom;

– het geraamde aantal aan de woningvoorraad toe te voegen woningen in elk van de op de verslagperiode eerstvolgende drie kalenderjaren.

te verstrekken door de budgetbeherende provincies:

– het totale aantal woningen dat, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, in de verslagperiode aan de woningvoorraad is toegevoegd;

– het aantal woningen dat, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, in de verslagperiode aan de woningvoorraad is toegevoegd op bouwlocaties binnen de bebouwde kom en op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee, onder verlening van zodanige geldelijke steun, in de verslagperiode de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, en het aantal woningen in de marktsector waarmee, onder verlening van zodanige geldelijke steun, in de verslagperiode de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties binnen de bebouwde kom;

– het geraamde aantal aan de woningvoorraad toe te voegen woningen in elk van de op de verslagperiode eerstvolgende drie kalenderjaren.

Financiële gegevens (uitsluitend te verstrekken door de budgetbeherende provincies):

In de verslagperiode ontvangen jaarbedragen:ƒ 
  
Totaalbedrag over de verslagperiode aan verleende geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties (op voet van de provinciale verordening, bedoeld in artikel 18a van het Besluit locatiegebonden subsidies, van ....... (datum)):  
gemeente ..... bouwlocatie ..... ƒ  
gemeente ..... bouwlocatie ..... ƒ   
enz.  
Totaal:–ƒ 
 ƒ 
  
Totaalbedrag over de verslagperiode aan teruggevorderde geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties (verleend op voet van de provinciale verordening, bedoeld in artikel 18a van het Besluit locatiegebonden subsidies van ....... (datum)):  
gemeente ..... bouwlocatie ..... ƒ  
gemeente ..... bouwlocatie ..... ƒ   
enz.  
Totaal:+ƒ 
Eindsaldo verslagperiode:ƒ 

Overige gegevens (door alle ontvangers te verstrekken):

– de vergelijking, bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit locatiegebonden subsidies;

– de uiteenzetting, bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit locatiegebonden subsidies (met gebruikmaking van de handleiding voor het ter zake te voeren beleid).

BIJLAGE D BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL AA, VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 OKTOBER 1995, STB. 527 TOT WIJZIGING VAN HET BESLUIT LOCATIEGEBONDEN SUBSIDIES

BIJLAGE III B bij de artikelen 26, eerste lid, en 28, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies

Eindrapport als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies/melding van voltooiing als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van dat besluit

Verslagperiode:

Gegevens omtrent de voortgang van de ontwikkeling van de bouwlocaties:

te verstrekken door de regionale openbare lichamen waarvan de gemeente Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage of Utrecht deel uitmaakt:

– de ontwikkelde bouwlocaties;

– het totale aantal woningen dat aan de woningvoorraad is toegevoegd, welk aantal gelijk is aan het ter zake aan het Centraal Bureau voor de Statistiek ten behoeve van zijn statistieken verstrekte aantal;

– het aantal woningen dat aan de woningvoorraad is toegevoegd op elk van de bouwlocaties binnen de bebouwde kom, waarop bedrijfsterreinen gelegen zijn die niet meer als zodanig in gebruik zijn (functieveranderingslocaties);

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee de woningvoorraad is uitgebreid op de betrokken in het uitvoeringscontract aangegeven nieuwe bouwlocaties gezamenlijk;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de marktsector waarmee de woningvoorraad is uitgebreid op de betrokken in het uitvoeringscontract aangegeven bouwlocaties in en aan de stad gezamenlijk.

te verstrekken door de andere regionale openbare lichamen:

– de ontwikkelde bouwlocaties;

– het totale aantal woningen dat aan de woningvoorraad is toegevoegd, welk aantal gelijk is aan het ter zake aan het Centraal Bureau voor de Statistiek ten behoeve van zijn statistieken verstrekte aantal;

– het aantal woningen dat aan de woningvoorraad is toegevoegd op bouwlocaties buiten de bebouwde kom, uitgesplitst per bouwlocatie;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de marktsector waarmee de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties binnen de bebouwde kom.

te verstrekken door de budgetbeherende provincies:

– het totale aantal woningen dat, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, aan de woningvoorraad is toegevoegd;

– het aantal woningen dat, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, aan de woningvoorraad is toegevoegd op bouwlocaties binnen de bebouwde kom en op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, en het aantal woningen in de sociale-bouwsector waarmee, onder verlening van zodanige geldelijke steun, de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties buiten de bebouwde kom;

– het totale aantal woningen waarmee, onder verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies, en het aantal woningen in de marktsector waarmee, onder verlening van zodanige geldelijke steun, de woningvoorraad is uitgebreid op bouwlocaties binnen de bebouwde kom.

Financiële gegevens (uitsluitend te verstrekken door de budgetbeherende provincies):

Beginsaldo verslagperiode:ƒ 
  
In de verslagperiode ontvangen jaarbedragen:+ƒ 
  
Beschikbaar budget in de verslagperiode:ƒ 
  
Totaalbedrag over de verslagperiode aan verleende geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties (op voet van de provinciale verordening, bedoeld in artikel 18a van het Besluit locatiegebonden subsidies, van ....... (datum)):  
gemeente ..... bouwlocatie ..... ƒ   
gemeente ..... bouwlocatie ..... ƒ   
enz. 
Totaal:–ƒ 
 ƒ 
  
Totaalbedrag over de verslagperiode aan teruggevorderde geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties (verleend op voet van de provinciale verordening, bedoeld in artikel 18a van het Besluit locatiegebonden subsidies van ....... (datum)):  
gemeente ..... bouwlocatie ..... ƒ   
gemeente ..... bouwlocatie ..... ƒ   
enz.  
Totaal:+ƒ 
  
Eindsaldo contractperiode:ƒ 

Overige gegevens (door alle ontvangers te verstrekken):

De uiteenzetting, bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit locatiegebonden subsidies (met gebruikmaking van de handleiding voor het ter zake te voeren beleid).

INHOUDSOPGAVE NOTA VAN TOELICHTING

op de wijziging van het Besluit locatiegebonden subsidies

Algemeen 
  
Hoofdstuk I. Inleiding 
§ 1. Samenvatting van de wijziging van het Besluit locatiegebonden subsidies 
§ 2. Relatie met relevante beleidskaders 
  
Hoofdstuk II. De rol van de provincie 
§ 1. De positie van de provincie 
§ 2. Afspraken over de rol van de provincie 
  
Hoofdstuk III. Hoofdlijnen van de wijziging van het Besluit locatiegebonden subsidies 
§ 1. De voorbereidingsfase 
§ 2. Het ontwikkelingscontract 
§ 3. De verantwoording 
  
Hoofdstuk IV. De uitgebrachte adviezen 
  
Artikelsgewijze toelichting 

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Hoofdstuk I. Inleiding

§ 1. Samenvatting van de wijziging van het Besluit locatiegebonden subsidies

Dit besluit betreft een wijziging van het Besluit locatiegebonden subsidies als gepubliceerd op 3 februari 1994 (Stb. 57), welk besluit voorheen uitsluitend betrekking had op de in de Kaderwet bestuur in verandering onderscheiden zeven regionale openbare lichamen. Gelet op het belang van een goede uitvoering van de Vierde Nota over de ruimtelijke ordening Extra (Kamerstukken II 1990/91, 21 879, nrs. 5 en 6) (hierna: de Vinex) wordt met dit besluit ook voor de gebieden buiten de regionale openbare lichamen een nieuwe systematiek ingevoerd voor het verlenen van geldelijke steun voor (het volkshuisvestingsaandeel in) de ontwikkeling van bouwlocaties.

Voor de zeven regionale openbare lichamen blijft het Besluit locatiegebonden subsidies voor het grootste deel ongewijzigd. De aanpassingen betreffen: de wijziging van de omschrijving van het begrip bebouwde kom, de omzetting van de jaarlijkse mededeling over de voortgang van de ontwikkeling van bouwlocaties in een jaarlijkse rapportage daarover, de aanpassing van de «compensatiebepaling» in die zin dat het slechts dan is toegestaan om buiten de bebouwde kom een hoger percentage dan 30 aan woningen in de sociale-bouwsector aan de woningvoorraad toe te voegen, indien in binnenstedelijk gebied een hoger percentage dan 50 aan woningen in de marktsector daaraan wordt toegevoegd (conform de motie-Versnel c.s. van 13 april 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 23 599, nr. 9), en het toevoegen van een grondslag voor het kunnen verhogen van de budgetten in verband met aanvullende woningbouw binnen de periode waarop het Besluit locatiegebonden subsidies betrekking heeft.

Met dit besluit is in het Besluit locatiegebonden subsidies een onderscheid geïntroduceerd tussen twee categorieën budgetontvangers. De regionale openbare lichamen ontvangen rechtstreeks geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties op hun grondgebied. Daarnaast wordt aan de provincies een budget voor locatiegebonden subsidies toegekend om dit te besteden aan de ontwikkeling van bouwlocaties buiten de regionale openbare lichamen en binnen daartoe aangewezen gebieden op hun grondgebied.

§ 2. Relatie met relevante beleidskaders

Voor de ontwikkeling van bouwlocaties binnen de zeven regionale openbare lichamen blijft gelden dat uitsluitend in regionaal verband subsidie wordt verleend, waarbij het regionaal openbaar lichaam budgethouder is. Zoals in hoofdstuk I, paragraaf 1, van het algemene deel van de nota van toelichting op het Besluit locatiegebonden subsidies al was aangegeven wordt bij de wijze van budgetberekening voor de regionale openbare lichamen in voorkomende gevallen uitgegaan van verevening op regionaal niveau tussen de kosten en opbrengsten van bouwlocaties. Hiermee wordt beoogd ten aanzien van de prijsvorming voor te bebouwen grond om tot een betere werking van de markt te komen.

Om in de gebieden buiten de regionale openbare lichamen de noodzakelijke regionale afstemming te bereiken zal, voortbouwend op (interlokale) regiovorming zoals deze zich in een aantal gevallen reeds op vrijwillige basis voordoet, in deze gebieden de provincie optreden als ontvanger van de locatiegebonden rijksbijdragen voor de woningbouw en zal zij op basis van een verordening geldelijke steun verlenen aan (samenwerkingsverbanden van) gemeenten. Deze geldelijke steun kan worden toegekend per gemeente of per bouwlocatie, maar de provincies hebben tevens de mogelijkheid om deze gelden in regionaal verband te besteden.

Omdat op provinciaal niveau nauwelijks sprake is van onderlinge verbanden tussen de woningmarkten kan bij de budgetberekening voor de gezamenlijke provincies niet worden uitgegaan van een verrekening van kosten en opbrengsten tussen te ontwikkelen bouwlocaties. Met deze aanpak wordt recht gedaan aan door de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening (RARO) en de Raad voor de Volkshuisvesting (RAVO) naar voren gebrachte aandachtspunten alsmede aan het advies van de Raad van State over het ontwerp-Besluit locatiegebonden subsidies, waaruit bleek dat de Raad vraagtekens plaatste bij de landelijke toepasbaarheid van het regionaal grondbeleid als basis voor de berekening van de rijksbijdrage in de grondkosten.

In de Vierde Nota over de ruimtelijke ordening Extra wordt het ruimtelijke-ordeningsbeleid in Nederland tot 2005, met een vooruitblik op 2015 uiteengezet. In het kabinetsstandpunt over de Vinex is aangegeven in welke gebieden de verstedelijking in Nederland zou moeten plaatsvinden; deze gebieden worden aangeduid als de (Vinex-)stadsgewesten. Naast de zeven regionale openbare lichamen behoren hiertoe de stedelijke gebieden, welke met dit besluit zijn opgenomen in een nieuwe bijlage I bij het Besluit locatiegebonden subsidies. Als uitwerking van dit verstedelijkingsbeleid geldt dat de financiële bijdragen van het Rijk aan de budgetbeherende provincies uitsluitend besteed mogen worden in die stedelijke gebieden. Voor de provincies geldt derhalve een gebiedsrestrictie als een bestedingsvoorwaarde. Hierbij zij opgemerkt dat de in bijlage I bij het Besluit locatiegebonden subsidies opgenomen lijst van in stedelijke gebieden gelegen bouwgemeenten kan worden uitgebreid.

Op basis van het ruimtelijk beleid als uiteengezet in de Vinex geldt een aantal uitgangspunten voor de ontwikkeling van bouwlocaties, welke de provincies in hun ruimtelijke-ordeningsbeleid dienen na te streven. Rekening houdend met de eigen verantwoordelijkheden van de provincies worden deze uitgangspunten tevens verwerkt in de afspraken tussen het Rijk en de provincies over de ontwikkeling van bouwlocaties. In het verlengde van de Vinex is in deze afspraken het accent komen te liggen op de bouw van woningen binnen de bebouwde kom.

Hoofdstuk II. De rol van de provincie

§ 1. De positie van de provincie

Met de invoering van het Besluit locatiegebonden subsidies is de uitvoering van de ontwikkeling van bouwlocaties meer dan voorheen op het lokale en regionale niveau neergelegd. Hierbij wordt een regionale afstemming noodzakelijk geacht. Een dergelijke afstemming ligt voor de regionale openbare lichamen besloten in de Kaderwet bestuur in verandering. Voor de gebieden buiten die openbare lichamen is, mede gelet op de omstandigheid dat in sommige daarvan al sprake is van regionale afstemming op vrijwillige basis, het budgethouderschap van de locatiegebonden subsidies opgedragen aan de provincies. Dit provinciale budgethouderschap sluit aan op de sturende en ordenende taken op het gebied van de ruimtelijke ordening en op het reeds bestaande provinciale budgethouderschap op voet van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.

Bij de toekenning van locatiegebonden subsidies aan de zeven regionale openbare lichamen is een minder actieve rol voor de provincie weggelegd. In deze gevallen is de provincie partij bij het uitvoeringscontract, waarmee zij zich committeert aan de taakstelling voor de woningbouw en tevens gestalte geeft aan haar verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke-ordeningsprocedures en het toezicht op de gemeentefinanciën.

§ 2. Afspraken over de rol van de provincie

Op basis van de in het kabinetsstandpunt inzake het Trendrapport Volkshuisvesting 1992 (de Trendbrief) aangegeven taakstellingen voor de woningbouw per provincie zijn door de provincies woningbouwtaakstellingen met de afzonderlijke (samenwerkingsverbanden van) gemeenten overeengekomen. Het is daarnaast de verantwoordelijkheid van de provincies om in overleg met de regionale openbare lichamen en de (samenwerkingsverbanden van) gemeenten voldoende locatiecapaciteit binnen de Vinex-stadsgewesten te genereren om een groot deel van de taakstellingen per provincie te realiseren. Over het totale aantal te bouwen woningen per provincie en daarbinnen het aantal woningen in de stadsgewesten buiten de regionale openbare lichamen zijn met de betrokken provinciale besturen afspraken gemaakt, waarbij geldt dat voor de ontwikkeling van bouwlocaties in die stadsgewesten een rijksbijdrage wordt toegekend. Op basis van informatie over de door de afzonderlijke provincies aangegeven bouwlocaties is, rekening houdend met de rijksbegroting, een rijksbijdrage voor de provincies vastgesteld. Bij deze vaststelling is rekening gehouden met dezelfde normen voor kosten en opbrengsten van bouwlocaties als die, welke gelden voor de drie regionale openbare lichamen buiten die waarvan Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage of Utrecht deel uitmaakt. Om te voorkomen dat, wegens het nog niet voldoende onderzocht zijn van locatiespecifieke kosten op het niveau van individuele stadsgewesten, een budgetberekening voor de betrokken provincies onmogelijk zou worden, is gekozen voor een benadering op het niveau van de gezamenlijke provincies. Deze houdt in dat één budget aan de provincies gezamenlijk ter beschikking wordt gesteld, dat vervolgens door de provincies onderling zodanig wordt verdeeld, dat de overeengekomen taakstellingen gerealiseerd kunnen worden. De provincies kunnen in onderling overleg aantallen woningen uitwisselen, in die zin dat minimaal de taakstelling voor de woningbouw per provincie gerealiseerd wordt en dit niet ten koste gaat van de gezamenlijke taakstelling voor de woningbouw binnen de bebouwde kom. Het eventueel herverdelen van budgetten als gevolg hiervan is een verantwoordelijkheid van de gezamenlijke provincies. Verwezen wordt naar hoofdstuk III, paragraaf 2, van het algemene deel van deze nota van toelichting, alsmede naar het in artikel I, onderdeel H, van dit besluit opgenomen nieuwe artikel 6a, onderdeel e, van het Besluit locatiegebonden subsidies en de toelichting daarop.

Bij de totstandkoming van de afspraken over de rol van de provincies is het Interprovinciaal Overleg (IPO) voortdurend nauw betrokken geweest. De inhoud van verschillende nieuwe bepalingen in het Besluit locatiegebonden subsidies vloeit rechtstreeks uit die betrokkenheid voort. Het IPO zal ook een belangrijke rol spelen bij de verdeling over de provincies van het aan de provincies gezamenlijk toe te kennen budget.

Hoofdstuk III. Hoofdlijnen van de wijziging van het Besluit locatiegebonden subsidies

§ 1. De voorbereidingsfase

Ten behoeve van de berekening van het budget voor de provincies vindt wat betreft de ruimtelijke-ordeningsaspecten een globalere toetsing plaats dan het geval is bij de regionale openbare lichamen. Dit wordt verklaard door de rol van de provincie volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het in deze wet omschreven instrumentarium biedt de provincie voldoende mogelijkheden invulling te geven aan haar verantwoordelijkheden bij het ontwikkelen van bouwlocaties op haar grondgebied. De toetsing aan de hand van criteria op het gebied van de volkshuisvesting alsmede de financiële toets zijn identiek aan die, welke plaatsvinden bij de beoordeling van de plannen van de regionale openbare lichamen. Evenals bij de uitvoeringscontracten geldt derhalve dat in het voorbereidingstraject van de totstandkoming van de afspraken met de provincies sprake is van een actieve betrokkenheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Nadat dat traject eenmaal is doorlopen en de budgetten zijn toegekend, ontstaat voor de provincies voor de duur van het gehele proces van ontwikkeling van bouwlocaties een situatie waarin men een grote mate van vrijheid en eigen verantwoordelijkheid heeft. Dit is hier zelfs in sterkere mate het geval dan bij de regionale openbare lichamen omdat de provincies in tegenstelling tot die regionale openbare lichamen de vrijheid hebben andere bouwlocaties te ontwikkelen dan waarmee bij de berekening van het budget rekening is gehouden. In dat geval dienen de provincies de hiertoe in de Wet op de Ruimtelijke Ordening omschreven procedure te doorlopen.

§ 2. Het ontwikkelingscontract

Een budget voor de provincies kan uitsluitend worden toegekend, indien een ontwikkelingscontract is afgesloten, waarin afspraken gemaakt zijn over de bouw van een vastgesteld aantal woningen op het grondgebied van de provincies en daarbinnen in de daartoe in de Vinex aangewezen gebieden buiten de regionale openbare lichamen. De procedure voor de totstandkoming van de ontwikkelingscontracten met de provincies is vergelijkbaar met die voor de totstandkoming van de uitvoeringscontracten met de regionale openbare lichamen. De verschillen tussen deze twee soorten contracten houden verband met de verschillende rollen van de provincies en de regionale openbare lichamen bij het ontwikkelen van bouwlocaties, in die zin dat de afspraken met de provincies zich sterker richten op de afstemming met de bij de ontwikkeling van bouwlocaties betrokken partijen en in mindere mate betrekking hebben op de concrete uitvoering.

Evenals in het uitvoeringscontract dienen in het ontwikkelingscontract prestatie-eisen te worden vastgelegd, waarvan het aantal per provincie te bouwen woningen binnen de in de Vinex daartoe aangewezen gebieden (buiten de regionale openbare lichamen) de belangrijkste is. Met betrekking tot dit aantal woningen wordt een onderscheid gemaakt tussen woningen binnen en woningen buiten de bebouwde kom, waarbij conform de filosofie van de Vinex een prioriteit geldt voor woningbouw binnen de bebouwde kom. Bij het niet realiseren van deze taakstelling en het niet nakomen van andere prestatie-eisen kunnen sancties worden opgelegd. Hierbij geldt dat in ieder geval het overeengekomen totale aantal woningen per provincie en het aantal woningen binnen de bebouwde kom voor de provincies gezamenlijk gerealiseerd moet zijn. Dit betekent dat, indien een provincie minder woningen binnen de bebouwde kom bouwt dan is vastgelegd in het ontwikkelingscontract, de minister geen sancties zal opleggen als in de betrokken provincie dienovereenkomstig méér woningen buiten de bebouwde kom gebouwd zijn èn in andere provincies voldoende meer woningen binnen de bebouwde kom gerealiseerd zijn.

Evenals met de regionale openbare lichamen worden met de provincies afspraken gemaakt over het ontwikkelen van bouwlocaties in relatie tot de bodemsanering en de infrastructuur. Ook voor de afspraken inzake de bodemsanering en de infrastructuur geldt dat deze gericht zullen zijn op de specifieke taken van de provincie op deze onderdelen. Afspraken op deze verschillende terreinen zullen deel uitmaken van één ontwikkelingsconvenant, maar in tegenstelling tot de gang van zaken bij de regionale openbare lichamen is het hier de verantwoordelijkheid van de budgetontvanger de afspraken over de verschillende onderdelen op elkaar af te stemmen. De deelafspraken over de grondkosten in dit convenant kunnen gezien worden als een ontwikkelingscontract als bedoeld in het Besluit locatiegebonden subsidies.

§ 3. De verantwoording

Ingevolge het Besluit locatiegebonden subsidies als door dit besluit gewijzigd wordt zowel door de regionale openbare lichamen als door de provincies jaarlijks aan het Rijk verslag gedaan over de ontwikkeling van de bouwlocaties. Dit verslag heeft tot doel het Rijk op de hoogte te houden van de voortgang van de woningbouw, zodat het Rijk, indien nodig, gestalte kan geven aan zijn sturende en voorwaardenscheppende taak op het gebied van de volkshuisvesting.

In genoemd besluit is voorts geregeld, dat gedurende de contractperiode door alle ontvangers tweemaal verantwoording over de naleving van de voorwaarden dient te worden afgelegd, eenmaal ongeveer halverwege die periode (tussenrapport) en eenmaal tegen het eind daarvan (eindrapport), welke verantwoording, in tegenstelling tot het bovengenoemde verslag, vergezeld dient te gaan van een accountantsverklaring.

Hoofdstuk IV. De uitgebrachte adviezen

Een ontwerp van dit besluit is om advies voorgelegd aan de Interdepartementale Commissie Groeikernen en Groeisteden (ICOG) en de Rijksplanologische Commissie (RPC).

Zowel de ICOG (advies van 16 januari 1995) als de RPC (advies van 3 februari 1995) heeft met de inhoud ervan ingestemd. Daarbij is er door de RPC op gewezen dat in het kader van de voortschrijdende discussie over bestuurlijke vernieuwing, een wijziging van de taken van de provincie in het kader van het Besluit locatiegebonden subsidies over bijvoorbeeld een drietal jaren niet op voorhand uitgesloten moet worden geacht.

Het ligt in de rede in dat geval artikel 2, tweede lid, van dat besluit te wijzigen waarbij vanzelfsprekend de dan bestaande bestuurlijke overeenkomsten gehandhaafd zullen worden.

Tijdens de voorbereiding van dit besluit is het IPO over verschillende concepten geraadpleegd. Het IPO heeft deze steeds beoordeeld in het licht van de gemaakte afspraken over de rol van de provincies. Verwezen wordt naar hoofdstuk II, paragraaf 2, van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A

onder a en c

Het in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit locatiegebonden subsidies geïntroduceerde begrip «budgethoudende bestuursorgaan» (onder c) is overgenomen uit het Besluit woninggebonden subsidies 1995. Daarmee kon een gedeelte van de begripsomschrijving van «algemeen bestuur» in onderdeel b van genoemd artikel vervallen (onder a).

onder d

In de praktijk blijkt, waar het ging om de begrenzing van de bebouwde kom in het kader van de vaststelling van de budgetten op voet van het Besluit locatiegebonden subsidies voor de regionale openbare lichamen, steeds te zijn uit gegaan van de oorspronkelijke woonplaatsindeling 1971. Mede hierom zal dit ook gebeuren bij de vaststelling van de budgetten voor de budgetbeherende provincies. De begripsomschrijving in artikel 1, onderdeel d (voorheen: onderdeel c), van het Besluit locatiegebonden subsidies is in verband met dit gegeven aangepast.

onder e

Het in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit locatiegebonden subsidies geïntroduceerde begrip «budgetbeherende provincie» is overgenomen uit het Besluit woninggebonden subsidies 1995. Daarmee is ook de in laatstgenoemd besluit gehanteerde systematiek voortgezet, dat het begrip «budgetbeherend» wordt gebruikt waar wordt gedoeld op de betrokken rechtspersoon en het begrip «budgethoudend» waar wordt gedoeld op het uitvoerende bestuursorgaan van die rechtspersoon.

onder f

In de eerste plaats is beter dan in de voorheen geldende omschrijving van het begrip «uitvoeringscontract» tot uitdrukking gebracht, dat de minister bij het sluiten van het uitvoeringscontract zowel optreedt als bestuursorgaan als de Staat der Nederlanden vertegenwoordigt (artikel 1, onderdeel h, van het Besluit locatiegebonden subsidies). Dit is in overeenstemming met het tweeledige karakter van dat contract: het is zowel een publiekrechtelijke bestuurs- of bevoegdhedenovereenkomst als een privaatrechtelijke overeenkomst.

Voorts bevat die begripsomschrijving in tegenstelling tot de voorheen geldende niet meer het vereiste dat de wijze van afstemming op elkaar van de bij de ontwikkeling van bouwlocaties te ontplooien activiteiten in dat contract wordt vastgelegd. Hiermee is de doublure met artikel 5, eerste lid, onderdeel e (voorheen: onderdeel f), van genoemd besluit, waarin dat vereiste eveneens verwoord is, opgeheven.

onder g

Het nieuwe onderdeel i van artikel 1 van het Besluit locatiegebonden subsidies verschilt in enkele opzichten van het bij dit besluit gewijzigde onderdeel h van dat artikel. In het ontwikkelingscontract is in mindere mate dan in het uitvoeringscontract vastgelegd op welke wijze aan de afgesproken prestatie-eisen dient te worden voldaan. Het accent komt daarmee te liggen op de uitkomsten van het beleid van de budgetbeherende provincies. Die uitkomsten zelf zijn naar hun aard niet wezenlijk verschillend van de gewenste uitkomsten van de ontwikkeling van bouwlocaties door de regionale openbare lichamen. In die uitkomsten staat steeds het bouwen van voldoende woningen centraal.

Het verschil tussen de twee soorten contracten is terug te voeren op de grotere beleidsvrijheid van de budgetbeherende provincies bij de besteding van de budgetten in vergelijking tot de regionale openbare lichamen. In tegenstelling tot het uitvoeringscontract zijn in het ontwikkelingscontract de te ontwikkelen bouwlocaties niet vooraf vastgelegd. De budgetbeherende provincies bepalen welke bouwlocaties in ontwikkeling zullen worden genomen. Dit blijkt uit het nieuwe artikel 6a van het Besluit locatiegebonden subsidies (artikel I, onderdeel H). Zij zijn daarbij slechts beperkt door de bepaling in het nieuwe artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies (artikel I, onderdeel B) dat die bouwlocaties gelegen moeten zijn in de gebieden en de gemeenten die in de nieuwe bijlage I bij genoemd besluit (artikel I, onderdeel AA) zijn aangegeven.

Artikel I, onderdeel B

De samenwerkingsgebieden en de bouwgemeenten die in de nieuwe bijlage I bij het Besluit locatiegebonden subsidies zijn genoemd, vallen samen met de Vinex-stadsgewesten buiten de zeven regionale openbare lichamen. Verwezen wordt naar hoofdstuk I, paragraaf 2, van het algemene deel van deze nota van toelichting.

Voorafgaand aan een uitbreiding van genoemde bijlage I als bedoeld in het nieuwe artikel 2, derde lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies zal, indien noodzakelijk, het bestemmingsplan worden aangepast volgens de daartoe gebruikelijke, in de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde, procedures.

Artikel I, onderdelen C, D en E

Met de wijzigingen in afdeling 1 van hoofdstuk II van het Besluit locatiegebonden subsidies is de procedure voor de totstandkoming van uitvoeringscontracten mede van toepassing geworden op de totstandkoming van ontwikkelingscontracten.

Artikel I, onderdeel F

De wijzigingen in artikel 5 van het Besluit locatiegebonden subsidies zijn deels technisch en redactioneel van aard (onder 1, a, en onder 2). Daarnaast zijn er enkele vereenvoudigingen doorgevoerd. Zo is de contractperiode steeds verdeeld in drie tijdvakken (zie het onder 1, b, opgenomen nieuwe onderdeel c van het eerste lid van genoemd artikel 5) en is de mogelijkheid van onderverdeling van de tijdvakken in kortere tijdvakken vervallen. Van deze mogelijkheid blijkt in de praktijk geen gebruik te worden gemaakt. Voorts blijkt de bepaling dat de contractperiode steeds op 1 januari dient te beginnen in veel gevallen te leiden tot een, uit een oogpunt van voortvarende ontwikkeling van bouwlocaties, te lang tijdsverloop tussen de ondertekening van het uitvoeringscontract en het begin van de contractperiode. Deze bepaling is vervallen (zie het onder 1, b, opgenomen nieuwe onderdeel b van het eerste lid van genoemd artikel 5).

In het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, van genoemd artikel 5 is het vereiste neergelegd dat het tweede tijdvak steeds op 1 januari begint. Deze nieuwe bepaling sluit aan bij de gangbare praktijk en houdt mede verband met een wijziging van het Besluit locatiegebonden subsidies inzake de voorgeschreven wijze van verslaglegging. Verwezen wordt naar artikel I, onderdeel W, van dit besluit, ad artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies.

Artikel I, onderdeel G

In artikel 6 van het Besluit locatiegebonden subsidies zijn, naast een aantal redactionele aanpassingen, enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Een van de wijzigingen in het tweede lid van dat artikel (onder 2, c) houdt in, dat het aandeel van de woningen in de marktsector in de uitbreiding van de woningvoorraad binnen de bebouwde kom 50 procent in plaats van een derde deel dient te bedragen, wil sprake kunnen zijn van een hoger percentage dan 30 voor het aandeel van de woningen in de sociale-bouwsector in de uitbreiding van de woningvoorraad buiten de bebouwde kom. Deze wijziging leidt tot een aantal woningen in de marktsector, dat meer dan voorheen afgestemd is op de aannames in de Nota Beleid voor Stadsvernieuwing in de toekomst (Belstato) (Kamerstukken II 1991/92, 22 396, nr. 4). Dit was ook de achtergrond van de op 13 april 1994 aangenomen motie-Versnel c.s. (Kamerstukken II 1993/94, 23 599, nr. 9) over de verdeling van woningen in de sociale-bouwsector respectievelijk de marktsector in het kader van die nota en van de Vinex.

Voorts is aan artikel 6, vierde lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies een tweede volzin toegevoegd waarmee wordt beoogd verder te verduidelijken welke woningen tot de sociale-bouwsector dan wel de marktsector behoren (onder 3). Het op een woning van toepassing zijnde grensbedrag van de kosten van het verkrijgen in eigendom wordt blijkens die volzin mede bepaald door het tijdstip waarop de betrokken bouwvergunning wordt verleend.

Artikel I, onderdeel H

In het nieuwe artikel 6a van het Besluit locatiegebonden subsidies is neergelegd wat een ontwikkelingscontract ten minste dient te omvatten. De onderdelen a, b, c, f, g en h zijn naar de inhoud gelijk aan de onderdelen b, c, d, f, g respectievelijk h van artikel 5, eerste lid, van genoemd besluit als door dit besluit gewijzigd.

Een aantal vereisten die aan de inhoud van een uitvoeringscontract worden gesteld, worden niet gesteld aan de inhoud van een ontwikkelingscontract.

In de eerste plaats is niet vereist, dat in een ontwikkelingscontract de te ontwikkelen bouwlocaties worden vermeld. Op dit punt hebben de budgetbeherende provincies in tegenstelling tot de regionale openbare lichamen immers een grote mate van beleidsvrijheid.

Ook de wijze van afstemming tussen de bouw, de bodemsanering en de aanleg van verkeers- en vervoersvoorzieningen is geen verplicht element van het ontwikkelingscontract. Dit vloeit logischerwijs voort uit het niet op voorhand vastliggen van de bouwlocaties en de verantwoordelijkheid van de provincies voor die afstemming uit hoofde van hun taken in het kader van de ruimtelijke ordening.

Voorts zijn de bepalingen over het aandeel dat de uitbreiding van de woningen in de sociale-bouwsector ten hoogste mag hebben in de uitbreiding van de totale woningvoorraad (artikel 6, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies) niet van toepassing op het ontwikkelingscontract. Verwezen wordt naar de regeling ter zake in het nieuwe artikel 18b van het Besluit locatiegebonden subsidies, opgenomen in artikel I, onderdeel V, van dit besluit.

Tenslotte dient een ontwikkelingscontract geen bepaling over de zogenoemde functieveranderingslocaties te bevatten, omdat van die soort bouwlocaties alleen sprake is in het bestaand stedelijk gebied van de vier grootste steden. Verwezen wordt naar artikel 8, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies.

Anderzijds zijn in het ontwikkelingscontract enkele vereisten opgenomen (artikel 6a, onderdelen d en e, van het Besluit locatiegebonden subsidies) die niet behoren tot de verplichte bestanddelen van het uitvoeringscontract.

Het vereiste in onderdeel d van genoemd artikel 6a is opgenomen, omdat het aantal woningen waarvoor de budgetbeherende provincies geldelijke steun verlenen, in de regel kleiner is dan het totale aantal woningen dat in de contractperiode wordt gebouwd in het kader van de ontwikkeling van bouwlocaties in die provincies (zie onderdeel f van genoemd artikel 6a). Bovendien is het al dan niet realiseren van het in genoemd onderdeel d bedoelde aantal woningen bepalend voor het al dan niet kunnen intrekken van die geldelijke steun. Verwezen wordt naar het in artikel I, onderdeel W, opgenomen herziene artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit locatiegebonden subsidies.

Het vereiste in artikel 6a, onderdeel e, van het Besluit locatiegebonden subsidies is opgenomen wegens het bijzondere belang van het binnen de bebouwde kom bouwen van voldoende woningen. Bij het niet voldoen aan artikel 6a, onderdeel d, van genoemd besluit wordt de hoogte van een in te trekken bedrag aan geldelijke steun in belangrijke mate bepaald door het aantal woningen dat binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad is toegevoegd. Verwezen wordt naar het in artikel I, onderdeel W, opgenomen nieuwe artikel 27a van het Besluit locatiegebonden subsidies.

De bedoeling van afspraken tussen provincies als bedoeld in eerdergenoemd onderdeel e is hen in de gelegenheid te stellen om tot een gedurende de gehele contractperiode optimale onderlinge verdeling van aantallen en budgetten te komen. Zo kan bijvoorbeeld een provincie waarin de bouwlocatiecapaciteit op enig moment blijkt tegen te vallen, aantallen woningen en het daarbij behorende budget overhevelen naar een of meer andere provincies waar sprake is van overcapaciteit in dat opzicht – uiteraard met instemming van laatstbedoelde provincie(s). Indien die afspraken tot lagere aantallen te bouwen woningen (binnen de bebouwde kom) leiden, kan dit een reden zijn om geldelijke steun in te trekken; dit blijkt uit het herziene artikel 27, eerste lid, onderdelen b en c, van het Besluit locatiegebonden subsidies (artikel I, onderdeel W, van dit besluit).

Artikel I, onderdelen I tot en met Q algemeen

Met dit besluit wordt het toepassingsgebied van afdeling 2 van hoofdstuk II van het Besluit locatiegebonden subsidies uitgebreid tot de budgetbeherende provincies. De toetsing van de geprojecteerde bouwlocaties aan de normen die in de Regeling normering budgetberekening locatiegebonden subsidies zijn neergelegd, verloopt op hoofdlijnen voor alle ontvangers op gelijke wijze. Niettemin zijn er enkele verschillen tussen die toetsing bij de regionale openbare lichamen enerzijds en bij de budgetbeherende provincies anderzijds. Zo leidt de uitkomst van die toetsing wel tot een budget voor elk regionaal openbaar lichaam afzonderlijk, maar niet tot een budget voor elke budgetbeherende provincie afzonderlijk. Het Rijk berekent slechts een budget voor al die provincies gezamenlijk en vervolgens verdelen die provincies dat budget onder elkaar. Dit blijkt uit het nieuwe artikel 13a, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies (onderdeel Q).

Voorts blijkt uit het gewijzigde artikel 10 van het Besluit locatiegebonden subsidies (onderdeel N), dat de toetsing van de voorgenomen ontwikkeling van bouwlocaties aan de in dat artikel neergelegde criteria niet op de budgetbeherende provincies van toepassing is. Het voorschrijven van die toetsing zou slechts zinvol zijn, als op voorhand vast zou liggen welke bouwlocaties door die provincies ontwikkeld zouden gaan worden. Bovendien ligt het gezien hun taken op het gebied van de ruimtelijke ordening in de rede dat de provincies die toetsing steeds zullen uitvoeren.

Artikel I, onderdelen I, J, onder 1, a, en 2, b, en L

De wijziging van de term «berekening» in de term «totstandkoming» houdt verband met het feit dat met betrekking tot de budgetbeherende provincies afzonderlijk geen sprake is van berekening van budgetten. Die budgetten komen tot stand nadat die provincies een voor hen bestemd totaalbedrag onder elkaar hebben verdeeld.

Artikel I, onderdeel Q

In het eerste lid van het nieuwe artikel 13a van het Besluit locatiegebonden subsidies is neergelegd hoe het aan de budgetbeherende provincies gezamenlijk toe te kennen budget wordt berekend. De componenten van dat budget, bedoeld in de onderdelen a en b van dat lid, worden op dezelfde wijze berekend als de componenten van een budget voor een regionaal openbaar lichaam, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen a en b, van genoemd besluit.

De in genoemd artikel 13a, eerste lid, onderdeel c, genoemde component heeft het karakter van een éénmalige toeslag op het totaalbedrag voor de budgetbeherende provincies gezamenlijk, gebaseerd op een eveneens éénmalige raming van extra kosten door de budgetbeherende provincies. De aard van die toeslag verschilt daarmee enigszins van die van de toeslag die ingevolge artikel 8, derde lid, van genoemd besluit aan de vier grootste steden kan worden toegekend. De bedoeling ervan is de budgetbeherende provincies een financiële stimulans te bieden voor een extra inspanning om woningen te bouwen naast de taakstelling voor de woningbouw waarvan is uitgegaan bij de berekening van de componenten van het budget die in genoemd artikel 13a, eerste lid, onderdelen a en b, zijn opgenomen. De betrokken bouwlocaties dienen uiteraard te liggen in de krachtens artikel 2, tweede lid, van genoemd besluit aangegeven gebieden en gemeenten.

Artikel I, onderdeel R

ad artikel 13b van het Besluit locatiegebonden subsidies

Bij de berekeningen van de budgetten voor de verschillende ontvangers wordt uitgegaan van zo actueel mogelijke gegevens over de woningbehoefte. Het moet niet uitgesloten worden geacht dat in de loop van de contractperiode de visie van het Rijk op de omvang van de woningbehoefte wijzigt en de toegekende budgetten voor de ontwikkeling van bouwlocaties niet meer als toereikend worden gezien om het woningtekort voldoende te reduceren. Voor het geval dat die situatie ontstaat dient de mogelijkheid te bestaan het budget te verhogen. Dit artikel opent die mogelijkheid.

ad artikel 13c van het Besluit locatiegebonden subsidies

Uit het eerste lid van dit artikel blijkt dat op alle ontvangers ten aanzien van welke het budget wordt verhoogd, dus ook op de regionale openbare lichamen waarin Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage respectievelijk Utrecht gelegen is, de procedure van toepassing is die wordt gevolgd bij de totstandkoming van de budgetten voor de andere drie regionale openbare lichamen en de budgetbeherende provincies gezamenlijk. Uit onderdeel b van het eerste lid volgt, dat de toeslag, bedoeld in artikel 13a, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit locatiegebonden subsidies niet bij de verhoging van het budget wordt betrokken. Die toeslag is immers éénmalig en niet gekoppeld aan de taakstelling voor de woningbouw. Een intensivering van die taakstelling leidt dus niet tot de noodzaak om genoemde toeslag te verhogen.

Ook een verhoging van het budget ten aanzien van de budgetbeherende provincies geldt voor die provincies gezamenlijk en wordt door die provincies onderling verdeeld. Dit laatste blijkt uit het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 13a, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies (tweede lid).

ad artikel 13d van het Besluit locatiegebonden subsidies

Na een verhoging van het budget worden de hogere aantallen te bouwen woningen en de nieuw te ontwikkelen bouwlocaties in de uitvoerings- en ontwikkelingscontracten vastgelegd. De aldus gewijzigde contracten vormen het uitgangspunt voor de beoordeling van de rapportage aan het einde van de contractperiode.

Ook zullen één of meer van de nog uit te betalen jaarbedragen dienen te worden verhoogd. Op die verhoging is artikel 17, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies mede van toepassing. Uit dat lid volgt dat die verhoging geschiedt in overeenstemming tussen de ontvanger en het Rijk.

Artikel I, onderdeel S

ad artikel 16 van het Besluit locatiegebonden subsidies

Artikel 16 van het Besluit locatiegebonden subsidies is gewijzigd, omdat in artikel 5, eerste lid, van dat besluit niet meer wordt bepaald dat in het uitvoeringscontract het begin van de contractperiode op 1 januari van een jaar wordt gesteld (zie artikel I, onderdeel F, onder 1, b) en in het nieuwe artikel 6a van dat besluit ook geen bepaling van die strekking is opgenomen (zie artikel I, onderdeel H). In het gewijzigde artikel 16 is nog slechts bepaald dat de toekenning van het budget plaatsvindt op een tijdstip dat ligt tussen de totstandkoming van het betrokken contract en het begin van de contractperiode.

De voorheen in genoemd artikel 16 opgenomen bepaling dat bij de toekenning van het budget moest worden aangegeven op welke wijze de hoogte daarvan is berekend, is vervallen, omdat het uitvoeringscontract en het ontwikkelingscontract daarin voorzien.

Artikel I, onderdelen T en U

Met de wijzigingen in de artikelen 17 en 18 van het Besluit locatiegebonden subsidies is de daarin opgenomen wijze van uitbetaling van het budget mede van toepassing geworden op de budgetten voor de budgetbeherende provincies.

Artikel I, onderdeel V

ad artikel 18a van het Besluit locatiegebonden subsidies

Het voorschrift dat elke budgetbeherende provincie een verordening opstelt binnen het kader waarvan zij geldelijke steun verleent, beoogt met name de rechtszekerheid voor de ontvangers van die geldelijke steun te waarborgen. In die verordening dienen bepalingen te worden opgenomen omtrent de procedures die door de provincie worden gevolgd bij het verlenen van geldelijke steun. De invulling daarvan wordt aan hen overgelaten.

De verordening mag uiteraard niet strijdig zijn met dit besluit of andere hogere regelingen. De bepalingen van de verordening kunnen zich in beginsel niet begeven op het terrein van die hogere regelingen. Dat betekent dat door de provincie te stellen aanvullende voorwaarden in de verordening slechts betrekking kunnen hebben op onderwerpen die specifiek van toepassing zijn op te subsidiëren grondkosten bij de ontwikkeling van bouwlocaties.

De in de verordening te regelen onderwerpen vertonen sterke gelijkenis met hetgeen dient te worden geregeld in de verordening, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van het Besluit woninggebonden subsidies 1995. In dat artikellid staan wat meer verplichte bestanddelen genoemd dan in het nieuwe artikel 18a van het Besluit locatiegebonden subsidies. Die bestanddelen hebben alle een specifieke functie in het kader van het stelsel voor woninggebonden subsidies waarvoor in het Besluit woninggebonden subsidies 1995 is gekozen.

ad artikel 18b van het Besluit locatiegebonden subsidies

In dit artikel zijn de voorwaarden neergelegd die gelden bij het verlenen van geldelijke steun door de budgetbeherende provincies. De bepaling in het eerste lid, onderdeel a, ligt in het verlengde van die in het nieuwe artikel 2, tweede lid, eerste volzin, van het Besluit locatiegebonden subsidies (artikel I, onderdeel B). In het eerste lid, onderdeel b, en het tweede en derde lid, zijn bepalingen opgenomen die naar de strekking gelijk zijn aan die in artikel 6 van het Besluit locatiegebonden subsidies. Daarmee is deze voorwaarde gaan gelden bij elke verlening van geldelijke steun op voet van genoemd besluit.

De bepaling in het eerste lid, onderdeel c, ligt in het verlengde van die in het nieuwe artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies (artikel I, onderdeel W).

Artikel I, onderdeel W

algemeen

De verslagverplichtingen die in het Besluit locatiegebonden subsidies zijn opgenomen (hoofdstuk III, paragrafen 2 en 3, van dat besluit), zijn mede van toepassing geworden op de budgetbeherende provincies. Voorts is in de bepalingen inzake de jaarlijkse verslaglegging (artikelen 19 en 20 van genoemd besluit) meer aansluiting gezocht bij de bepalingen inzake de verslagen die na het verloop van elk van de tijdvakken van de contractperiode moeten worden uitgebracht (artikelen 22 tot en met 28 van genoemd besluit). De procedure die wordt gevolgd na het niet tijdig of onvolledig uitbrengen van een verslag (artikelen 20 en 23 van genoemd besluit) is ingekort en vereenvoudigd. In een nieuw artikel 27a van genoemd besluit is een gedetailleerde regeling opgenomen omtrent de hoogte van het in te trekken bedrag in het geval dat door een budgetbeherende provincie of door de budgetbeherende provincies gezamenlijk de opgelegde taakstelling voor de woningbouw niet wordt gerealiseerd.

Een en ander heeft geleid tot het integraal herzien van hoofdstuk III, paragrafen 2 en 3, van het Besluit locatiegebonden subsidies. Daarbij zijn, ten dienste van een duidelijker onderscheid tussen de verschillende verslagverplichtingen en de leesbaarheid, de termen «tussenrapport» en «eindrapport» geïntroduceerd voor respectievelijk de verslaglegging over het eerste tijdvak en de verslaglegging over de rest van de contractperiode.

Ook zijn de artikelen over de intrekking van locatiegebonden subsidies en de melding van de voltooiing van de ontwikkeling van bouwlocaties in twee nieuwe paragrafen 4 en 5 ondergebracht.

ad artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies

In het herziene artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies is ten aanzien van alle ontvangers de verplichting opgenomen om jaarlijks een verslag met kwantitatieve gegevens inzake de voortgang en prognose van de ontwikkeling van de bouwlocaties aan het Rijk te doen toekomen.

Dit jaarverslag heeft vooral een informatieve functie. Het zal een belangrijke rol spelen bij de informatie over de ontwikkeling van bouwlocaties die jaarlijks door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer zal worden verschaft overeenkomstig de door hem ter zake gedane toezegging in zijn brief van 1 februari 1994 inzake Voortgang bouwlocatiecapaciteit en woningbouw en stand van zaken Vinex-convenanten (Kamerstukken II 1993/94, 23 599, nr. 1). Met het oog hierop is de inhoud van het verslag afgestemd op de aan de Tweede Kamer te verschaffen gegevens. Deze gegevens hebben steeds betrekking op zowel het verleden als – in de vorm van prognoses – de nabije toekomst.

Voor wat betreft de regionale openbare lichamen komt het jaarverslag in de plaats van de jaarlijkse mededeling inzake de voortgang, die in het voorheen geldende artikel 19 van genoemd besluit was opgenomen. Voor die openbare lichamen geldt tevens dat dat verslag op een aanzienlijk kortere termijn dient te worden uitgebracht dan die mededeling diende te worden gedaan. Noch de aard van de mededeling, noch de termijn waarop deze uiterlijk diende te worden gedaan was passend uit het oogpunt van de hiervoor aangegeven informatieplicht jegens de Tweede Kamer.

Omdat in geen van de ingevolge het Besluit locatiegebonden subsidies af te sluiten contracten is vastgelegd hoe de woningbouwproduktie in het kader van de ontwikkeling van bouwlocaties zich van jaar op jaar dient te ontwikkelen, kunnen naar aanleiding van het jaarverslag logischerwijs geen andere sancties worden opgelegd dan de sanctie op niet tijdigheid of onvolledigheid, bedoeld in artikel 20 van genoemd besluit. In overeenstemming daarmee is geen accountantsverklaring omtrent de getrouwheid van dat verslag vereist.

In verband met de herziening van artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies zijn het opschrift van paragraaf 2 van hoofdstuk III en artikel 20 van dat besluit aangepast en is artikel 21 van dat besluit vervallen.

ad artikel 20 van het Besluit locatiegebonden subsidies

Het ligt in de bedoeling om in de toekomst steeds binnen dertig dagen na ontvangst van het in artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies bedoelde jaarverslag een jaarbedrag uit te betalen. Dit bevordert de gewenste snelle ontwikkeling van bouwlocaties. Bij tijdige (vóór 1 april) èn tegelijkertijd volledige indiening van dat jaarverslag zal die betaling dus plaatsvinden ruimschoots vóór 1 juli, zoals in artikel 17, derde lid, van genoemd besluit voorgeschreven is. Mocht die betaling plaatsvinden vóór het bekend worden van het percentage waarmee de jaarbedragen van het budget ingevolge artikel 18 of 25 van genoemd besluit worden verhoogd of verlaagd, dan zal, bij een verhoging, vóór 1 juli van het betrokken jaar een bedrag worden nabetaald, waarna in dat jaar een bedrag zal zijn betaald dat gelijk is aan het verhoogde jaarbedrag.

De in het voorgaande uiteengezette beoogde gang van zaken bij de uitbetaling heeft geleid tot verschillende aanpassingen en vereenvoudigingen van de procedure die in artikel 20 van het Besluit locatiegebonden subsidies is neergelegd. In de eerste plaats dient volgens het nieuwe tweede lid van dat artikel de kennisgeving van onvolledigheid van een jaarverslag tegelijk met de bevestiging van ontvangst van dat verslag plaats te vinden. Voorts wordt reeds door zo'n kennisgeving de uitbetaling automatisch opgeschort; dit is neergelegd in het nieuwe vierde lid van dat artikel. Daardoor kan een apart besluit van de minister tot een zodanige opschorting in het vervolg achterwege blijven.

ad artikel 22 van het Besluit locatiegebonden subsidies

Uit het herziene artikel 22 van het Besluit locatiegebonden subsidies blijkt dat de termijn voor indiening van het tussenrapport is verlengd van acht naar dertien weken. Daarmee valt de termijn voor indiening van dat rapport steeds samen met die voor indiening van het in het herziene artikel 19 van dat besluit bedoelde verslag over het laatste jaar van dat tijdvak. Dat tijdvak dient immers, blijkens het gewijzigde artikel 5, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, van dat besluit (artikel I, onderdeel F, onder 1, b), en het nieuwe artikel 6a, onderdeel b, onder 1°, van dat besluit (artikel I, onderdeel H) steeds te zijn verlopen op 31 december van een jaar.

In het tweede lid van genoemd artikel 22 is een nieuw onderdeel b opgenomen. De verplichting dat een uiteenzetting als bedoeld in dat onderdeel deel uitmaakt van het tussenrapport vloeit voort uit de ontwikkelingen op het terrein van de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidies. Met het opnemen van die verplichting wordt onderstreept dat het gewenst is dat de controle van de accountant zich mede uitstrekt tot het beleid dat het budgethoudende bestuursorgaan voert om misbruik en oneigenlijk gebruik van locatiegebonden subsidies tegen te gaan. Ook in de op de artikelen 15, aanhef en onderdeel a, en 69 van de Comptabiliteitswet gebaseerde «Geïntegreerde Rijksbegrotingsaanschrijving en voorschriften» is de verplichting opgenomen om bij de verantwoording van de uitgaven in te gaan op misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidies. Een en ander heeft geen raakvlak met een eventuele verplichting tot fraudemelding door accountants, waaromtrent momenteel wetgeving wordt voorbereid.

ad artikel 23 van het Besluit locatiegebonden subsidies

Artikel 23, vijfde lid, eerste volzin, van het Besluit locatiegebonden subsidies is zodanig gewijzigd, dat bij indiening van een tussenrapport dat aanvankelijk onvolledig is en waaruit nadien blijkt dat een onvoldoende aantal woningen aan de woningvoorraad is toegevoegd, de opschorting van de uitbetaling die bij de kennisgeving van de onvolledigheid van dat rapport is ingegaan, ononderbroken doorloopt tot het tijdstip dat alsnog voldoende woningen zijn gebouwd. In verband daarmee is het derde lid (voorheen: tweede lid) van artikel 26 van genoemd besluit aangepast, evenals artikel 28 van dat besluit, bij welke laatste aanpassing het tweede lid van dat artikel voor de duidelijkheid door drie nieuwe leden is vervangen.

ad artikel 25 van het Besluit locatiegebonden subsidies

In de eerste volzin van het tweede lid van het herziene artikel 25 van het Besluit locatiegebonden subsidies is een methodiek voor verhoging of verlaging van jaarbedragen opgenomen, die eenvoudiger en naar verwachting in de praktijk beter werkbaar is dan de voorheen in die volzin neergelegde methodiek.

ad artikel 27 van het Besluit locatiegebonden subsidies

In het eerste lid van het herziene artikel 27 van het Besluit locatiegebonden subsidies zijn de gronden waarop een besluit tot verlening van geldelijke steun op voet van dat besluit kan worden ingetrokken afzonderlijk geregeld voor de regionale openbare lichamen (onderdeel a) en de budgetbeherende provincies (onderdelen b en c). In onderdeel a zijn ten opzichte van het voorheen geldende eerste lid van genoemd artikel geen wijzigingen aangebracht.

Uit onderdeel b blijkt dat geldelijke steun die aan een budgetbeherende provincie is verleend niet alleen kan worden ingetrokken wegens het niet halen van haar taakstelling in termen van het aantal te bouwen woningen, maar ook indien de geldelijke steun niet aan de ontwikkeling van bouwlocaties is besteed of is ingezet buiten de Vinex-stadsgewesten, en indien niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 18b van het Besluit locatiegebonden subsidies zijn neergelegd.

Uit onderdeel c blijkt dat ook een provincie waar het totale aantal woningen dat onder verlening van geldelijke steun is gebouwd wel overeenkomstig de afspraken is, met een intrekking of wijziging van geldelijke steun kan worden geconfronteerd. Dit zal alleen het geval zijn, indien het aantal onder verlening van geldelijke steun te bouwen woningen binnen de bebouwde kom niet is gehaald en bovendien het aantal door de budgetbeherende provincies gezamenlijk onder verlening van geldelijke steun te bouwen woningen binnen de bebouwde kom niet is gehaald.

Naast deze wijzigingen is in de aanhef van genoemd artikellid een termijn van zes maanden opgenomen waarbinnen het Rijk ingevolge dat lid geldelijke steun kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen. Dezelfde termijn is met dezelfde strekking opgenomen in artikel 30, eerste lid, aanhef, van het Besluit woninggebonden subsidies 1995. In het Besluit locatiegebonden subsidies is bepaald dat die termijn tevens bepalend is voor het tijdstip waarop de contractperiode in de zin van dat besluit eindigt. Verwezen wordt naar het in artikel I, onderdeel F, onder 1, b, opgenomen nieuwe onderdeel b van artikel 5, eerste lid, van dat besluit, en het in artikel I, onderdeel H, opgenomen onderdeel a van het nieuwe artikel 6a van dat besluit.

ad artikel 27a van het Besluit locatiegebonden subsidies

In het overleg met de provincies dat aan de totstandkoming van dit besluit is voorafgegaan, zijn onder auspiciën van het IPO gedetailleerde afspraken gemaakt over de inspanningen op het gebied van de woningbouw die van hen worden verwacht. Hierbij spelen het totale aantal onder verlening van geldelijke steun van de provincies te bouwen woningen een rol, maar daarbinnen tevens het aantal onder verlening van die steun te bouwen woningen binnen de bebouwde kom, dit laatste zowel op het niveau van de afzonderlijke provincies als op dat van de provincies gezamenlijk. Een en ander blijkt in de eerste plaats uit het eerste lid, onderdelen b en c, van het herziene artikel 27 van het Besluit locatiegebonden subsidies: er kan geldelijke steun worden ingetrokken of gewijzigd, indien niet aan een van die taakstellingen wordt voldaan.

Van die afspraken maakte ook deel uit op welke wijze een intrekking van geldelijke steun in genoemde gevallen zou worden berekend. Bij die berekening spelen genoemde naast elkaar te realiseren taakstellingen alle een rol. Zij is neergelegd in het nieuwe artikel 27a van het Besluit locatiegebonden subsidies.

In onderdeel a van het tweede lid gaat het om situaties dat een budgetbeherende provincie haar eigen taakstelling niet heeft gehaald. Is dat het geval, dan worden de aantallen in de andere budgetbeherende provincies gebouwde woningen niet betrokken bij de berekening van het in te trekken bedrag. Ter verduidelijking van de werking van de verschillende onderdelen wordt verondersteld dat provincie A zowel binnen als buiten de bebouwde kom 100 woningen moet bouwen, dus in totaal 200 woningen.

In onderdeel a, onder 1°, gaat het om de situatie dat binnen de bebouwde kom wel voldoende woningen zijn gebouwd (bijvoorbeeld 120) maar buiten de bebouwde kom niet (bijvoorbeeld 60) en dus het totale aantal woningen niet is gehaald. In die gevallen wordt het aantal te weinig gebouwde woningen (in dit voorbeeld 20) vermenigvuldigd met het gemiddelde bedrag per woning buiten de bebouwde kom als blijkend uit de berekening van het budget volgens artikel 13a van het Besluit locatiegebonden subsidies. Dat bedrag wordt in de formule voorgesteld door de factor «r».

Bij deze berekening speelt het aantal binnen de bebouwde kom gebouwde woningen in zoverre een rol, dat het aantal buiten de bebouwde kom te weinig gebouwde woningen wordt verlaagd met het aantal binnen de bebouwde kom «te veel» gebouwde woningen. Als deze correctie niet zou plaatsvinden, zou de extra inspanning die geleverd is om binnen de bebouwde kom woningen te bouwen niet in het in te trekken bedrag tot uitdrukking komen, wat niet in overeenstemming is met het belang van het bouwen van woningen binnen de bebouwde kom.

In onderdeel a, onder 2°, gaat het om het omgekeerde geval. Binnen de bebouwde kom zijn door provincie A bijvoorbeeld 60 woningen gebouwd en buiten de bebouwde kom 130. Hier speelt het aantal buiten de bebouwde kom «te veel» gebouwde woningen (in dit voorbeeld 30) eveneens een rol bij de bepaling van het in te trekken bedrag.

Onderdeel a, onder 3°, heeft betrekking op de situatie dat over de hele linie te weinig woningen zijn gebouwd. Het ligt dan voor de hand dat de verschillende componenten van het in te trekken bedrag bij elkaar worden opgeteld.

Met gebruikmaking van de formule die in onderdeel b van het tweede lid is opgenomen, wordt de hoogte van het in te trekken bedrag berekend in het geval, bedoeld in artikel 27, eerste lid, onderdeel c. Uitgangspunt bij de berekening van het in te trekken bedrag is in dat geval het aantal woningen dat in alle budgetbeherende provincies gezamenlijk binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad is toegevoegd.

Achtereenvolgens worden in die berekening de volgende stappen gezet.

Eerst wordt vastgesteld hoeveel minder woningen er in alle budgetbeherende provincies gezamenlijk binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad zijn toegevoegd dan ingevolge de ontwikkelingscontracten daaraan hadden moeten worden toegevoegd. Dit aantal (in de formule voorgesteld door de factor «s») wordt vermenigvuldigd met f 3 000 om te komen tot het ten hoogste in te trekken totaalbedrag.

Het aldus verkregen bedrag wordt naar rato van de grootte van de getalsmatige afwijkingen van de betrokken ontwikkelingscontracten omgeslagen over die provincies waarin binnen de bebouwde kom te weinig woningen aan de woningvoorraad zijn toegevoegd. Dit is in de formule voorgesteld door de vermenigvuldigingsfactor «p/pg».

Tenslotte wordt voor elk van die provincies het als gevolg van die omslag in te trekken bedrag verminderd met een bedrag dat is berekend aan de hand van het aantal in de betrokken provincie gebouwde woningen buiten de bebouwde kom. Dat aantal is in alle gevallen hoger dan het in het ontwikkelingscontract opgenomen aantal; dit volgt uit artikel 27, eerste lid, onderdeel c (binnen de bebouwde kom een te laag aantal zonder dat dit leidt tot een te laag totaal voor de provincie). Dat aantal woningen (in de formule voorgesteld door de factor «t») wordt daarbij niet hoger gesteld dan het uit de eerderbedoelde omslag volgende tekort aan binnen de bebouwde kom gebouwde woningen; zonder deze bepaling zou een intrekking op voet van artikel 27, eerste lid, onderdeel c, kunnen worden ontgaan door buiten de bebouwde kom aanzienlijke aantallen woningen te bouwen.

Het vierde lid van het nieuwe artikel 27a van het Besluit locatiegebonden subsidies bevat een correctie van de volgens het tweede en derde lid van dat artikel berekende bedragen. Die correctie geschiedt naar rato van het effect dat de wijzigingen in de jaarbedragen, als gevolg van ontwikkelingen in het prijspeil (artikel 18 van genoemd besluit) en aanpassingen van de rente (artikel 25 van dat besluit), op die jaarbedragen hebben gehad.

Er is ten aanzien van de regionale openbare lichamen geen regeling in het Besluit locatiegebonden subsidies opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 27a, tweede tot en met vierde lid. Dit is terug te voeren op het feit, dat elk regionaal openbaar lichaam een eigen vastomlijnde taakstelling voor de woningbouw heeft, waaraan het zelf zal moeten voldoen en waarvoor het een budget ontvangt. De budgetbeherende provincies hebben daarentegen de mogelijkheid om het voor die provincies gezamenlijk bestemde budget onderling te verdelen, en minder woningen binnen de bebouwde kom te bouwen mits daarnaast het totale aantal door die provincies gezamenlijk binnen de bebouwde kom te bouwen woningen wordt gehaald. Het alsnog voor regionale openbare lichamen invoeren van die mogelijkheden in het Besluit locatiegebonden subsidies zou naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg hebben dat één of meer regionale openbare lichamen de inhoud van de met hen afgesloten uitvoeringscontracten ter discussie zouden stellen.

Artikel I, onderdeel X

De tweede volzin van artikel 29, eerste lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies is vervallen om buiten twijfel te stellen dat de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting niet als een permanent adviesorgaan ten behoeve van de rijksoverheid dient te worden beschouwd. In de onder dat besluit bestaande praktijk ten aanzien van het consulteren van genoemde stichting over experimenten zal geen wijziging komen. Hiermee, en met de redactionele wijziging die onder 2 is opgenomen, is genoemd artikel gelijkluidend geworden aan artikel 35 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995.

Artikel I, onderdeel AA

algemeen

Met dit onderdeel zijn twee nieuwe bijlagen aan het Besluit locatiegebonden subsidies toegevoegd, de bijlagen I (bijlage A bij dit besluit) en II (bijlage B bij dit besluit), en zijn de voorheen geldende bijlagen I A en I B vervangen door twee aanzienlijk van die bijlagen afwijkende bijlagen III A (bijlage C bij dit besluit) en III B (bijlage D bij dit besluit).

De nieuwe bijlagen II, III A en III B bevatten de modellen voor respectievelijk het jaarverslag, bedoeld in artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies, het tussenrapport, bedoeld in artikel 22 van dat besluit en het eindrapport, bedoeld in artikel 26 van dat besluit. Er is gestreefd naar zo een groot mogelijke uniformiteit tussen die drie bijlagen.

Het voorheen geldende aanhangsel bij de bijlagen I A en I B bij genoemd besluit is vervallen. Dat aanhangsel bevatte informatie over de berekening van de uit te betalen bedragen, die ook uit de betrokken artikelen van dat besluit – 18, eerste en tweede lid, 20, tweede lid, 21, 23, tweede en zesde lid, 24, eerste lid, 25, eerste lid, en 27 – kan worden afgeleid.

In het onderstaande wordt op elk van de bijlagen ingegaan.

ad bijlage I bij het Besluit locatiegebonden subsidies

In deze bijlage staat een opsomming van de subsidiegerechtigde samenwerkingsgebieden en de daarbinnen gelegen subsidiegerechtigde bouwgemeenten. Hiermee is in samenhang met het nieuwe artikel 2, tweede lid, van het Besluit locatiegebonden subsidies (artikel I, onderdeel B) bereikt dat de geldelijke steun op voet van dat besluit, behalve aan de regionale openbare lichamen, ten goede kan komen aan die samenwerkingsgebieden en bouwgemeenten en daarbuiten niet mag worden ingezet.

ad bijlage II bij het Besluit locatiegebonden subsidies

In deze bijlage zijn de gegevens opgenomen, die de verschillende budgethouders in het kader van het jaarverslag, bedoeld in het nieuwe artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies (artikel I, onderdeel W) aan het Rijk moeten verstrekken. Ten behoeve van de overzichtelijkheid zijn de gegevens gegroepeerd naar categorieën budgethouders. Dezelfde groepering is kenmerkend voor de opzet van de nieuwe bijlagen III A en III B. Met het jaarverslag worden uitsluitend gegevens opgevraagd, die de budgethouders ook verderop in het proces van de ontwikkeling van bouwlocaties dienen te verstrekken.

Er kan geen sanctie worden opgelegd naar aanleiding van gegevens die in het kader van het jaarverslag worden verstrekt. Hiermee wordt de vooral informatieve functie van het jaarverslag onderstreept. Verwezen wordt naar de passage in de toelichting op artikel I, onderdeel W, die betrekking heeft op het nieuwe artikel 19 van het Besluit locatiegebonden subsidies.

ad bijlage III A bij het Besluit locatiegebonden subsidies

In deze bijlage zijn de gegevens opgenomen die aan het Rijk moeten worden verstrekt bij het tussenrapport, bedoeld in artikel 22 van het Besluit locatiegebonden subsidies als door dit besluit gewijzigd. Behalve naar de opzet verschilt deze bijlage ook naar de inhoud in een aantal opzichten van de voorheen geldende bijlage I A bij genoemd besluit.

In de eerste plaats wordt niet meer slechts gevraagd aan te geven welke bouwlocaties in de verslagperiode zijn ontwikkeld, maar een algemeen overzicht te geven van de stand van zaken bij de ontwikkeling van de bouwlocaties, wat betekent dat in tegenstelling tot voorheen eveneens dient te worden aangegeven van welke bouwlocaties de ontwikkeling wel ter hand is genomen maar nog niet is voltooid. Hiermee wordt beoogd een vollediger en dus betrouwbaarder beeld te krijgen van de voortgang van die ontwikkeling. Verwezen wordt naar de tekst onder «te verstrekken door alle ontvangers».

In de tweede plaats zal van de vier regionale openbare lichamen waarvan Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage of Utrecht deel uitmaken een opgave worden gevraagd van de bouwrijpe grond aan het einde van de verslagperiode, en een raming van het aantal op die grond te bouwen woningen. Ook met deze verplichting wordt beoogd het inzicht in zowel de voortgang van de ontwikkeling van bouwlocaties als de voortgang van toevoeging van woningen aan de woningvoorraad te vergroten. Een en ander is neergelegd in de tekst onder het vijfde gedachtenstreepje van het betrokken tekstgedeelte van bijlage III A.

Bij de gevraagde raming van het aantal woningen kan het betrokken bestemmingsplan als leidraad dienen. In de regel geldt immers voor bouwlocaties een bestemmingsplan.

In tegenstelling tot voorheen wordt van de andere drie regionale openbare lichamen en van de budgetbeherende provincies informatie gevraagd omtrent het aantal aan de woningvoorraad toe te voegen woningen in de nabije toekomst. Hieruit kan het tempo worden afgeleid waarin de toevoeging aan de woningvoorraad verloopt.

Voorts is gepreciseerd hoe het totale aantal in de verslagperiode aan de woningvoorraad toegevoegde woningen wordt bepaald. Aan dit houvast bleek in de praktijk behoefte te bestaan. Aangesloten wordt bij het aantal dat aan het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt verstrekt.

Nieuw ten opzichte van de voorheen geldende bijlage I A is ook de verplichting om opgave te doen van het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de marktsector waarmee de woningvoorraad in en aan de stad respectievelijk binnen de bebouwde kom is uitgebreid. Deze aanvulling op de gegevens inzake het aandeel van de woningen in de sociale-bouwsector in de uitbreiding van de woningvoorraad op nieuwe bouwlocaties respectievelijk buiten de bebouwde kom is noodzakelijk om uiteindelijk tot een juiste beoordeling te komen of de regionale openbare lichamen en de budgetbeherende provincies al dan niet méér woningen in de sociale-bouwsector aan de woningvoorraad hebben toegevoegd op nieuwe bouwlocaties respectievelijk bouwlocaties buiten de bebouwde kom dan ingevolge het Besluit locatiegebonden subsidies is toegestaan.

Het vragen van financiële gegevens aan de regionale openbare lichamen is komen te vervallen. Deze spelen bij de uiteindelijke toetsing of zij hebben voldaan aan het Besluit locatiegebonden subsidies geen rol. Bij de budgetbeherende provincies ligt dit anders wegens de voorwaarde dat zij hun budgetten niet aan een ander doel mogen besteden dan de verlening van geldelijke steun voor de ontwikkeling van bouwlocaties in de samenwerkingsgebieden en bouwgemeenten die in de nieuwe bijlage I bij genoemd besluit als subsidiegerechtigd zijn aangewezen. Om die reden wordt van hen een aantal financiële gegevens gevraagd, met behulp waarvan de naleving van deze voorwaarde kan worden gecontroleerd.

Tenslotte is aan het slot van deze bijlage de verplichting opgenomen om een uiteenzetting te geven over het gevoerde beleid ten aanzien van het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van het budget. Voorheen diende de controlerende accountant, zonder dat deze uiteenzetting verplicht was, zijn oordeel ter zake in het rapport van bevindingen neer te leggen. Deze verplichting was opgenomen in bijlage II A (oud; nu bijlage IV A) en is daaruit geschrapt. De gewijzigde opzet maakt een betere accountantscontrole op dit punt mogelijk. Verwezen wordt naar de passage van de toelichting op artikel I, onderdeel W, die betrekking heeft op het herziene artikel 22 van het Besluit locatiegebonden subsidies.

ad bijlage III B bij het Besluit locatiegebonden subsidies

Verwezen wordt naar de toelichting ad bijlage III A bij het Besluit locatiegebonden subsidies op de punten van de precisering van het aantal toegevoegde woningen, de verplichting om opgave te doen van het totale aantal woningen waarmee en het aantal woningen in de marktsector waarmee de woningvoorraad in en aan de stad respectievelijk binnen de bebouwde kom is uitgebreid, het vragen van financiële gegevens en de verplichting om een uiteenzetting te geven over het gevoerde beleid ten aanzien van het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van het budget.

Ten opzichte van de nieuwe bijlage III A bij genoemd besluit ontbreken in deze bijlage de verplichtingen die verband houden met het beoordelen van de voortgang van de ontwikkeling van de bouwlocaties en de toevoeging van woningen aan de woningvoorraad. Deze verplichtingen zijn naar hun aard alleen nuttig als er nog bijsturing van het eindresultaat kan plaatsvinden.

Artikel II

Vóór de bekendmaking van dit besluit zijn over de inhoud van de verschillende ontwikkelingscontracten onderhandelingen gevoerd; deze onderhandelingen en de consultatieprocedures waren in sommige gevallen al zo ver gevorderd, dat ondertekening van die contracten vóór die bekendmaking heeft plaatsgevonden.

Elk contract dient, om als ontwikkelingscontract in de zin van het Besluit locatiegebonden subsidies te kunnen worden aangemerkt, te voldoen aan de daaromtrent gegeven regels in dat besluit. Voldoet dat contract daaraan, dan staat het volgens dit artikel gelijk aan een ontwikkelingscontract in de zin van genoemd besluit. Zonder deze bepaling zouden de regels van genoemd besluit als door dit besluit daaraan toegevoegd kunnen worden ontgaan door het vóór de inwerkingtreding daarvan doorlopen van procedures met het oogmerk ontwikkelingscontracten af te sluiten.

Een aan dit artikel naar de strekking gelijke voorziening ten aanzien van vóór de inwerkingtreding van het Besluit locatiegebonden subsidies afgesloten uitvoeringscontracten is indertijd opgenomen in artikel 31 van dat besluit.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel


XNoot
1

Stb. 1994, 57.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 12 december 1995, nr. 241.

Naar boven